Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 18


Engelse utopieën

Thomas Morus

Thomas More, wiens naam naar de wijze van de humanisten in Morus veranderd werd, zag in het jaar 1478 in Londen het levenslicht. Zijn vader was rechter en verschafte zijn zoon een geleerde opvoeding. Thomas bezocht de Latijnse school en daarna de universiteit van Oxford, toenmaals het middelpunt van Engelands theologische en humanistische geleerdheid. Op aandrang van zijn vader legde hij zich ook op de studie van de rechtsgeleerdheid toe en vestigde zich in Londen als advocaat. In overeenstemming met zijn persoonlijke voorkeur wijdde hij zich aan de wijsbegeerte en het onderzoek van de maatschappij. Hij bestudeerde Plato en Augustinus en gold weldra voor een van de grootste humanistische geleerden van zijn tijd. Hij koesterde het voornemen, evenals zijn beroemde voorgangers, Duns Scotus en Ockham, zich bij de franciscanenorde aan te sluiten, maar liet dit voornemen varen en besloot leek te blijven, toen hij tot de overtuiging kwam dat het hem niet mogelijk zou zijn de kuisheidsgelofte na te leven.

Hij trouwde, werd vader, verzorgde zijn rechtsgeleerde praktijk en weldra gelukte het hem zich een geachte positie in Londen te verwerven. Hij werd lid van het Parlement, toen de raadsman van de Londense koopmanschap, wier geschil met de in Londen gevestigde Hanze hij tot een gelukkig einde bracht. Koning Hendrik VIII zond hem in 1515 naar Antwerpen ter regeling van gerezen handelskwesties tussen Engeland en Vlaanderen en tijdens die reis wist More nog tijd te vinden een deel van zijn Utopia op schrift te stellen. In 1518 trad hij in staatsdienst. In 1529 werd hij Lord-kanselier — het aanzienlijkste ambt van het koninkrijk — in welke betrekking hij ruimschoots de gelegenheid had de zwakke plekken van de Engelse samenleving te keren kennen. Hij betreurde de verbrokkeling van de dorpsgemeenschap, de omzetting van de akkers in schapenweiden, de beroving van de boeren die gedwongen werden hun land te ontruimen, ten einde de grondheren en de abten de gelegenheid te geven zich op de schapenteelt toe te leggen en zich in de wolhandel met Vlaanderen te verrijken.

Het spreekt vanzelf dat Morus een overtuigd aanhanger was van het natuurrecht. De ontdekking van Amerika en de maatschappelijke organisaties die daar gevonden werden, schenen een krachtig argument voor de deugdelijkheid van het natuurrecht. Met ongeveinsde belangstelling las hij de “Mundus Novus” van Amerigo Vespucci — een klein vlugschrift van acht bladzijden, waarin de beroemde reiziger zijn tweede reis beschrijft, die hij de 4de mei 1501 uit Lissabon had aangevangen. Deze reis voerde hem langs de Canarische eilanden naar Kaap Verde, “waar de mensen leven overeenkomstig de natuur. Men zou hen veeleer epicuristen dan stoïcijnen noemen. Zij hebben geen persoonlijk eigendom, alles is gemeenschappelijk. Zij leven zonder koning en zonder overheid en eenieder is zijn eigen heer.”

Morus koesterde niet de geringste twijfel aan de zedelijke volmaaktheid van mensen die in de natuurstaat leven. Natuurstaat en volkomen onschuld waren voor hem begrippen van dezelfde betekenis. In een brief aan zijn vriend, Johannes Colet, een van de belangrijkste Engelse humanisten, spreekt hij met de hoogste lof van de voortreffelijkheden van het landelijk leven:

“In tegenstelling met de stad, heeft de aarde op het land een blijmoedig voorkomen en de aanblik van de hemel verrukt daar de ziel. Men ziet er slechts de gezegende gaven van de natuur en de eerbiedwaardige sporen van de onschuld.”

In zijn Utopia gewaagt Morus vaak van “de wetten der natuur” en van “het leven naar de natuur.”

Een staatsman van dit gehalte moest vroeg of laat in scherpe tegenstelling met de despotische koning Hendrik VIII (1509-1547) komen. En die botsing leidde tot een bloedig einde, toen Morus van zijn katholiek standpunt, de echtscheidingen van de koning niet kon goedkeuren. Hij werd beschuldigd van hoogverraad en stierf in 1535 op het schavot.

Utopia

Men heeft beweerd dat het woord utopia de betekenis heeft van Nergensland. Overeenkomstig zijn Griekse oorsprong zou het dan evenwel Atopia moeten luiden. Het is niet onmogelijk dat Morus zijn communistisch land Eutopia (Gelukzalig Land) heeft willen noemen, — hetgeen volgens de Engelse uitspraak dezelfde klank als utopia heeft.

De in 1516 verschenen Utopia is een toepassing van de zedenleer en de staatkunde der kerkvaders, alsmede van de wijsbegeerte van het humanisme op het belangrijkste wereldvraagstuk van die dagen: de organisatie van de menselijke samenleving in het algemeen, en van de Engelse samenleving bij de overgang van de feodale in de burgerlijke inrichting in het bijzonder. Het werk bestaat uit twee helften: in de eerste wordt het maatschappelijk leven aan een onderzoek onderworpen, waarbij dan tevens de wonden worden aangewezen die de op privaatbezit gevestigde samenleving en het maatschappelijk lichaam van het Engeland der vijftiende eeuw vertonen. De tweede helft is positief van inhoud en schildert de stichting en de toestanden van de communistische modelsamenleving. Naar de vorm is de Utopia in hoofdzaak verhalend. De voornaamste figuur is Raphael Hythlodeus, wereldreiziger en humanistisch wijsgeer, daarbij geleerd, verlicht, en gemeenzaam bekend met de beste voortbrengselen van het Griekse gedachteleven, bovendien een beslist communist die van geen schikking weten wil en voor geen omwenteling terugdeinst. Niemand minder dan hij is de ontdekker van Utopia en de lofzanger van de volmaaktheden van dit land.

De tweede figuur is Morus zelf. Hij is in elk opzicht één van zin met Raphael, in zover het diens oordeel betreft over de maatschappelijke inrichting, maar minder dan deze overtuigd van de praktische uitvoerbaarheid van het communisme en van de onaannemelijkheid van zekere tussenwegen.

Een derde persoon begroeten wij in Petrus Aegidius, een beschaafd, maar min of meer behoudziek koopman, een — in de alledaagse zin — goed christen en burger, toegerust met kennis van de handel en tevreden met de wetten en de toestanden van zijn vaderland. Hij verdedigt de bestaande orde van zaken. Gezien de theoretische onhoudbaarheid en onverdedigbaarheid van de bestaande toestand, is zijn rol van zeer ondergeschikte betekenis en doet Aegidius slechts dienst als achtergrond die Hythlodeus te beter doet uitkomen.

Aldus geeft de Utopia uiting aan tweeërlei gedachterichting op maatschappelijk gebied, — te weten het omwentelingsgezinde communisme en de voorstanders van maatschappelijke hervorming. Hythlodeus is er van overtuigd dat “waar het persoonlijk bezit erkend en het geld de maatstaf van alle dingen is, daar moet het uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk zijn het gemenebest een rechtvaardige regering en welvaart te verschaffen.”

En Morus komt tot de slotsom dat hij weliswaar niet instemt met alles wat Raphael in het midden heeft gebracht, maar “Toch moet ik toegeven dat er in de gemeenschap van Utopia vele dingen zijn, die mij ook voor ons land zeer wenselijk toeschijnen, al mag ik dan ook niet hopen ze verwezenlijkt te zien.”

Kritiek op de maatschappelijke inrichting

In een land waar de edellieden, goudsmeden (bankiers) woekeraars, hovelingen en dergelijke de aanzienlijkste beloningen en jaargelden ontvangen, terwijl voor de boeren, de landarbeiders, smeden, schrijnwerkers, mijnwerkers en andere arbeiders, allen volstrekt onmisbaar voor de instandhouding van de gemeenschap, geen enkele voorzorg getroffen wordt, — in zulk een land is ook het laatste spoor van recht en rechtvaardigheid reddeloos zoek. Het lot van de arbeiders is daar zelfs nog ongunstiger dan dat van de dieren die bij de arbeid gebruikt worden: zolang hun krachten hen tot de arbeid in staat stellen, is de armoede hun deel, en wanneer ouderdom en ziekte hen ongeschikt hebben gemaakt voor het werk, zijn zij tot volslagen gebrek en ellende gedoemd. Daarbij komt nog dat alle wetten een vijandige geest jegens hen ademen. Wanneer wij dit alles bedenken, komen wij onvermijdelijk tot de slotsom dat de bestaande orde van zaken niets anders is dan een complot van de rijken dat de veiligheid van hun welvaart tot doel heeft. Geld en hoogmoed zijn de wortels van alle kwaad. Wanneer er geen geld meer was, zouden daarmee ook alle misdaden verdwijnen. Zelfs de armoede die toch het gevolg is van het geldgebrek, is niet denkbaar zonder de aanwezigheid van het geld. Ook de rijken zijn hiervan ongetwijfeld overtuigd en zouden voor een verandering in de maatschappelijke inrichting te vinden zijn, maar de hoogmoed, de aanstoker van alle kwaad, houdt hen daarvan terug: de ellende van hun medemensen is de maatstaf van hun geluk.

Een andere bron van rampen, in het bijzonder voor Engeland, is de omheining van de akkers en de omzetting daarvan in schapenweiden. Het schaap, voorheen het toonbeeld van tamheid en zachtaardigheid, is als een woest roofdier geworden, de ondergang van de boer en van zijn land. Waar de voortreffelijkste wol geteeld wordt, daar laten de edellieden en de abten geen voetbreed grond meer over voor de ploeg. Zij stellen zich niet langer tevreden met de opbrengst en de aangename verpozing van de landbouw, maar jagen de rijkdom na. Hun onverzadelijke hebzucht drijft hen het land te ontvolken en met hun schapenkudden te overdekken en zij bereiken hun doel met behulp van bedrog en geweld, — al dan niet naar de letter van de wet. De inkrimping van de landbouw heeft een stijging van alle prijzen tot gevolg en deze maakt het op haar beurt onvermijdelijk dat tal van dienstboden ontslagen worden die hierdoor hun kostwinning verliezen. De stijging van de wolprijzen in het bijzonder bemoeilijkt de onbemiddelde lakenwevers in de uitoefening van hun beroep. En op de rijkdom van het land wordt door een gering aantal personen beslag gelegd.

De hebzucht van de weinigen heeft het welzijn van dit eiland in hoge mate benadeeld. De hand over hand toenemende armoede en werkloosheid bevorderen het roversbedrijf, de diefstal en de landloperij. De werklozen hebben slechts de keus tussen bedelen en stelen en in weerwil van de verscherping van de straffen, vermindert het aantal misdaden niet. Het volk leidt de burgers tot dieven en landlopers op, om ze dan te bestraffen. Mag dit rechtvaardig heten? Met zware straffen worden de dieven bedreigd, terwijl het toch beter geweest zou zijn hen in staat te stellen hun levensonderhoud te verdienen, zodat niemand zich voor de noodzakelijkheid geplaatst zag eerst te stelen en daarna te worden opgehangen.

Hervorming of omwenteling

Kan het tot een goed doel leiden de vorsten en hun regering een hervorming der maatschappij voor te stellen? Of — met andere woorden: mag een communist deel uitmaken van een niet-communistische regering? Op die vraag antwoordt Raphael: neen. Hervormingsvoorstellen aan een niet-communistische regering voor te leggen, kan tot niets beters leiden.

Echter is Morus van mening dat wij het recht niet hebben de mogelijkheid uit te schakelen van een verbetering die dooi vorstelijk beraad tot stand zou worden gebracht.

“Men mag het schip, terwijl de storm woedt, niet prijs geven, alleen om de reden dat men niet in staat is de storm te bezweren. Evenmin staat het ons vrij voorstellen te doen die met de toepassing van nieuwe idealen gelijk staan en die door geen koning, — behalve door een wijsgeer-koning die evenwel geen voorstellen van node heeft, — in overweging zouden worden genomen. Veeleer verdient het aanbeveling met overleg te werk te gaan en de zaak met beleid te behandelen, zodat — wanneer men ook al niet in staat is het allerbeste te bereiken, toch in elk geval het aller-slechtste voorkomen wordt. Want het is kortweg onmogelijk dat alle dingen goed zouden zijn, zolang niet alle mensen goed zijn, en het zal nog wel ettelijke jaren duren, eer wij die toestand mogen verwachten.”

Hierop antwoordt Raphael:

“Vorsten en regeringen plegen de aandacht die zij beschikbaar hebben, te schenken aan de belangen van de oorlog (veroveringen, gebiedsuitbreiding, aangelegenheden van het leger) en ten slotte een welvoorziene schatkist. Hun ministers en raadslieden zijn hun behulpzaam bij de uitvoering van die plannen en dit verklaart hun aanwezigheid. Zij prijzen de grillen van hun vorst en zingen de lof van des konings wijsheid. Zij houden het volk in bedwang en schrijven drukkende belastingen uit, — alles ter meerdere ere van hun vorst. Wat zou een wijsgeer die van de maatschappelijke inrichting zijn studie heeft gemaakt, bij zulk een vorst kunnen uitrichten? Hij zou een lachwekkend persoon of wellicht nog erger worden. Zijn karakter zou allicht ontaarden evenals dat van de regeerders en het arme volk zou hem voor een slecht mens houden en minachting opvatten voor de ganse communistische leer. Zou een koning het oor lenen aan de minister die hem vermaande dat het volk hem niet voor zijn persoonlijk genoegen, maar ter wille van het algemeen welzijn de kroon had toevertrouwd? En zou hij toegankelijk zijn voor de waarheid dat zelfs het kleinste koninkrijk nog veel te groot is om door één mens geregeerd te worden. Het kan niet goed zijn in zulke dingen te schipperen. Alle pogingen de gebreken van de maatschappij door sluw verzonnen hervormingsmaatregelen te verhelpen, leiden tot niets. Het enige geneesmiddel is een grondige verandering van het ganse maatschappelijk stelsel. Plato heeft van een juist inzicht blijk gegeven, toen hij weigerde wetten te ontwerpen voor een land waar het privaatbezit in zwang was. Zulke landen kunnen de ene wet op de andere stapelen, zodat zelfs de rechtsgeleerden de tel kwijt raken, en toch zullen welvaart en geluk en vrede daar geen woonplaats vinden. Want zolang het persoonlijk eigendom bestaat, zal het grootste en beste deel van het volk tot overmatige arbeid en armoede veroordeeld zijn. De hervormingswetten zullen misschien een enkele wonde helen, maar verergeren tegelijkertijd een ander deel van de wond, — anders gezegd: wat het ene deel van het volk ten goede strekt, zal de schade van een ander deel zijn.”

Tegen deze revolutionaire opvatting van het communisme heeft Morus het volgende in te brengen:

“De opheffing van de drang naar persoonlijk voordeel en van de beweegredenen tot persoonlijke inspanning, een en ander onvermijdelijk in het stelsel van het gemeenschappelijk eigendom, zal tot verwaarlozing van de arbeid en tot algemene verarming leiden. Wanneer het volk daardoor tot verzet geprikkeld wordt en er geen wetten zijn die de productiemiddelen en het menselijk leven beschermen, — wordt dan niet de gelegenheid geboden voor onenigheid, strijd en bloedvergieten?”

Op deze vragen die sinds de eerste openbaarmaking van communistische stelsels tot de communisten gericht zijn, geeft Raphael geen regelrecht antwoord. Hij verwijst naar het voorbeeld van de Utopiërs die onder de invloed van een deugdelijk verstand, een wijze godsdienst en goede wetten deugdzaam, plichtbewust en helder van oordeel geworden zijn.

Raphael wijst er Morus op dat diens bewijsvoering tegen de mogelijkheid van het communisme, ontleend is aan maatschappelijke toestanden die steunen op het bijzonder eigendom dat onverenigbaar met goede wetten en de tegenvoeter is van gezonde rede en verstandige godsdienstigheid. Daarentegen zijn de geest en het karakter van de Utopiërs door een communistische levenswijze gevormd.

De stichting en de instellingen van Utopia

Utopus, een koning in de geest van Plato en van de humanisten, heeft het woeste en verdorde schiereiland Abrams veroverd en in een welvarend eiland herschapen dat voortaan zijn naam draagt en de naam van Eutopia de woonplaats der gelukzaligheid, ten volle waardig is. De bewoners, van huis uit ruw, arm en aan godsdienstige twisten ten prooi, naderen allengs de volmaaktheid en overtreffen alle volken der aarde ten opzichte van menselijkheid, reinheid van zeden, deugdzaamheid, geleerdheid en stoffelijke welvaart. De middelen die Utopus tot bereiking van dit doel heeft aangewend, heten communisme en opvoeding, — de laatste genomen in de ruimste zin van het woord: niet alleen door schoolonderricht, maar ook door de beschaving en de ondervinding die van omgeving en bezigheid, van zeden en wetten uitgaan.

Het eiland Utopia bestaat uit 54 districten en elk daarvan heeft een fraaie, ruim gebouwde stad als middelpunt van beheer, schoolwezen, handel, bedrijven, voorraadschuren en van de handel met het buitenland. De ziekenhuizen bevinden zich in de nabijheid van elke stad. De bewoners spreken allen dezelfde taal en hebben dezelfde zeden en wetten. Deze gelijkheid is zeer bevorderlijk aan de vrede en de eendracht.

Geen enkel van deze districten heeft minder dan 20 mijlen (32 kilometer) oppervlakte en geen daarvan koestert het verlangen zijn grondgebied uit te breiden, want de bewoners beschouwen zichzelf als de bebouwers, en niet als de eigenaars van de grond.

Juist in het midden van Utopia ligt de hoofdstad Amaurote, de zetel van de nationale regering. De republiek Utopia is een democratische bond van districten die elk hun eigen regering hebben. Er zijn slechts zeer weinige wetten, maar deze zijn alleszins toereikend: de burgers kennen ze volledig en dulden geen spitsvondige uitlegging.

De regering van de staat is samengesteld uit een senaat of raad van 162 leden, dus drie leden voor elk district, die elk jaar in Amaurote bijeenkomen, ten einde over de gemeenschappelijke aangelegenheden van de staat te beraadslagen. Aan de Senaat is de beslissing in de hangende kwesties van de plaatselijke lichamen. Ook oefent hij het toezicht uit op het beheer van de aanwezige en verlangde goederen, ten einde de uitputting van de voorraad te voorkomen. Het eigenlijke bestuur van het land berust bij de districtsregering (de plaatselijke lichamen). Ieder district telt 6.000 gezinnen of boerderijen en ieder familie niet minder dan veertig leden en twee lijfeigenen. Zij staat onder het gezag van een paterfamilias en een materfamilias. Door groepen van dertig families wordt elk jaar een Phylarch of Syphogrant (landvoogd) gekozen. En tien Phylarchen, dus 300 families, kiezen een hoofdphylarch of Tranibor. De Phylarchen kiezen de vorst of eerste magistraat van het district. Deze wordt voor het leven gekozen en kan slechts dán worden afgezet, indien hij onder gegronde verdenking ligt het op de tirannie te hebben toegelegd. De hoofdphylarchen of opperste magistraten vormen de raad van het district, zij komen in de regel om de twee dagen bijeen en nodigen twee phylarchen tot bijwoning van hun vergadering uit. Openbare aangelegenheden mogen niet buiten de raad om behandeld worden. Inbreuk op dit voorschrift wordt met de dood gestraft.

De landbouw is — in economische zin — het fundament van het gemenebest. Iedere burger van Utopia moet daarvan, zowel theoretisch als praktisch op de hoogte zijn. Elk jaar verwisselt een aantal stadsbewoners met de landbouwers van woonplaats, om te verhoeden dat stad en land van elkaar mochten vervreemden. Behalve het vak van de landbouw leert ieder Utopiër het een of ander noodzakelijk handwerk: lakenwever, schrijnwerk, smidswerk en huizenbouw. Andere ambachten zijn in Utopia onbekend, want de levenswijze is eenvoudig en alle weelde wordt streng geweerd. De regel is dat een elk het ambacht van zijn vader leert. De voornaamste taak van de Phylarchen bestaat in het toezicht houden op de plichtsvervulling van alle burgers. Lediggang word uit het land verbannen. De werktijd beloopt zes uren dagelijks. Waar allen arbeiden, wordt niemand met werk overladen. Slechts ziekte, bejaardheid en beoefening van de wetenschap gelden als vrijstelling van lichamelijke arbeid. Een landbouwer of handwerker die in zijn vrije tijd studeert en toont op die wijze nuttiger te kunnen zijn voor de gemeenschap dan door handenarbeid, wordt tot de orde der geleerden bevorderd.

Alle zware en onzindelijke arbeid wordt door de lijfeigenen verricht. Deze zijn deels misdadigers die veroordeeld zijn wegens het een of ander vergrijp waarop in andere landen de doodstraf staat, — voor een ander deel behoeftige arbeiders uit de vreemde. De eersten worden zeer streng behandeld, terwijl de laatsten een welwillende behandeling ondervinden en, desgewenst, de vrijheid hebben naar hun land terug te keren. En in dat geval worden zij nooit met ledige handen weggezonden.

Aan het huwelijk van één man en één vrouw wordt streng de hand gehouden. Echtbreuk wordt met de scherpste vorm van lijfeigenschap bestraft. Het huwelijk wordt als een zo plechtige en heilige instelling beschouwd, dat de Utopiërs de noodzakelijkheid erkennen dat man en vrouw die voornemens zijn met elkaar te trouwen, elkaar zo volkomen mogelijk kennen. Het is daarom de gewoonte dat een deugdzame matrone de toekomstige bruidegom zijn aanstaande vrouw geheel ontkleed vertoont en een eerbiedwaardig grijsaard de naakten man aan de goedkeuring der bruid onderwerpt.

Bij de Utopiërs bestaat de gelegenheid tot gemeenschappelijke maaltijden. In het huis van elke Phylarch zijn met dit doel grote lokalen aangewezen waar gezond voedsel verstrekt wordt. Elke maaltijd begint met de voorlezing van een verhandeling die met de goede zeden en de deugd in verband staat. Gedurende de maaltijd voeren de ouderen onder de aanwezigen een gesprek over een ernstig, maar niet afstotend onderwerp en moedigen daarbij de jongeren aan van hun zienswijze te doen blijken. De middagmaaltijd duurt slechts kort, — de avondmaaltijd iets langer. Op de laatste volgt muziek en een betamelijke gedachtewisseling. Om acht uur begint de nachtrust en om vier uur in de morgen is deze ten einde. De morgenuren en de vrije tijd in de loop van de dag zijn gewijd aan openbare voorlezingen, aan studie en aan spelen.

De Utopiërs beschouwen de oorlog als een grove en wrede onrechtvaardigheid. Niettemin getroosten zij zich militaire oefeningen ter wille van de zelfverdediging, van de bescherming tegen invallen van de vijand, en ook ten einde in staat te zijn andere volken te bevrijden van de tirannie. Voorts verzetten zij zich gewapenderhand tegen elk volk dat grote uitgestrektheden onontgonnen land bezit en de overtollige bevolking van Utopia de vergunning weigert zich daarop te vestigen en een utopische kolonie te stichten. Een dergelijk verbod beschouwen zij als een vergrijp tegen het natuurrecht.

De inrichting van de republiek van Utopia bedoelt werktijd te sparen en de burgers de nodige tijd te verzekeren voor de beschaving van de geest. Zij achten dat het geluk van het leven hierin te vinden is. De algemene leerplicht is van kracht. De kinderen leren muziek, logica, rekenkunde en meetkunde, sterrenkunde en natuurlijke aardrijkskunde. Leerlingen die een bijzondere aanleg tonen, worden vrijgesteld van lichamelijke arbeid en wijden zich aan de studie. Tezamen vormen zij de orde van de geleerden.

De Utopiërs zijn liefhebbers van een gedachtewisseling over moraalfilosofische en metafysische onderwerpen. Hun beginselen luiden:

De ziel is onsterfelijk en door Gods goedheid tot de gelukzaligheid geschapen. Aan gene zijde van het graf wordt de deugd beloond en de zonde bestraft. Zij achten zich in staat deze zuiver-godsdienstige waarheden die buiten het gebied van de rede liggen, langs de weg van de logica te bewijzen. Hun voornaamste beschouwingen staan in verband met de gelukzaligheid. Naar hun mening ontspringt deze aan het welbehagen dat zich van de wellust onderscheidt, — derhalve het brave en behoorlijke welbehagen. Zij zijn het niet eens met de stoïcijnen voor wie de bron der gelukzaligheid gelegen is in een deugd die zelfkwelling en zelfverloochening in zich sluit. Onder een leven volgens natuur en rede verstaan zij een leven dat door goede daden jegens anderen en zichzelf vreugde verspreidt. Zij maken onderscheid tussen echt en onecht genoegen. Het echte verheldert de geest en stemt het geweten tot tevredenheid. Ook kan het voortkomen uit de overdenking van wetenschappelijke waarheden, uit het aanhoren van muziek, uit de herinnering aan goede daden in het verleden en uit de hoop op een toekomstige gelukzaligheid. Het onechte genoegen daarentegen wordt teweeggebracht door grootspraak, eretitels, weelde, de dusgenaamde edele metalen en edelstenen, speelzucht, de jacht en ander wreed tijdverdrijf dat tot doel heeft mensen en dieren pijn te berokkenen.

Bij de Utopiërs bestaat een volkome vrijheid van godsdienst. Hierdoor was het Utopus gelukt de wonden te helen die de godsdienststrijd het volk geslagen had. Die vrijheid stelde hen in staat godsdienstige vraagstukken te bespreken, de wederzijdse argumenten te beoordelen en tot een zekere overeenstemming te komen aangaande de blijvende kern van de godsdienst. In verschillende vormen wordt door de grote meerderheid een hoge geestelijke macht aangebeden, de schepper en bestuurder van het heelal, de eerste en laatste oorzaak van alle dingen. Godloochenaars worden niet als goede burgers beschouwd.

Alles samenvattend, verklaart Hytlodeus: Utopia is het enige gemenebest dat deze naam in waarheid verdient. Het is werkelijk een republiek, een gemeenschap, een openbare schat. In andere landen spreekt men van het openbaar, het algemeen welzijn, terwijl eenieder er op uit is, zijn eigen welzijn, zijn persoonlijke rijkdom ten koste van zijn naaste te bevorderen. Geheel anders is het in Utopia gesteld waar niets persoonlijk is en eenieder voor de belangen der gemeenschap opkomt. In andere landen waar niemand beveiligd is tegen armoede en gebrek, hoe aanzienlijk de volksrijkdom ook zijn mag, — in die landen is eenieder genoodzaakt te eigen bate voorzorgsmaatregelen te nemen, zonder daarbij met de gemeenschappelijke belangen rekening te houden. Maar waar alle dingen gemeenschappelijk eigendom zijn, behoeft niemand de honger te vrezen, zolang de openbare voorraden behoorlijk voorzien zijn en ook om die reden ligt het in aller belang voor de gemeenschap te zorgen. In zulk een republiek zijn allen rijk, ofschoon niemand iets als zijn eigendom beschouwen mag. Deze vorm van de samenleving zal onverwoestbaar blijken en door de terzijdestelling van de hoogmoed en het geld hebben de Utopiërs zich bevrijd van al het kwaad dat tot eerzucht en oproer leidt, kortom van alle zonden die in andere landen de binnenlandse twisten en de burgeroorlog, en ten slotte het verval en de ondergang der volken veroorzaken.

Lord Bacon. Nieuw Atlantis

De dood van Morus op het schavot (1535) kan — zinnebeeldig gezien — beschouwd worden als het begin van de nederlaag van het katholicisme in Engeland en van de strijd voor de Hervorming. De worsteling tussen de oude en de nieuwe Kerk heeft tot het einde van de zestiende eeuw aangehouden, dat wil zeggen: tot diep in de regeringsperiode van koningin Elisabeth (1558-1603). In datzelfde tijdperk heeft Engeland de grondslag gelegd van zijn koloniaalrijk. In het jaar 1584 stichtte Walther Raleigh de kolonie Virginia. In 1588 vernielde een voornamelijk uit koopvaardijschepen samengestelde Engelse vloot de Spaanse Armada. In 1600 ontstond de Oost-Indische Handelscompagnie. De geest van de nieuwe tijd, natuurwetenschappen en moraalfilosofie, proefnemingen en redenering van het bijzondere tot het algemene, zag zijn aanhang gestadig vermeerderen.

De heraut van de nieuwe tijd, Francis Bacon (1560-1626) meer bekend als Lord Bacon van Verulam, vond een steunpunt in de leer van de Italiaanse onderzoekers, Telesius en Gallilei, en grondvestte in zijn “Novum Organum” de empirische (op de ervaring gebaseerde) methode. In zijn “Nieuw Atlantis” gaf hij het aanzijn aan een natuurwetenschappelijke utopie. Dit geschrift is ongetwijfeld ontstaan onder de invloed van de Utopia van Morus, maar overigens hebben beiden zo goed als niets met elkaar gemeen. Bacon was van mening dat het menselijk geluk veroverd kon worden door de toepassing van de natuurwetenschap op de productie en niet door een verandering in de verhouding van het eigendom.

Nieuw Atlantis is een eiland in de Zuidzee. Aan het hoofd van de regering stond daar een wijs wetgever wie het gelukte onder de werking van de natuurwetenschap een bloeiend en voorspoedig gemenebest te stichten. Het middelpunt van de Nieuw Atlantische samenleving is “het Huis van Salomo”, of “de Universiteit van de Zes Dagen”, — thans zouden wij het vermoedelijk een polytechnische school noemen. Deze inrichting van onderwijs, gevestigd in de hoofdstad Bensalem, heeft tot doel de oorzaak en de geheime bewegingen der dingen na te speuren en de grenzen van het menselijk kennen en kunnen zo ver mogelijk uit te zetten. Men vindt daar allerlei preparaten en werktuigen die bij natuurkundige en technische proefnemingen dienst kunnen doen, — diepe putten ten einde het inwendige der aarde te doorzoeken, — hoge torens ter bestudering van de dampkring en zijn verschijnselen, — laboratoria voor de vervaardiging van organische en anorganische stoffen, — ook voor de studie der geneeskunst, — terreinen die voor landbouwproeven zijn aangewezen, werkplaatsen voor kunst en ambacht, — ovens waarin een hoge warmtegraad ontwikkeld kan worden, — ruimten voor proefnemingen met licht en geluid. Ook zien wij daar machinehuizen waar allerlei machines en werktuigen vervaardigd worden. De onderzoekers die daar bezig zijn, kunnen de vlucht van de vogels nabootsen. Zij hebben onderzeese schepen en booten. Desgelijks zijn daar mannen van de theorie aan de arbeid die de gevonden feiten onderzoeken, samenvatten en in leerstellingen omzetten. De bewoners van dit gelukkig en wetenschappelijk gemenebest vereren de uitvinders en ontdekkers. Voor elke grote uitvinding en ontdekking wordt ter ere van de schepper een gedenkteken opgericht en een aanzienlijke beloning bewilligd.

De godsdienst bestaat in de lof van God en van zijn wonderbare werken en in gebeden die tot God worden opgezonden dat hij zijn hulp moge verlenen aan de arbeid van de wetenschap en de mensen in staat stellen de bevochte vooruitgang tot een goed doel aan te wenden. Uit de laboratoria, uit uitvindingen en ontdekkingen komen de krachten voort die de productie bevorderen, de rijkdom vermenigvuldigen en alle bewoners een menswaardig bestaan waarborgen.

Winstanley. “De Wet der Vrijheid”

Het tijdperk van Elizabeth bracht een stoffelijke en geestelijke versterking aan de volkslagen die met handel en ambacht in onmiddellijk verband stonden, en desgelijks van de nieuwe adel. Koningin Elizabeth was schrander genoeg om haar belang in een vriendschappelijke verstandhouding met deze klassen te zien. Niet alzo haar opvolgers Jacobus ï (1603-1625) en de ongelukkige Karel I (1625-1649). Vooral de laatste van deze beiden ontgingen te enenmale de tekenen der tijden. Hij beproefde het absolute koningschap te herstellen, beschouwde het economisch leven uitsluitend als belastingbron, vergreep zich aan de godsdienstige en geestelijke vrijheid van de burgerij en verzeilde ten slotte in een hevige botsing met de nieuwe krachten die uit de ontwikkeling der steden, uit de Renaissance, de Hervorming en de natuurwetenschap waren voortgekomen. In 1642 ontbrandde de burgeroorlog, waarvan Oliver Cromwell de leider zou worden, een man van buitengewone geestkracht, maar ten volle een zoon van de burgerij. In 1649 liet hij koning Karel I terechtstellen.

De woelingen der omwenteling begunstigden de opleving van de denkbeelden die de grondslag vormden van het natuurrecht en het communisme. Een nieuwe beweging won veld. Haar aanhangers noemden zich de “ware gelijkmakers” of de “gravers” (diggers). Zij stelden zich niet tevreden met de staatkundige vrijheid en met de instelling van de republiek, maar eisten daarbij de onteigening van de grond en verkondigden het eenieder toekomend recht op de bebouwing van een stuk land. Zij gaven het voorbeeld en, uittrekkende met de spade, bebouwden zij het land dat van hun gading was.

Hun belangrijkste schrijver was Gerard Winstanley (geboren 1609). Uit zijn geschriften blijkt overtuigend zijn volledige bekendheid met de opvattingen van geschiedenis en samenleving die beurtelings door kerkvaders, Canoniek recht en natuurrecht waren aangeprezen. Op deze theoretische basis bouwde hij zijn oordeel over de maatschappelijke toestanden van zijn dagen: toen God of de rede de wereld geschapen had, heerste het communistische natuurrecht. Toen werd de zondeval veroorzaakt door de zelfzucht, door het mijn en dijn, het persoonlijk eigendom, door het kopen en verkopen waarmee de lijdensgeschiedenis van de mensheid een aanvang heeft genomen. Slechts door de overdracht van de grond in het gemeenschappelijk bezit zou de zelfzucht onschadelijk kunnen gemaakt worden.

In zijn “Law of Freedom” (Wet der Vrijheid), dat in 1652 het licht heeft gezien, ontwerpt hij een nieuw plan van de samenleving dat op democratie en communisme gevestigd is en eenieder de nodige vrijheid en brood waarborgt. De ideale gemeenschap wordt op de volgende wijze geregeerd: aan het hoofd staat een door het volk gekozen Parlement dat tot taak heeft wetten te vervaardigen in de geest van het natuurrecht en de rede, — en tevens toe te zien dat die wetten worden nageleefd. De wet waakt voor het gemeenschappelijk bezit van de grond en regelt aller plicht tot werken. De handel is streng verboden. Alle oude tirannieke en kerkelijke wetten en gebruiken worden afgeschaft. De voortbrengselen van de oogst worden in algemene magazijnen en pakhuizen ondergebracht, — desgelijks de goederen die in de werkplaatsen gefabriceerd zijn. Alle gebruiksartikelen, huisdieren en andere goederen worden naar communistische trant beheerd. Elke familie heeft de plicht naar bekwaamheid te arbeiden en het recht naar behoefte uit de voorraad te putten. De uitvoering van al deze wetten wordt aan beambten opgedragen die door het volk gekozen zijn. Aanbevolen wordt mannen te kiezen van een rustig en vreedzaam karakter, die onder de voormalige tirannieke regering in de verdrukking zijn geweest en dientengevolge een afschuw hebben van alle onderdrukking. Verder komen bij deze verkiezing in het bijzonder alle in aanmerking die zich onder het vroeger bewind door moed, oprechtheid en offervaardigheid onderscheiden hebben en deswege tot gevangenis- en geldstraffen veroordeeld zijn. En ten slotte was voor deze ambtenaren een minimumleeftijd van veertig jaar vastgesteld, ter meerdere zekerheid dat zij de nodige ondervinding en mensenkennis zouden bezitten.

Bovendien kiest elke gemeente vrederechters en scheidslieden, om alle voorkomende geschillen te beslechten. Verder kiest zij controleurs die toezicht houden op de naleving van de wet betreffende de werkplicht en ook op de inlevering van de gefabriceerde goederen. Deze controleurs moeten de zestigjarige leeftijd bereikt hebben. Bovendien kiest elke gemeente een tuchtmeester die de wegens luiheid veroordeelde gezellen aan het werk zet. De leerplicht is van algemeen geldende kracht. Het doel is de kinderen in de eerste plaats tot producenten en niet tot boekenwurmen op te leiden. Het weten en de proefneming komen in de plaats van het geloof en de bespiegeling. Een enkelvoudig huwelijk, een zedelijk familieleven en geslachtelijke reinheid worden streng in acht genomen.

Chamberlen en Bellers als maatschappelijke hervormers

Het tijdperk van de omwenteling en de jaren die onmiddellijk daarop gevolgd zijn, riepen een aantal hervormers van de maatschappij te voorschijn, onder wie Peter Chamberlen en John Bellers zich door hun welwillende gezindheid jegens de arbeiders onderscheiden. In het jaar 1649 verscheen van de hand van Chamberlen “Poor Man’s Advocate” (de advocaat van de arme man) waarin hij het beginsel ontwikkelt dat de arbeid de bron van alle rijkdom is. De armere klassen, de arbeiders vormen overal de kracht van het land. Zij zijn het die de onmisbare arbeid verrichten en als soldaten ook op het slagveld hun plicht vervullen. Zij hebben derhalve dezelfde rechten als de rijken, — en dit te meer daar zij deze voorzien van al wat het leven veraangenaamt. Het zou wenselijk zijn dat de rijken zich slechts als de beheerders en niet als de eigenaars van de aardse goederen beschouwden. Het doel van alle productie van rijkdom is niet het genot van de rijken, maar de verdwijning van de armoede. Chamberlen eist de onteigening van alle koninklijke en kerkelijke domeinen ten bate van een gemeenschappelijke exploitatie voor de behoeftige volkslagen.

John Bellers (geboren 1655, gestorven 1725) behoorde tot de gemeente der quakers en zond in het jaar 16 % zijn “College of Industry” (Arbeidskoloniën) in het licht. Hij bracht daarin de rijken onder het oog dat zij hun bestaan aan de arbeid van hun arme medeburgers te danken hebben. “De arbeid van de bezitlozen is het geld van de rijken.” Hij stelt hun voor, koloniën te stichten, elk van 300 bezitloze personen wier keuze op de mogelijkheid gericht is dat zij allen arbeid kunnen verrichten die in de landbouw aan de orde komt. Elke kolonie zou een uitgave van 18.000 pond sterling vereisen, op te brengen door plaatsing van een evenredig aantal aandelen. “In een zodanige kolonie zouden de bezitlozen een gemeenschap vormen die een trouwe navolging van het oudchristelijk voorbeeld was.” De waardemeter zou niet in geld, maar in een bepaalde hoeveelheid werk bestaan.

Robert Owen en Karl Marx hadden een zeer hoge dunk van de wetenschap van Bellers.

Burgerlijke theorieën betreffende de maatschappij. Maatschappelijk Verdrag. Hobbes. Locke. Smith. Paley.

Het natuurrecht dat — zoals wij reeds vermeld hebben — in de middeleeuwen de opvatting van de maatschappij beheerst heeft, is ook het middelpunt geweest van de theorieën die in de loop van de nieuwe tijd omtrent de maatschappij gangbaar zijn geweest. De vraag: hoe is de overgang tot stand gekomen van het oorspronkelijk communisme tot het privaatbezit? — heeft de schranderste hoofden onafgebroken bezig gehouden. De bewering dat deze overgang uitsluitend langs wederrechtelijke weg, met behulp van bedrog en geweld zijn beslag zou gekregen hebben, zou met een zedelijk vonnis over de burgerlijke maatschappij gelijk staan. Het kwam er nu op aan het goed recht van het persoonlijk eigendom aan te tonen, evenals Ockham en Wycliffe voor het bestaansrecht van het koningschap waren opgekomen. En in beide gevallen werd de verdediging op dezelfde wijze ondernomen. Onder de invloed van de in omvang steeds toenemende steedse huishouding waar de maatschappelijke betrekkingen in onderhandelingen en overeenkomsten werden vastgelegd, onderstelde men dat, naar mate de oorspronkelijke verhoudingen ingewikkelder en minder hanteerbaar werden, — door toeneming van de bevolking en van de behoefte aan goederen, ook door ruil met naburige volken, — de mensen die allen vrij en gelijk waren, hetzij door een uitgesproken, hetzij door een stilzwijgende afspraak goedgevonden hadden de aarde te verdelen, ten einde aan elk der contractanten het bestaan en de vrijheid te waarborgen, — en dat op dezelfde wijze een regering was ingesteld wier taak het zijn zou de aldus verkregen orde te handhaven. Het persoonlijk bezit en de staat zouden dus niet aan het geweld, maar aan een overeenkomst (het maatschappelijk verdrag) het aanzijn te danken hebben. En het gevolg daarvan was een nieuw recht, dat dezelfde geldigheid als het natuurrecht had.

De Engelse behoudzuchtige beoefenaar van de staatswetenschap, Thomas Hobbes, die tijdens de Engelse omwenteling aan het woord was (1651), verdedigde de zienswijze dat aanvankelijk alles weliswaar gemeenschappelijk geweest was, maar deze toestand niettemin de oorlog van allen tegen allen betekend had, weshalve de mensen zouden zijn overeengekomen het persoonlijk bezit in te voeren, een staat te stichten en het hoofd van die staat tot soeverein uit te roepen. En sindsdien zou het volk niets meer te zeggen hebben, aangezien het van zijn zelfbepalingsrecht afstand had gedaan.

Locke die een aanhanger van de burgerlijke omwenteling was en in 1689 de overwinning van de grootburgerij toegejuicht had, kwam tegen de opvatting van Hobbes omtrent de soevereine koning in verzet, maar was van mening dat het privaatbezit reeds vóór het maatschappelijk verdrag ontstaan was en derhalve reeds in de natuurstaat werd aangetroffen en aan deze omstandigheid een dubbele rechtvaardiging ontleende. Hij schraagt deze bewering met de volgende bewijsvoering:

“Wat de natuur ons aan schatten en vruchten levert, is weliswaar het gemeenschappelijk eigendom van alle mensen, maar eerst de persoonlijke arbeid geeft zijn waarde aan het voortbrengsel van de natuur. Aangezien de menselijke kracht de mens zelf toebehoort en het zijn persoonlijke arbeid is die aan de dingen hun waarde verleent, is de aldus geschapen waarde het persoonlijk eigendom van de arbeidende mens. Wat de mens uit de natuurstaat in ontvangst neemt, heeft hij met zijn arbeid vermengd. Hij heeft daaraan iets toegevoegd wat tot zijn persoonlijkheid behoort en waardoor hij het tot zijn eigendom gemaakt heeft. Deze arbeid heeft een grenslijn getrokken tussen de bewerkte dingen en de gemeenschap. Deze arbeid heeft daaraan iets toegevoegd, wat die voorwerpen van de natuur, van de gemeenschappelijke moeder niet ontvangen hadden en dat derhalve tot een persoonlijk recht geworden is. De arbeid is de rechtstitel van het eigendom.”

(On Civil Government, deel II. Londen 1601)

Deze bewerking werd reeds in de natuurstaat toegepast en hieruit volgt dat het persoonlijk bezit destijds bestond en door het natuurrecht gewettigd is. Dit geldt althans voor hetgeen door eigen arbeid tot stand werd gebracht. Het lag niet in de bedoeling van Locke door dit voorbehoud de communistische leer kracht bij te zetten, maar de burgerlijke opvatting tegenover de feodale te verdedigen. Hij ging uit van het beginsel dat het burgerlijk bezit het product van de arbeid is, terwijl het adellijk grondbezit zijn oorsprong vindt in roof.

Later werd de leer van Locke die de arbeid als de schepper van het bezit beschouwt, als socialistisch argument tegen de bourgeoisie gebruikt.

Volgens de econoom Adam Smith heeft het oorspronkelijk gemeenschappelijk bezit de arbeider wel de vruchten van zijn arbeid gewaarborgd, maar is daarentegen aan het persoonlijk eigendom de vruchtbaarheid van de arbeid te danken. (Wealth of Nations 1776, boek I, hoofdstuk 6.)

De aartsdeken W. Paley, wiens werk “Moral and Political Philosophy” (Londen 1785) een handboek van de Engelse universiteiten geworden is, beschouwde het persoonlijk bezit als verwerpelijk zowel uit zedelijk als uit logisch oogpunt, maar economisch voor de arbeid onmisbaar. De beroemde fabel van de duiven is van hem afkomstig.

“Laat ons aannemen dat wij een zwerm van honderd duiven op een veld zien. In plaats van dat elk hunner naar hartenlust geniet van de voortbrengselen van de grond en daarvan zoveel oppikt als hij nodig heeft, maar ook niet meer dan dat, ontwaren wij plotseling dat 99 de graankorrels bijeengaren, zodat voor hen niets dan stro en afval overblijft. Wij zien verder dat zij één van hen, misschien de zwakste en boosaardigste, aan hun hoofd plaatsen en in het bezit laten van de bijeengegaarde schat. De ganse winter lijden de 99 duiven honger en gebrek, en zien rustig toe, hoe de ene duif zich aan de voorraad te goed doet en op verkwistende wijze de graankorrels om zich heen strooit. Nu gebeurt het volgende: een van de duiven, stoutmoediger en hongeriger dan de anderen, waagt het een korrel van de hoop aan te raken. Onmiddellijk vallen de 98 over hem heen en takelen hem toe en verscheuren hem ten slotte.

“Wat wij daar zien, is niets anders dan wat elke dag onder de mensen voorvalt. In de mensenwereld zijn wij er getuigen van dat 99 van de honderd zich afsloven en de vruchten van hun arbeid bijeenschrapen, om een enkeling in staat te stellen in overvloed te leven, terwijl zijzelf zich met de grofste levensmiddelen tevreden moeten stellen. En toch zijn zij het die alles hebben voortgebracht en zij staan het af aan een van hun medemensen, soms de zwakste en de minst eerbiedwaardige, een kind, een vrouw, een dwaas, een krankzinnige. Zij zien het rustig aan dat de vruchten van hun arbeid verspild en vernield worden. En wanneer een van hen ook zelfs het aller-geringste aanraakt, gaan allen hem te lijf en hangen hem wegens diefstal aan de galg.”

(Moral and Political Philosophy, III boek, 1ste hoofdstuk.)

Deze ongerechtigheid en tegenstrijdigheid weten zich niettemin te handhaven, omdat het persoonlijk bezit het beste middel gebleken is de vruchtbaarheid van de arbeid te verhogen en de welvaart te vermeerderen.

Op deze wijze is in Engeland het persoonlijk bezit gevestigd en het natuurrecht ter zijde geschoven.