Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 10


Van het communisme naar het persoonlijk eigendom

Economische toestanden in West- en Midden-Europa

Het tijdperk waarin de kerkleraars hun best deden een middenweg te vinden tussen het communisme en het persoonlijk bezit en die tengevolge het natuurrecht omvormden, was op de primitieve toestand gebaseerd. Het persoonlijk grondbezit bestond reeds, maar de handel was nog hoogst onbeduidend en van een muntstelsel was nog nauwelijks sprake. De steden die uit de Romeinse tijd dagtekenden, waren ontvolkt en nieuwe steden niet aanwezig. De Germaanse bewoners van Midden- en West-Europa zagen de koopman met een wantrouwend oog aan en hielden hem voor weinig beter dan een dief wanneer hij zijn voorraad tegen hoge prijzen aan de man bracht. Nog scherper luidde het oordeel dat over de handel geveld werd door de Synode van Rome die in 1078 gehouden, door Romeinse en Gallische bisschoppen bezocht en door Gregorius VII voorgezeten werd. Onder de door deze hoge vergadering genomen besluiten (Canones) meldt ons het 5de, dat het beroep van de soldaat en van de koopman niet zonder het begaan van zonden beoefend kan worden en zij tot boete onbekwaam zijn, tenzij zij er toe overgaan een ander beroep te kiezen.

(Hefele, Conciliengeschichte V, 125)

Sedert de tiende eeuw trad een onmiskenbare opleving in. In het gebied tussen Rijn en Seine, ook tussen Vlaanderen en Zuid-Engeland bloeide een levendige goederenruil op. In Lombardije, aan de kust van de Middellandse Zee, in de Italiaanse en Zuid-Franse steden, de Oud-Romeinse middelpunten van handel en verkeer, ontwaakte nieuw leven. De oude steden begonnen een nieuwe loop, nieuwe steden werden gebouwd. Maar nog steeds ontbrak een toereikende voorraad edel metaal om een ruilmiddel aan te munten en het geld de daarvoor bestemde rol te doen vervullen. Het grootste gedeelte van het tot dusver voorhanden zilvergeld was afkomstig uit het oosten: uit India en uit het rijk der Kaliefen. Het was evenwel onvoldoende voor de handelsbeweging die in de steden plaats greep en in de loop van de tiende eeuw zich begon te ontwikkelen.

Omstreeks deze tijd werden de Rammelsberger zilvermijnen ontsloten die de rijkste van Europa bleken te zijn. (in de nabijheid van Goslar) Deze rijkdom aan edel metaal stelde de resolute Saksische koningen Hendrik I (919-936) en Otto de Grote (936-973) in staat de moeilijkheden van de tijd der Karolingers te boven te komen, de Hongaren te verslaan, de Slaven terug te dringen, steden te bouwen en het Duitse ,rijk te herstellen. Het ganse bedrijfsleven van de steden in Duitsland, Frankrijk, Vlaanderen en Italië won daarbij niet weinig aan kracht, de omzet nam toe. In het jaar 991 sloot Venetië, destijds de voornaamste haven van de handel tussen Europa en het Oosten en in het bijzonder van de Duitse handel, verdragen met de Saracenen. Negen jaar later versloeg het de Kroatische zeerovers. In het jaar 1.000 had Keulen reeds een depot van ijzerwaren in Londen. In 1016 werden de Duitse kooplieden voor de Engelse rechter met de kooplieden van het land gelijkgesteld. In 1040 bloeide Brugge op als middelpunt van de wolhandel. Het Vlaamse laken was toen reeds wereldberoemd. Over Noord-Frankrijk breidde de weverij zich uit. De befaamde missen van Champagne moeten van deze tijd dagtekenen. De uitwisseling van goederen tussen het Westen en het Oosten bracht nieuw bloed in de ganse samenleving. De gezichtskring verruimde zich. Weldra trad een drang naar uitzetting aan de dag. En voor Europa waren de omstandigheden gunstiger dan in de dagen van het oude Romeinse rijk, aangezien dit werelddeel — dankzij de Saksische zilvermijnen en het steeds toenemend handelsverkeer van de steden — niet meer zo uitsluitend als vroeger op edel metaal van het oosten was aangewezen, en zich mat verheugen in hetgeen heden ten dage een actieve handelsbalans genoemd wordt, — (een verschil tussen uitvoer en invoer, ten gunste van de eerste).

Weldra ondervond Europa een nieuwe belemmering. De Seltsjoeken rukten in Voor-Azië op. In 1071 veroverden zij Jeruzalem, in 1076 Damascus. Byzantium, de voorpost van de Europese handel en beschaving, voelde zich bedreigd en wendde zich tot Rome om hulp, — edoch vergeefs, tengevolge van de strijd tussen paus en keizer wegens het benoemingsrecht van de bisschoppen. Daarentegen gelukte het Byzantium een bondgenootschap te sluiten met Venetië dat, als een goed koopman, gebruik maakte van de gelegenheid om zich van de alleenhandel in het oosten meester te maken.

Deze economisch-staatkundige factoren vertegenwoordigden een groot deel van de drijfkracht tot de militaire uitzettings-expedities van Europa naar Klein-Azië die onder de naam van kruistochten bekend staan. Zij hebben een godsdienstige vorm aangenomen, daar het pausdom destijds aan het hoofd van de Europese staatkunde stond en de christelijke denkbeelden en gevoelens veelvuldig de onmisbare stemming van de grote massa in het leven riepen. De godsdienst is gedurende de middeleeuwen het overheersend element in het samenstel van denkbeelden geweest. En de ondervinding heeft ons geleerd dat de economische krachten die in de diepte gehuisvest zijn en op de grondslag van de samenleving gewelddadig inwerken, slechts dán de grote massa in beweging kunnen brengen en de vereiste mentaliteit in het leven roepen, indien zij zich in de heersende gedachtetaal kenbaar maken. In de kruistochten hebben zich stedelijk-economische en kerkelijk-godsdienstige belangen in een doeltreffende verhouding vermengd.

Uit de kruistochten (1096-1270) is Italië als de grootste handelsmacht van Europa te voorschijn gekomen. De Lombardische steden met hun bloeiend bedrijfsleven, werden tot even zoveel middelpunten van handel en geldwezen. De steden van Catalanië en Zuid-Frankrijk namen een ongekende vlucht. In alle beschavingsmiddelpunten van West- en Midden-Europa verhieven zich de geestelijke en stoffelijke levenskracht en het productievermogen. De scholastiek, een breed opgezette poging om met behulp van de logica en wetenschappelijke middelen de deugdelijkheid van het christendom te bewijzen, werd tot haar hoogste punt opgevoerd. Parijs, Keulen en Oxford verwierven zich onsterfelijke roem op het gebied van de wetenschap. In de steden erlangde het geldwezen de overhand en — in verband daarmee — het persoonlijk eigendom. Ook de zelfstandige landbouwers zagen zich in het geldwezen opgenomen, daar zij het waren die de opbloeiende steden van levensmiddelen voorzagen.

Als een omwenteling en een ondermijning van het gezag werkte voorts de strijd tussen de wereldlijke macht en het pausdom, die gedurende drie eeuwen, van 1075 tot 1350 woedde en waarin machtige figuren als paus Gregorius VII (1073-1085), Frederik Barbarossa (1152-1190), paus Innocentius III (1189-1216), Frederik II (1215-1250), Philips de Schone (1285-1314), op de voorgrond zijn getreden. In een van het jaar 1081 gedagtekend rondschrijven aan de bisschoppen verklaart Gregorius VII:

“Wie is het onbekend dat der koningen en vorsten oorsprong en afkomst tot degenen terug te voeren is die van God niets wisten, maar door middel van hoogmoed, roof, list, moord, kortom door misdaden van allerlei slag door de duivel aangericht, — met verblinde begeerte en duldeloze aanmatiging, zich van de heerschappij over hun medemensen meester hebben gemaakt?”

Republikein noch democraat zou zich tegen monarchie en staat scherper hebben kunnen uitlaten. En inmiddels was de massa er getuige van hoe door de wereldlijke macht pausen werden aangesteld en afgezet en hoe onder de verwikkelingen van deze strijd de pausen, de geestelijkheid en de monniken allengs opgingen in de staatkunde, steeds meer een werelds karakter aannamen en hoe langer hoe verder afdwaalden van de christelijke idealen van armoede, deemoed en vredelievendheid.

Door dit alles werd de bodem voor de communistische ketterij toebereid. Allen wier hart hing aan de communistische overleveringen van het oude christendom en het natuurrecht, scheidden zich af van een kerk wier leiders zich uitsluitend om staatkunde en wereldse belangen bekommerden en het monnikwezen van zijn eigenlijk doel vervreemdden en tot hun werktuig verlaagden.

Te beginnen met de twaalfde eeuw, toen het pausdom op het toppunt van zijn wereldlijke macht stond, verschenen de communistische ketters en openden de strijd.

Intussen waren er ook mannen en vrouwen die niets liever verlangden dan tot het oude christendom en de apostolische armoede terug te keren, zonder nochtans met de Kerk te breken. Uit deze gezindheid ontstond in het begin van de dertiende eeuw (1208) de franciscaner orde (bedelmonniken), een stichting die zich aan de aard van het proletariaat der steden aanpaste en weliswaar ten slotte in het monnikwezen opging, maar niettemin voortreffelijke mannen heeft voortgebracht van wie getuigd kan worden dat zij alle antipauselijke, maatschappelijk-hervormende en democratische pogingen langs wetenschappelijke weg gesteund hebben en daarbij voor zware offers ter wille van hun overtuiging niet teruggedeinsd zijn. Van alle monniksorden staat de linkervleugel van de franciscanen en met name hun voorloper Joachim van Floris het dichtst bij de socialisten.

Ongeveer tezelfdertijd is de orde van de dominicanen gesticht, desgelijks een bedelorde, maar van huis uit behept met de algemene geneigdheid het gezag te dienen en de ketters voor het gerecht te slepen, — kortom, als politiedienaren en inquisitoren op te treden. Er zijn onder de dominicanen, en in het bijzonder onder de Duitse en Italiaanse, loffelijke uitzonderingen geweest, als Albert Magnus en Meester Eckehart, Campanella en Giordano Bruno die — naar de geest gesproken — veeleer tot de franciscanen behoorden. Intussen laat dit de waarheid van onze kentekening in haar geheel. Het is ook de dominicaner Thomas van Aquino (1227-1274) geweest die met behulp van de “Politiek” van Aristoteles het communistisch-democratische element uit het natuurrecht verwijderd en de burgerlijke economische orde die zich gedurende de kruistochten in de steden gevestigd had, verdedigd heeft.

Men mag, zonder tegenspraak te duchten, de mening uitspreken dat, van de tiende eeuw af, de opkomst van de stad en haar economische inrichting in steeds toenemende mate het denken, de staatkunde, de maatschappelijke, kerkelijke en zedelijke conflicten in de diepste grond beheerst heeft. En dit staat gelijk met de erkentenis dat de algemene opvattingen steeds meer een burgerlijk karakter aannemen.

Na deze algemene beschouwing van het tijdperk dat zich van de tiende tot de veertiende eeuw uitstrekt, is het onze plicht kennis te nemen van de theoretische redetwisten ter zake van communisme en bezitloosheid en voorts van het strijden en lijden der communistische ketters.

Joachim van Floris. Amalrik van Bena

Het communisme, zoals het zich van de twaalfde eeuw af tot in de dagen van de Hervorming geopenbaard heeft, mocht, behalve in het manicheïsme een theoretische steun vinden in Joachim van Floris en Amalrik van Bena.

Joachim is omstreeks het jaar 1130, volgens andere opgaven, in 1145 in Zuid-Italië geboren en omstreeks het jaar 1202 gestorven. Hij was derhalve een oudere tijdgenoot van Franciscus van Assisi, de stichter van de franciscaner orde. Hij is de voorloper van Franciscus geweest en evenzo zijn de geschriften van Joachim door franciscanen in bescherming genomen en verspreid. Hij ontving een goede opvoeding, deed een bedevaart naar Palestina, — het was de tijd van de kruistochten — en ontwierp daar het plan van zijn werken. Hij keerde naar Zuid-Italië terug, trok in een klooster, werd monnik en abt en was vóór en na in de studie der Heilige Schrift verdiept. De pausen moedigden hem in zijn werk aan, ook keizer Hendrik VI (1191) was hem genegen. In de nabijheid van Cosenza (Calabrië) stichtte hij een orde, leefde daar naar een strengen regel, hield zich veelal onledig met handenarbeid, hechtte veel waarde aan properheid, verzorgde de bedden in het ziekenhuis van het klooster, verpleegde de zieken en toonde een grote deemoed en een niet minder verdienstelijke afwezigheid van alle behoeften. De roep der profetie ging van hem uit. Zijn voornaamste geschriften zijn: “Concordia” (Overeenstemming van Oud en Nieuw Testament), — Commentaar op de Openbaring van Johannes, — en een psalmboek dat over de Drie-eenheid handelt. De zienswijze van Joachim laat zich als volgt weergeven:

De wereld verkeert in een toestand van bederf. De machtigen bedienen zich van geweld, de onderdanen zijn zedeloos. De

j geestelijkheid heeft de kennis der waarheid verloren en bestrijdt allen die naar een vernieuwing trachten. De kerk is tot een wereldse instelling verlaagd en heeft het geloof in haar roeping verloren. Zeer bijzonder zijn de monniken in een toestand van verderf verzonken. Hieruit verklaren zich de onzalige botsingen tussen paus en keizer, de toename van de mannen der wettelijkheid, van de theoretische twisten, de wijdvertakte ketterse bewegingen, het opdringen van de Saracenen die het christendom bedreigen. Deze gevaren kunnen slechts worden afgewend door een vernieuwing van de Kerk. En die vernieuwing zal tot stand worden gebracht door orden die terugkeren tot de apostolische armoede, tot de verzaking van alle bezit en van alle wereldlijke macht. Deze orden zullen predikers uitzenden die niet alleen de onderdanen maar ook de machtigen en hooggeplaatste bestraffen. Die zending is noodzakelijk, want een nieuwe tijd is komende, de tijd van de heilige geest.

God heeft de tijd der wereld in drie tijdperken verdeeld. Het eerste is dat van de Vader geweest die zijn kinderen regeerde met het wapen van de vrees en hen tot knechten maakte. Toen is het tijdperk van de Zoon gekomen: hij heeft met de hulp van wijsheid en tucht geregeerd. Dit tijdperk nadert thans zijn einde. Weldra vangt het tijdperk van de heilige geest aan, waarin liefde en vrijheid, uit- en inwendig geluk zullen heersen. De dagen van vrees en knechtschap, van arbeid en dwang zijn ten einde. Het derde tijdperk brengt ons een toestand van vrijheid en vrede, van afwezigheid van alle geweld, van het communisme. Het zal de tijd zijn van de deemoedigen en armen, — er zullen geen verschillen van klasse of voorrecht zijn, geen mijn en dijn...

De geschriften van Joachim, ook uittreksels daarvan, werden als “Eeuwig evangelie” bekend en later veroordeeld als besmet met ketterij, ofschoon Joachim zichzelf altijd als een trouwe zoon van de Kerk beschouwd en de ketters-communistische beweging scherp gelaakt had en zijn leer van het derde tijdperk slechts een gewijzigde vorm van het in de derde eeuw eenstemmig aanvaarde denkbeeld van het duizendjarig rijk was.

Belangwekkend is in dit verband de mening van Renan.

(Averroës, 292)

“De ketterse beweging van de middeleeuwen laat zich in twee volkomen afzonderlijke stromingen verdelen. De ene wordt vertegenwoordigd door het Eeuwig evangelie en omvat de mystiek-communistische pogingen die van Joachim van Floris zijn uitgegaan. Nadat zij gedurende de twaalfde en dertiende eeuw aan de orde waren gebleven (Johannes van Parma, Gerardus van San Donnino, Hubertus van Casale, Petrus van Bruys, Waldus, Dolcino, de Broeders van de Vrije Geest) namen de Duitse mystici van de veertiende eeuw hun taak over. De andere stroming is die van het materialistisch ongeloof geweest, is voortgekomen uit de studie van de Arabieren en voer onder de vlag van Averroës.”

De leer van Amalrik was van een aanmerkelijk sterker ketters gehalte. Amalrik (gestorven 1204) werd in Bena, in het bisdom van Chartres (Frankrijk) geboren. Gedurende verscheiden jaren onderwees hij de logica en de exegese (Bijbelverklaring) aan de universiteit van Parijs. Zijn beschouwing van de godheid werd door de universiteit veroordeeld. Toen dit vonnis door de paus bevestigd werd, stierf Amalrik van hartzeer. Hij heeft geen geschriften nagelaten, — slechts enige leerlingen die zijn leer verbreidden en op hun beurt deswege veroordeeld werden. De meningen van de amalricanen kennen wij slechts uit de akten van beschuldiging, derhalve uit bronnen wier betrouwbaarheid het een en ander te wensen overlaat. Toch stellen zij ons in staat de gedachtegang van Amalrik daaruit op te bouwen. Het punt van uitgang blijkt Scotus Erigena (in de 9de eeuw, in Engeland) geweest te zijn. Deze laatste was mysticus en pantheïst en geloofde in de wederkomst van de gelukzaligheid der mensen, hetzij dan als paradijs, hetzij in de natuurlijke vorm. In zijn werk “Over de indeling der natuur” (Boek V, Kapittel 2 en 19) zegt hij:

“Hieruit blijkt dat de verdrijving van de mens uitliet paradijs niets anders geweest is dan het verlies van de natuurlijke gelukzaligheid tot wier bezit hij geschapen is. En Johannes zegt in de Openbaring: Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de oude hemel en de oude aarde zijn voorbijgegaan... En die nieuwe hemel en die nieuwe aarde zijn, zoals de zalige godgeleerde Gregorius van Nazianza verklaart, het herstel van de menselijke natuur in haar vroegere toestand.”

Erigena was ook pantheïst. Hij haalt de diepzinnige plaats aan uit Dionysus Areopagitus, “dat God zowel alles geschapen heeft, als in alles geworden is.” (Boek III, Kapittel 10) of in de taal van Hegel uitgedrukt: God verkeert in een eeuwig wordingsproces en daarin wordt hij en de wereld geschapen. Hier ligt de kern van alle mystiek.

Amalrik en zijn aanhangers hebben deze denkbeelden opgenomen. Zij leerden dat God in alles is en was, zowel in Jezus als in de Heidense denkers en dichters. Hij heeft zowel door Ovidius als door Augustinus gesproken. Krachtens hun mystieke aanleg en hun pantheïstische overtuiging waren zij gekant tegen gebruiken van de ritus, en tegen kerkelijke ceremoniën en instellingen, ook tegen de verering van heiligen en tegen alle aanbidding van relikwieën. Voorts waren zij van mening dat wie in de heilige geest staat, boven de wet staat, — ook de wetten van huwelijk en eigendom gelden voor zulke niet.

De volgelingen van Amalrik kenden ook de leer van Joachim betreffende de drie tijdperken en beschouwden zichzelf als de baanbrekers van het derde tijdperk (van de heilige geest). Zij voerden strijd tegen de Kerk, hielden de paus voor de antichrist en Rome voor Babylon.

Door de linkervleugel van de franciscanen werd deze leer met buitengewone ijver ontwikkeld en verbreid. Verwant met de amalricianen is de sekte van de Vrije Geest, waarvan sommigen, menende door de goddelijke geest bezield te zijn, alle zedelijkheidsbegrippen ter zijde stelden en daardoor de ketters-communistische beweging in hoge mate benadeelden.

Franciscus van Assisi. Duns Scotus. Marsilius van Padua. Willem van Ockham

De stichter van de naar hem genoemde franciscanenorde werd in het jaar 1181 of 1182 in Assisi (Umbrië, Italië) geboren. Zijn vader was een zeer vermogend koopman die grote reizen maakte. Hij ontving geen eigenlijk gezegde opvoeding, leefde het leven van de aanzienlijke jeugd van alle tijden, vierde zijn levenslust bot, geraakte in een oorlog van zijn vaderstad tegen Perugia in gevangenschap, keerde toen huiswaarts en hervatte zijn vroeger losbandig leven, totdat een ziekte hem overviel. Het herstel liet lang op zich wachten. Hij had nu de tijd over zijn leven na te denken en doorleefde ten slotte een gemoedscrisis die hem een algehele zinsverandering deed ondergaan. Hij trok zich in de eenzaamheid terug, bad, wijdde zich aan de dienst van de armen, van zieken en melaatsen. Toen gebeurde het dat een inwendige stem hem wees op de woorden in het evangelie van Mattheus (X, 7-10):

“Gaat, predikt, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Geneest de kranken, reinigt de melaatsen, wekt de doden op, werpt de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet. Verkrijgt u noch goud noch zilver, noch kopergeld in uw gordels; noch male tot de weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig.”

Franciscus volgde die roepstem. Arm en blijmoedig van zin verrichtte hij zijn arbeid. In het jaar 1206 vond hij een dozijn aanhangers die hem volgden. Het lag niet in zijn bedoeling een monniksorde te stichten. Het was hem slechts om een aantal zendelingen te doen die in apostolische armoede leefden, het gebod van Christus opvolgden, met handenarbeid in hun levensonderhoud voorzagen en — waar dit onmogelijk mocht zijn — door bedelen. In geen geval zou het hun vrijstaan geld aan te raken. Overmatige eisen van onthouding stelde hij hun niet. Hij wilde een zending van echte christenen in het leven roepen die door hun ijver, hun toewijding en hun voorbeeld de wereld zouden hervormen.

De Heilige van Assisi had de natuur lief, en dit niet uitsluitend als dichter, maar als mededeelhebber van de schepping. Zijn broederlijke liefde omvatte alle dingen en al het bestaande. Desonbewust was hij mysticus. Hij had een afkeer van wijsbegeerte, wetenschap en godgeleerdheid. Een daadwerkelijke hulp, aan zwakken en kranken en armen gereikt, en de zedelijk-godsdienstige vernieuwing van de mensheid waren hem het een en het al van het christendom. Hij streed tegen niemand, behalve tegen zichzelf. De Kerk is hij trouw gebleven.

Het getal van zijn aanhangers nam buitengewoon snel toe. Tijdens zijn afwezigheid van Italië (1219-20) herschiep zijn plaatsvervanger Elias de franciscaners tot een orde en verzachtte de levensregels, — hetgeen Franciscus bij zijn terugkeer allerminst behaagde. Op raad van de paus legde hij er zich evenwel bij neer en gaf zijn toestemming tot de stichting van de orde. (De franciscanen werden ook minorieten genoemd).

Hij was overtuigd dat zijn aanhangers zich op een hellend vlak begeven hadden, toen zij als monnikorde opgetreden waren en zich met de Kerk verbonden hadden. Hij verklaart in een manifest:

“Ik arbeid met mijn handen en ben voornemens dit voort te zetten. Ook is het mijn stellige wens dat de broeders betamelijke arbeid zullen verrichten. Zij zullen op hun hoede moeten zijn dat zij geen kerken en woningen aannemen op ene wijze die met de heilige armoede in strijd is. Zij behoren te allen tijde gast en pelgrim en vreemdeling te zijn. Ik beveel alle broeders dat zij zich van alle aanzoek bij de Kerk om voorrechten onthouden, zomin middellijk als onmiddellijk, niet voor de kerk en niet onder het voorwendsel van de prediking en niet ter wille van stoffelijke belangen.”

Onder de leiding van Franciscus werd weldra de orde der Clarissen gesticht en in het jaar 1221 ontstonden de tertiairen, een uit leken bestaand aanhangsel van de franciscaner orde. Het waren merendeels proletariërs die buiten de kloosters leefden en arbeidden en zich aan het maatschappelijk werk van de orde gewijd hadden. De tertiairen vormden de verbinding tussen de orde en de ketters-maatschappelijke bewegingen. Zij moeten reeds spoedig gevaarlijk geworden zijn, — althans de staatsmacht verbood de aansluiting van de tertiairen aan de orde.

Na de dood van Franciscus (1226) gingen zijn aanhangers uiteen. Er vormde zich een linkervleugel die zich streng wenste te houden aan het voorschrift van de apostolische armoede, van de handenarbeid en de bedelarij. De aanhangers van deze richting werden de ijveraars genoemd. De rechterzijde vertegenwoordigde het tegenovergestelde uiterste: zij verzette zich tegen de apostolische armoede en wilde van de franciscaners een gewone monnikorde maken. Tussen deze beiden ontstond een partij van het midden die de meerderheid van de leden omvatte en de organisatie aanbeval van een monnikorde met gematigde wetten en met de vrijheid gezamenlijk eigendom te bezitten, in de christenheid een zekeren invloed te verwerven en de godgeleerdheid en andere academische wetenschappen te beoefenen. In den aanvang werd de orde in de geest van de middenpartij beheerd, tot dat in het jaar 1247 de leider van de linkerzijde, Johannes van Parma tot franciscaner-generaal gekozen werd. Deze had in Parijs in de theologie gestudeerd en was een geestverwant van het Eeuwig evangelie van Joachim. Hij was een vurig verdediger van een strenge naleving van de regel. Zijn vertrouwdste vriend was Gerardus van San Donnino, de schrijver van de Inleiding (“Introductorius”) tot de leer van Joachim. In dit werk wordt de kritiek op pausdom en kerk scherper toegespitst en bijzondere nadruk gelegd op het zendingswerk van de bedelmonniken, en Joachim uitgeroepen tot profeet van het naderend derde tijdperk. De linkerzijde van de franciscanen en de volgelingen van Amalrik waren geneigd de geschriften van Joachim en Gerardus boven het Nieuw Testament te stellen.

In het jaar 1254 zond de bisschop van Parijs de Introductorius aan paus Innocentius IV. Een door de laatste ingestelde commissie van onderzoek veroordeelde het werk als ketters. Gerardus werd gevangen, Johannes van Parma afgezet, — hetgeen intussen de linkervleugel der franciscanen niet verhinderde het Eeuwig evangelie trouw te blijven en paus en kerk hun jagen naar aardse schatten te verwijten. Deze richting gaf het aanzijn aan de sekte van de spiritualen die tegen de zucht van het pausdom naar macht en bezit opkwamen. Meer dan honderd spiritualen zijn in de loop van de veertiende eeuw op de brandstapel gestorven, omdat zij — in strijd met de beslissing van paus Johannes XXII — de apostolische armoede verdedigd en de kerkelijke macht- en schraapzucht veroordeeld hadden. Uit diezelfde linkerzijde der franciscaners zijn ook de apostelbroeders voortgekomen die in Lombardije en Zuid-Frankrijk de destijds machtige ketters-communistische beweging krachtig ondersteund hebben. En van diezelfde linkerzijde maakten ten slotte de hooggeleerde mannen deel uit die in het geschil tussen paus Johannes XXII en Lodewijk de Beier (1314-1347) geestelijke wapens tegen het pausdom geleverd hebben. De meest betekenende onder hen was de Engelse franciscaner Willem van Ockham (Ockeham) leerling van de beroemde Duns Scotus.

Johannes Duns Scotus (geboren in Noord-Engeland, gestorven in Keulen in het jaar 1308) is een van de grootste geleerden onder de franciscanen geweest. Hij behoorde tot de gematigde richting. Hij zag in de apostolische armoede het ideaal, de volmaking van de christelijke levenswijze. Het persoonlijk bezit was noch uit het goddelijk, noch uit het natuurlijk recht voortgekomen, maar was een vrucht van het burgerlijk recht en een gevolg van de zondeval. Er is een tijd gekomen, toen de mensen aangegrepen werden door de zucht zich te verrijken en over hun medemensen te heersen. Daar eenieder zich het grootste deel van het gemeenschappelijk eigendom wilde verzekeren, ontbrandde een strijd van allen tegen allen. Aldus is de staat ontstaan en het persoonlijk eigendom gevestigd. Het gemeenschappelijk bezit is verdeeld op gezag van het burgerlijk recht dat het verkeer in de samenleving regelt. Handel en verkeer zijn nuttig voor de maatschappij en dit nut wettigt hun bestaan. Evenwel mogen de voordelen van de handel niet tot verrijking gebezigd worden. De opkopers en prijsopdrijvers zijn een gevaar voor de samenleving. (Karl Werner, Duns Scotus, blz. 585).

Denker en strijder — op deze dubbele erenaam heeft Willem van Ockham het volste recht (geboren in Zuid-Engeland, gestorven in München 1347). Hij was een voorstander van een strenge toepassing van de leer der apostolische armoede en streed tegen de wereldlijke en stoffelijke aanspraken van het pausdom. In deze strijd ontwikkelde hij oorspronkelijke denkbeelden omtrent het ontstaan van de eigendom en van de staat. Hij werd door paus Johannes XXII in Avignon achter slot en grendel gezet en had zijn bevrijding te danken aan Lodewijk de Beier, wiens hof een verzamelpunt was van antipauselijke geleerden. Met Ockham bevond zich in München zijn vriend Marsilius van Padua (geboren omstreeks 1270, gestorven omstreeks 1342). Zij hadden elkaar in Parijs leren kennen, waar Marsilius in de wijsbegeerte, de geneeskunst en de theologie studeerde. Beiden ontwikkelden de voor die dagen verrassend stoutmoedige theorie van de volkssoevereiniteit. Marsilius heeft dit onderwerp behandeld in zijn boek “Defensor Pacis”, (Verdediger van de Vrede) dat van het jaar 1324 dagtekent en dat hij aan Lodewijk de Beier heeft opgedragen.

Volgens Marsilius is het volk de bron van de wetgevende macht. Het volk kiest of benoemt een koning of hoofd der regering die aan het volk verantwoording schuldig is. Het volk heeft het recht hem rekenschap te vragen. Het moet toezien dat hij zich niet boven de burgers verheft. Om daartoe te allen tijde in staat te zijn, moet het volk zijn opperhoofd nooit vergunnen een aanzienlijke gewapende macht na te houden. Als vertegenwoordiger van het soevereine volk staat het opperhoofd hoger dan de paus wiens macht op een gewelddadige inbezitneming en niet op de volkswil berust. Hierbij beriep Marsilius zich op de democratische toestanden van de oude christengemeenten die nog geen onderscheid tussen leken en priesters kenden en waar de bisschoppen zomin wetgevende als uitvoerende macht hadden, waaruit volgt dat ook de hoogste bisschop een dergelijke macht niet toekomt.

Bij Ockham wordt de leer van de volkssoevereiniteit op het ontstaan van het persoonlijk eigendom toegepast. Volgens hem heeft de zedelijke ontwikkeling der mensheid drie vormen doorlopen: ten eerste, vóór de zondeval, — ten tweede na de zondeval, — en ten derde na het optreden van de boze gezindheid. In de eerste periode leefde de mens naar het natuurrecht, zonder staat en zonder uitwendige voorschriften. Alles was toen gemeenschappelijk en alle mensen gelijk en vrij. In de tweede graad werd de mens geleid door het redelijk recht. Het was de rede die hem wetten gaf en hem gebood oprecht te zijn, zijn dierlijke lusten te beheersen en in gemeenschap en vrijheid te leven. In de derde periode werd het ingrijpen van een uitwendige macht noodzakelijk, hetgeen de staat in het aanzijn riep en met de staat de economische en politieke onvrijheid.

De vraag rijst hoe deze toestand kon ontstaan en zijn beslag krijgen, — in strijd met natuur- en rede-recht, dat immers eeuwig is?

Op deze vraag geeft Ockham het volgende antwoord: de staat en het persoonlijk eigendom hebben eerst dan volledig recht op hun bestaan, indien zij met toestemming van het volk gevestigd zijn. De volkssoevereiniteit is een natuurrecht. Wanneer het volk zijn wil ten gunste van het bestaan van de staat en van een op persoonlijk bezit gegrondveste economische orde geopenbaard heeft, en beiden in het algemeen belang zijn ingevoerd, dan staat dit in zekeren zin gelijk met een erkenning door het natuurrecht. Deze leer omtrent de totstandkoming van staat en privaatbezit herinnert levendig aan de theorie van het maatschappelijk contract: dat staat en persoonlijk eigendom op een uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst tussen de leden van de volksgemeenschap gevestigd zijn, — een theorie die men gewoon is op de naam van Rousseau te stellen, maar die van aanzienlijk ouder dagtekening is.

De Engelse franciscaners Roger Bacon, Duns Scotus en Ockham hebben ook op het gebied van de wetenschap en van wijsbegeerte en theologie een grote betekenis, waarop wij hier evenwel niet nader kunnen ingaan, aangezien wij ons te beperken hebben tot de zienswijzen vóór en tegen het communisme.

Domingo de Guzman. Thomas van Aquino

Domingo de Guzman, de stichter van de dominicanenorde, was afkomstig uit Oud-Castilië (Spanje), werd omstreeks het jaar 1170 geboren en is in het jaar 1221 gestorven. Na zijn studietijd aan de theologie gewijd te hebben, ontving hij van Innocentius III de opdracht zich naar Languedoc (Zuid-Frankrijk) te begeven en daar de albigenzen, de waldenzer ketters, te bekeren. Hij vertoefde daar van het jaar 1205 tot 1215, predikende en dreigende, zonder echter zijn doel te bereiken. Slechts gelukte

E het hem een aantal aanhangers te winnen en een orde te stichten waaraan door de bisschop van Toulouse, in het jaar 1215 een kerk als ordehuis werd aangewezen. Nooit heeft deze orde haar aanvankelijke bestemming van kettervervolging en ketterbekering verloochend. Behoudens weinige uitzonderingen werden de dominicanen, de “speurhonden Gods” (Latijnse woordspeling: dominicanes) inquisitoren en brachten vele ketters op het schavot.

De beroemdste dominicaner is Thomas van Aquino geweest, (1227-1274). Hij was een Italiaans edelman, verwant met het geslacht van de Hohenstaufen. Hij onderscheidde zich door een veelomvattende geleerdheid. Zijn betekenis voor de geschiedenis van het socialisme is van zuiver negatieve aard. Heel zijn werken laat zich samenvatten als een bestrijding van platonische en neoplatonische denkbeelden die steeds met mystiek-communistische elementen vermengd waren, — tevens een veroordeling van de communistische overblijfsels van de landbouw. Hieruit volgde vanzelf een besliste neiging tot het stadsleven als geheel genomen, — kortom een aanvaarding van de anticommunistische gedachtegang van Aristoteles. Thomas heeft een belangrijk aandeel gehad in de inburgering van de staatkunde en de zedenleer van Aristoteles in de middeleeuwen. Men mag hem als de eigenlijke leermeester beschouwen van de pausen van de latere tijd die encyclieken tegen het socialisme uitvaardigen.

De kennismaking met de geschriften van Aristoteles heeft Thomas zonder twijfel te danken aan zijn Duitse leermeester Albertus Magnus (1193-1280), wiens onderricht hij in Keulen en in Parijs gevolgd had. Albertus, een dominicaan, was de meest belezen en meest wetende scholasticus van zijn tijd. Let men op de adel van zijn karakter en van zijn gehele leven, dan behoorde Thomas veeleer tot de franciscanen. Hij leefde in apostolische armoede, had de wetenschap lief, bestudeerde de verlichte Arabieren en Joden, als Avicenna (gestorven 1037), Averroës (gestorven 1198), de Joodse geleerde Moses Maimonides (gestorven 1204), die in hun beschouwingen een betamelijke plaats inruimden voor de rede en zelfs hier en daar de grens van de vrije gedachte naderden, terwijl zij — hoewel uitgaande van Aristoteles — min of meer onder de invloed stonden van neoplatonische denkbeelden. Averroës heeft zich in het bijzonder bezig gehouden met de “Republiek” van Plato.

Thomas liet zijn leermeester verre achter zich. Door een richtig instinct geleid, liet hij alle aanwezige geschriften van Aristoteles uit het Grieks in het Latijn vertalen (1260-1270) en leidde ze als gezaghebbende bronnen in het onderricht van die dagen binnen. Terwijl tot dusver van Aristoteles hoofdzakelijk diens logica, natuurkunde en metafysica bekend waren geweest, verkregen nu ook de staatkunde en de zedenkunde vaste voet, de geschriften wier beginselen tegen Plato, tegen het communisme en tegen het wezen van het natuurrecht gericht zijn. Reeds hebben wij de gelegenheid gehad, in het eerste deel van dit werk te vermelden dat de “Politiek” van Aristoteles een strijdschrift is tegen de “Politeia” van Plato en het bewijs tracht te leveren dat het persoonlijk bezit volkomen natuurlijk is, immers met de menselijke natuur beter overeenstemt dan het communisme, — voorts dat de slavernij niet in strijd met de natuur zou zijn, aangezien sommige mensen feitelijk slaafs van aard zijn, — dat de mensen zeer ongelijk van nature zijn en derhalve de leer van het gemeenschappelijk bezit, van vrijheid en gelijkheid het recht mist zich op de natuur te beroepen.

Dankzij het buitengewoon aanzien dat Aristoteles gedurende de middeleeuwen genoten heeft, kon het Thomas niet moeilijk vallen een vergelijk tot stand te brengen tussen de oudchristelijke en door de kerkvaders bevestigde overleveringen van het natuurrecht en de aan Aristoteles verwante meningen en toestanden der middeleeuwen. Want van het volkomen opgeven van alle natuurrecht kon geen sprake zijn: daarvoor had het gezag van de kerkvaders te diep wortel geschoten. Thomas van Aquino was een man van vergelijk en middenweg, wat men heden ten dage een opportunist noemt en het eigenaardige van dergelijke karakters is dat zij de diepste eerbied voor het beginsel aan de dag leggen, maar zich in de praktijk aan de machtsverhoudingen van het ogenblik aanpassen en daarna en daarnaar een geschikte theorie samenstellen. Thomas meent dat het communisme ideale mensen onderstelt en daarom in “statu innocentiae” (in de toestand der onschuld) mogelijk is geweest, aangezien destijds het gevaar niet bestond dat het tot onenigheid en twist zou leiden. Maar de mensen genomen, zoals zij nu eenmaal zijn, is het privaatbezit natuurlijker. Slechts is het — zo wel naar natuurlijk als naar goddelijk recht — de plicht der rijken de armen overvloedig aalmoezen te geven, want de overdaad van de een betekent het gebrek van de ander. Overigens zijn het bezit en de ongelijkheid niet noodzakelijkerwijs de gevolgen van de zondeval en van de ontrouw aan het natuurrecht. De bedoelde instellingen zouden ook zonder die zedelijke rampen ontstaan zijn. De maatschappelijke gesteldheid zou de mensen in elk geval bewogen hebben het bijzonder eigendom en de ongelijkheid te aanvaarden, want de verscheidenheid in het bezit en de maatschappelijke rang staat in nauw verband met de verscheidenheid in de geleverde arbeid. Evenmin kan de staat gezegd worden een onvermijdelijk gevolg van de zondeval te zijn en allerminst is het zijn bestemming de zondigheid der mensen in bedwang te houden: veeleer behoort men daarin de passende vorm van een gezond menselijk samenleven te zien.

De zienswijze van Aristoteles en Thomas werd langzamerhand de meest gangbare theorie van de Kerk die ze als wapen tegen de socialisten bezigt. De steeds toenemende ontwikkeling van het persoonlijk bezit en de vlucht die het stadswezen sedert het einde van de middeleeuwen genomen heeft, hebben het oude natuurrecht dat op het gezag der kerkvaders en het canonieke recht steunde, uit de christelijke theologie verdrongen. Alleen de communistische ketters hebben het in ere gehouden en daarop hun maatschappelijke zedenleer gegrondvest.