Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 17


Het utopistische tijdperk

Nominalisme, Renaissance en humanisme

Het tijdperk waarin de utopieën het licht zagen, strekt zich van het begin van de zestiende tot het einde van de achttiende eeuw uit. In geestelijke zin is het de periode van de ontdekkingen, van de opleving der natuurwetenschappen, van de “Aufklärung”, van de heerschappij van de rede (rationalisme) en van de moraalwijsbegeerte. In de plaats van het kerkelijk gezag kwam het beroep op de rede, terwijl de wijsbegeerte en de natuurwetenschappen de plaats van de theologie en de scholastiek innamen.

Vooraan in de natuurwetenschappen stond de werktuigkunde en de wiskunde was haar een trouwe hulp. In de ogen van de onderzoekers was het heelal een wondervolle inrichting die naar vaste wiskunstige regels werkte, een onmetelijke machine, een uurwerk van een volmaakte samenstelling. Het sprak vanzelf dat de machine een ingenieur, een bouwmeester had. Die ingenieur was God en het was de taak van het menselijk verstand diens werken eerbiedig gade te slaan en te doorzoeken. De godsdienst verloor zijn bijzonder karakter dat met de belijdenis samenhing. Hij was niet langer christelijk of joods of heidens, maar deïstisch (van het Latijnse deus, god). De gedachte en het gevoel die daarbij het luidst spraken wezen op een volmaakt wijzen, voor alle mensen zorgende wereldbestuurder en goddelijke ingenieur. De gangbare wereldbeschouwing nam steeds meer een mechanisch-mathematisch karakter aan. Merkwaardig nauwkeurig was zij in overeenstemming met de behoeften van de nijverheidsperiode.

Tegen het einde van de middeleeuwen nam deze beweging een aanvang en wel door de overwinning van het nominalisme op het realisme. Wij zullen niet verzuimen deze waarheid nader toe te lichten. De strijd tussen deze beide richtingen in de scholastiek loopt evenwijdig met de worsteling tussen de economische ontwikkeling van de steden en die van de feodale inrichting, of tussen de nieuwe en de middeleeuwse orde van zaken. In laatste instantie is de plaats die aan de rede wordt toegewezen de kern van deze strijd. De realisten die aan de ideeën een bovenzinnelijke oorsprong toekenden en voor wie het vast stond dat deze denkbeelden eerder bestaan hadden dan de dingen die daardoor werden aangeduid, — de aanhangers van deze leer stelden de godsdienst hoger dan de rede. Zij waren van mening dat niet het vrije onderzoek, maar de bevestiging van de waarheden van de godsdienst als de aangewezen taak van de rede moest worden beschouwd. God en de wereld, geloof en gedachte waren voor hen begrippen die elkaar volkomen dekten.

Daarentegen beweerden de nominalisten, wier bekwaamste woordvoerder de ons reeds bekende Ockham geweest is, dat de rede niets met de goddelijke dingen te maken heeft. God, ziel en onsterfelijkheid en alle bovennatuurlijke waarheden zijn voorwerpen van het geloof, zij behoren thuis in de wereld van het niet-redelijke, van hetgeen buiten het gebied van de rede ligt. Met andere woorden, de rede heeft daaraan geen houvast en kan hun bestaan zomin bevestigen als ontkennen. Dientengevolge is het volkomen doelloos de rede een taak op te dragen die buiten haar vermogens ligt. De rede is een werktuig ten behoeve van dagelijks en werelds gebruik en uitsluitend aanwendbaar op de wereld van onze zintuigen. En men kan niets beters doen dan haar op dit gebied de vrije teugel te laten en haar, buiten het bereik van alle kerkelijke dwang, in de dienst van ons aardse leven te werk te stellen.

De realisten kenden slechts ongebroken en ongedeelde waarheden: wat waar is in de godsdienst, moet ook op de aarde waar zijn. De nominalisten kenden tweeërlei waarheden: die van het geloof en die van het natuurwetenschappelijk onderzoek. Oppervlakkig geoordeeld, staan de realisten hoger, in zover voor hen slechts waarheden uit één stuk bestonden, maar deze waarheden waren onderworpen aan het gezag van de godsdienst: wanneer de man van het vrije onderzoek in botsing kwam met de godsdienstige waarheid, dan moest hij zijn mening herroepen of in de handen van de inquisitie vallen, of wel zijn geestelijke arbeid geheim houden om die eerst na zijn dood in het licht te geven. Dit is het lot geweest van Abélard, van Copernicus, van Galilei en Giordano Bruno. De nominalisten die geneigd waren het goed recht van tweeërlei waarheden te erkennen, bleven gelovige christenen en bewaarden de trouw aan de geopenbaarde goddelijke waarheden, zonder daarover te redetwisten, en tegelijkertijd lieten zij aan de rede in de dingen van deze wereld de vrije loop. De ontdekking van Copernicus betreffende de beweging van de aarde, zou een nominalist niet in het minst geschokt hebben in zijn geloof in de Heilige Schrift: er waren nu eenmaal tweeërlei waarheden.

Intussen had deze richting in de scholastiek verstrekkende gevolgen. Aan haar is het te danken dat de rede, bevrijd van de dienstbaarheid van de godsdienst, al haar krachten kon wijden aan de opleving van de natuurwetenschap en van de nieuwe economische orde.

Allengs evenwel beperkte de rede zich niet langer tot het gebied dat haar door de nominalisten was toegewezen. Zij werd onafhankelijk en daagde ook het geloof voor haar rechterstoel. Zo won het rationalisme terrein. De wonderen die de rede in het rijk van de natuur tot stand bracht, verhoogden haar aanzien en steeds veelvuldiger werd haar hulp door de mensen ingeroepen. Totdat haar ten slotte een scheppende kracht werd toegeschreven. Wanneer de onbedorven rede in grote opvoeders, in wetgevers en wijsgeer-koningen werkzaam was, kon zij volmaakte republieken, deugdzame en gelukkige volken in het leven roepen. Het mag ons dan ook niet verwonderen dat men er toe gekomen is de rede te aanbidden, zoals wij dat in de Franse omwenteling gezien hebben.

Maar wij hebben ons onderwerp reeds te lang uit het oog verloren.

Tegelijk met de overwinning van het nominalisme deed de Renaissance haar intrede, de wedergeboorte van kunst en letterkunde der Oudheid. Zij omvatte evenwel nog andere elementen dan de herleving van de antieke kunst. De Renaissance is tevens de opstanding van de Europese zoon van het Westen, — de verwijdering van het middeleeuws-oosterse bestanddeel en de daarvan onafscheidelijke minachting van de rede en van de stoffelijke schoonheden van het leven. Europa maakte aanstalten de draad van de ontwikkeling weer op te nemen waar die aan de vingers der oude wereld ontglipt was. In die gedachtegang waren de middeleeuwen een tijdperk van duisternis. De Europeeër werd opnieuw een kind der aarde. Hij herwon zijn eerste liefde voor het leven aan deze zijde van het graf. En zijn denken en willen richtte zich als voorheen op het werelds geluk. Met al zijn kracht rukte hij aan het juk van het middeleeuwse geweten, totdat het hem gelukte het af te werpen.

Dit geldt in het bijzonder van de leidende staatslieden en kunstenaars van Italië. Daarentegen werd in de Germaanse landen de doorwerking van de Renaissance ten zeerste gehinderd en belemmerd door de Hervorming. In Italië waar het leven van de steden en de daarmee verbonden economische ontwikkeling van ouder dagtekening waren en dieper wortel hadden geschoten, terwijl het verband met de Oudheid zeer levendig gevoeld werd, in Italië is niets te bespeuren geweest van de zedelijke crisis, waarvan wij naar aanleiding van de Duitse Hervorming gesproken hebben. De pausen waren vóór alles dragers van een wereldlijk gezag, en in de allerlaatste plaats geestelijke herders. Paus Alexander VI (1492-1503) en zijn beide kinderen, Lucretia en Cesar Borgia, waren amorele prachtexemplaren. Cesar Borgia die in de Romagna heerste, heeft Machiavelli voor ogen gestaan, toen deze zijn “Vorst” ontwierp (1515), een staatsman die zich van alle gewetensbezwaren heeft losgemaakt. De zedelijk-strenge en welsprekende dominicaan Savanarola die tegen deze toestanden in verzet kwam, werd in 1498 levend verbrand. De opvolgens van Alexander VI, de pausen Julius II (1503-1513), Leo X (1513-1521), Clementius VII (1523-1534), waren bevorderaars van de herlevende kunst en van de humanistische geleerdheid. Zij verschaften werk aan de beroemdste kunstenaars van hun land en van hun tijd: Leonardo da Vinci (gestorven 1519), Rafaël (gestorven 1520), Correggio (gestorven 1534), Michel Angelo (gestorven 1564). Kunst en wetenschappen hebben grote verplichtingen aan de Renaissance die de paus in bedwang heeft gehouden en Rome toegankelijk gemaakt voor de vrije geest van de Oudheid. Zij heeft de middeleeuwen teruggedrongen.

De humanisten stonden dichter bij de nominalisten dan bij de leiders van de Renaissance. Hun kennis van de Griekse taal en letterkunde, en in het bijzonder van Plato en de stoïsche wijsbegeerte gaf hun — althans in theoretisch opzicht — een ruimer blik op godsdienst en zedenleer, maar niettemin bleven zij, hetzij dan bewust of onbewust, aanhangers van de tweeledige waarheid. Zij hadden Plato lief, maar Jezus toch nog meer, — zij eerden de wijsbegeerte en tegelijk de hoofdwaarheden van de christelijke godsdienst, — zij achtten zowel het gezag van de paus als dat van de rede.

De humanisten waren figuren van de overgang, zij wijzen tegelijk naar het verleden en naar de toekomst. Onder deze merkwaardige persoonlijkheden is Thomas Morus een van de grootste geweest. Hij heeft een op de rede en de moraalfilosofie steunende utopie geschreven en is als goed katholiek op het schavot gestorven.

Ook de tweede utopist, de dominicaan Thomas Campanella, eerde de rede en de natuurwetenschap, maar tevens het pauselijk gezag en de sacramenten.

Het is een wet van de geestelijke ontwikkeling, zowel van de eenling als van ganse volken, dat zij, waneer zij hun leerstellige godsdienst verliezen of ook wanneer hun geloof geschokt wordt in de godsdienst waarin zij zijn opgevoed, — hun toevlucht zoeken bij de moraalfilosofie, bij een op de rede gevestigde zedenleer, waarvan zij hulp en steun verwachten. Zo is het in Hellas geweest: toen de Griekse godenleer haar inwendige kracht verloren had, nam de gehele filosofie een ethisch en rationalistisch karakter aan, — dankzij het optreden van Socrates. (469-399). De opgang die de stoïsche wijsbegeerte sinds de laatste eeuw vóór Christus bij de Romeinen gemaakt heeft, moet aan dezelfde omstandigheid worden toegeschreven. En zo is het ook gegaan na de ondermijning van de theologie der middeleeuwen: de op de rede opgebouwde moraalfilosofie won voortdurend in aanzien en werd in de zeventiende en achttiende eeuw het voornaamste onderwerp van de wijsgerige bespiegeling. Zelfs kwam het zover dat men het christendom begon te verdedigen op grond van de overeenstemming van zijn zedenleer met die van de rede. Men hield de waarheden van de moraalfilosofie voor zó onbetwistbaar, dat zij geen behoefte hadden aan een anderen steun dan die van de rede. Men was van mening dat de zedelijke vaardigheid op dezelfde wijze aangeleerd en verworven kon worden als rekenen en schrijven, — dat men de mensen tot zedelijk handelende wezens kon opvoeden, zoals men ze tot goede rekenaars, artsen en ingenieurs opleidt. Wanneer men de almacht van de rede aanvaardt en daarbij aanneemt dat de gedachte, de logica de wil beheerst, dan valt tegen deze gevolgtrekking niets in te brengen. Dat de opvoeding tot alles in staat was, dat gold in de achttiende eeuw voor een axioma, voor een onaantastbare waarheid. En de opvoeding wordt niet alleen in de school vestrekt, maar ook in het leven, in de samenleving en in de staat, door middel van goede inrichtingen en wetten en gebruiken, zoals het communisme ze in het leven roept.

Toen nu de wijsbegeerte onder de invloed van de bloei der natuurwetenschap sensualistisch-materialistisch werd, dat wil zeggen: toen zij de leer verkondigde dat onze rede geen aangeboren denkbeelden heeft, maar het best met een schone, gevoelige plaat vergeleken kan worden die door bemiddeling van onze zintuigen indrukken ontvangt en deze tot gedachten verwerkt, zodat die gedachten niets anders dan de geestelijke afspiegelingen zijn van de stoffelijke gebeurtenissen in de buitenwereld, — toen drong zich onvermijdelijk de gevolgtrekking op dat het verlangen naar juist denken en handelen niet beter bevorderd kon worden dan door een verstandige inrichting van buitenwereld, samenleving, staat en alle menselijke verhoudingen. En wanneer men goede burgers wilde aankweken die het belang der gemeenschap boven het persoonlijk belang stelden, dan behoefde men slechts de samenleving op het communisme en dus op het gemeenschappelijk belang te grondvesten. Wanneer dit geschied is, dan zal de geestelijke afspiegeling communistisch zijn en heel ons denken en handelen neemt noodzakelijkerwijs een communistisch karakter aan, zoals de oorzaak het gevolg te voorschijn roept.

Daarbij kwam de versterking die het natuurrecht onderging door de ervaring die men in de nieuw ontdekte landen van Amerika had opgedaan. Men had daar stamorganisaties in de oorspronkelijkste vorm van de samenleving aangetroffen, — en zonder persoonlijk eigendom en zonder staat. Hoe dichter de mensen dus bij het natuurleven stonden, zoveel verder waren zij van het privaatbezit en de staatsdwang verwijderd. Zo kwam men er toe de utopieën naar vreemde, onbekende landen te verplaatsen en ze met alle deugden op te sieren. Wij zijn reeds van een dergelijk verschijnsel getuigen geweest, als gevolg van de tocht van Alexander van Macedonië naar Azië. De meeste wijsgeren en leraars van de rechtswetenschap van de nieuwe tijd zijn de overtuiging toegedaan dat oorspronkelijk — in de natuurstaat — het communisme in de een of anderen vorm geheerst heeft en derhalve ten volle “natuurlijk” verdient te heten. Men zou een lijvig boekdeel met uitspraken van dien aard kunnen vullen. Wij vermelden hier slechts de belangrijksten beoefenaar van het volkenrecht van de nieuwe tijd, Hugo Grotius, (geboren in Delft 1583, gestorven in Rostock, 1645). Hij zegt in zijn werk “Van het recht van oorlog en vrede” (1625. Tweede boek, tweede hoofdstuk):

“God heeft het menselijk geslacht onmiddellijk na de schepping van de wereld het recht op alle dingen van lager orde geschonken. En dit is ten tweede male geschied, toen de wereld na de Zondvloed hersteld was. Derhalve kon eenieder aanvankelijk nemen wat hij behoefde en verbruiken zoveel hem dienstig was. Een dergelijke toestand kon slechts bestendigd worden, zolang de mensen een grote eenvoud betrachtten of in een hoog opgevoerde liefde met elkaar geleefd hebben. Het eerste geval van dien aard vindt men bij enige volken in Amerika die vele eeuwen lang op deze wijze geleefd hebben zonder daarvan moeilijkheden te ondervinden. Ook kunnen nog de Essenen en de eerste christenen van Jeruzalem als voorbeelden genoemd worden.”

Wanneer dus het communisme in overeenstemming was met de natuurstaat, dan was het dit ook met de menselijk natuur en derhalve met de rede. Het was dus zaak de samenleving op een natuurlijke en redelijke grondslag te vestigen. De euvelen van een op privaatbezit berustende samenleving zijn onvermijdelijk: zij zijn het uitvloeisel van een economische orde die op onnatuur en dwaling gebouwd is.

Vergelijken wij dit communisme met het communisme van de middeleeuwen, dan worden wij de verschuiving van het geestelijk standpunt gewaar. In de middeleeuwen openbaarden de tegenstelling en de strijd zich op het gebied van de godsdienst en van de zedenleer: aan de ene zijde het goede, aan de andere het boze. In de nieuwe tijd zien de communisten de tegenstelling op het terrein van het verstand: de strijd woedt tussen waarheid en dwaling, tussen het weten en de onwetendheid. De zedelijke tegenstelling wordt niet uit het oog verloren, maar blijkt een gevolg te zijn van de verstandelijke tegenstelling. De waarheid heeft het goede, de dwaling het boze in haar gevolg.

Wij zullen bij de bespreking van de onderscheiden utopistische geschriften nog gelegenheid vinden op enkele kenmerken het volle licht te laten vallen.