Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 20


Kritiek op de maatschappij en utopieën in Frankrijk

Politiek en economisch leven

Na het einde van de honderdjarige successieoorlogen (1329-1421) tussen Engeland en Frankrijk zetten de Franse koningen de politiek voort die de samentrekking van het staatsgezag in één enkel middelpunt beoogde. Min of meer beschermden zij de boeren en de stedelijke nijverheid, besnoeiden de rechten van de adel en de Kerk en ook van de gilden, in zover die zelfstandige lichamen waren. De winst aan kracht in het binnenland leidde tot uitbreidingsplannen naar buiten.

Lodewijk XII (1498-1515) maakte aanspraak op Milaan, en veroverde in bondgenootschap met Ferdinand de Katholieke het Koninkrijk Napels, dat Frankrijk evenwel niet in zijn bezit mocht behouden.

Frans I (1515-1547) een tijdgenoot en mededinger van Karel V, voerde oorlogen tegen de Zwitsers en het Duitse rijk en dwong de paus de tegemoetkoming af, waarbij de keuze van de bisschoppen en abten aan de Franse kroon werd overgedragen. Onder zijn regering is ook de Franse kerkhervormer, Johannes Calvijn (geboren 1509, gestorven 1564) werkzaam geweest. Vele burgerlijke elementen, ook geleerden en mannen en vrouwen van adel, sloten zich bij hem aan, maar werden door de katholieken vervolgd. Calvijn zelf trok naar Genève.

Onder de Franse koningen Hendrik II (1547-1559), Frans II (1559-1560), en Karel IX (1560-1574) werden de Franse calvinisten (hugenoten) bloedig vervolgd. In de Bartholomeusnacht van 1572, de dusgenaamde Bloedbruiloft, vierde deze vervolging in de letterlijke zin haar hoogtij. Meer dan 20.000 calvinisten werden vermoord. Hendrik III (1574-1589) die het gereformeerde geloof begunstigde, werd door de monnik Jacques Clément vermoord. Met hem was het huis van Valois uitgestorven en kwam de Franse kroon in het bezit van het huis van Bourbon (1589-1792). De eerste van deze vorsten is Hendrik IV geweest. Hij was calvinist, maar verzaakte zijn geloof en keerde tot de katholieke Kerk terug. Men kent het gevleugeld woord: “Parijs is een mis waard”. Zijn verdraagzame (Edict van Nantes, 1598) en jegens de boeren welgezinde staatkunde die hun des zondags een gebraden kip gunde, — heeft zeer veel tot de economische bloei van het land bijgedragen. In samenwerking met zijn minister Sully die één van zin met hem was, bevorderde hij de nijverheid, — inzonderheid de fabricatie van zijden stoffen, tapijten en kantwerk, bracht nieuw leven in nering en overzeese handel en stichtte koloniën in Canada. Ook ontworpen zij een groots plan tot breideling van de Habsburgs-Spaanse Europese politiek. Hendrik IV werd door een godsdienstdweper (Ravaillac) vermoord.

Zijn opvolgers Lodewijk XIII (1610-1643) en Lodewijk XIV (1643-1715) en hun eerste ministers Richelieu en Mazarin voerden een gewelddadige politiek, vernietigden de laatste overblijfsels van de macht van de adel, heropenden de lange reeks van oorlogen met Spanje en Duitsland, onderdrukten de hugenoten in Frankrijk, beschermden het protestantisme in Duitsland, zodat dit land alle rust ontzegd bleef. Het is met name de Franse staatkunde geweest die de in 1618 in Duitsland uitgebroken katholiek-protestantse oorlog gerekt en verscherpt heeft. Deze oorlog zou zonder twijfel reeds in 1635 geëindigd zijn, indien Frankrijk die niet tot de volledige uitputting van het Duitse volk had aangewakkerd. Daarna geraakte Lodewijk XIV in oorlog met Holland en Engeland, Spanje en Oostenrijk, totdat hij in de Spaanse successieoorlog schipbreuk leed en bij de vrede van Utrecht (1713) genoodzaakt werd het leeuwendeel van zijn overzeese bezittingen aan Engeland af te staan.

Hoe schitterend de toestand van Frankrijk onder Lodewijk XIV, — en in het bijzonder in het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw ook schijnen mocht en hoe verdienstelijk zijn ministers — en in de eerste plaats de beroemde Colbert — zich ook ten opzichte van de bevordering van handel en nijverheid gemaakt hadden, is het toch een onbetwistbare waarheid dat het economisch leven door de veroveringspolitiek en de daaruit voortvloeiende oorlogen te gronde was gericht. De adel trok naar Parijs en naar Versailles en liet het beheer van zijn bezittingen aan zijn rentmeesters over die zich om niets anders dan een hoge grondhuur bekommerden. De opgedreven belastingen die op meedogenloze wijze door de belastingpachters en hun ambtenaren geïnd werden, verarmden de boeren. De herroeping van het Edict van Nantes dwong de nijvere hugenoten hun vaderland te verlaten. De spilzucht van het hof maakte zich meester van wat de oorlogen nog mochten hebben overgelaten. Slechts voor de aanzienlijken onder de burgerij, de speculanten, de belastingpachters en de woekeraars was het mogelijk zich te verrijken en tegen hoge inkoopsommen wisten hun zonen zich in de rechtersplaatsen en andere begeerde posten te nestelen.

Bij de dood van Lodewijk XIV was de boerenstand van Frankrijk te gronde gericht, de edelman tot hoveling verlaagd, steeds op geldmaken uit, en de bovenste laag van de burgerij vermogend geworden en voor het merendeel in de adelstand verheven. De langdurige oorlogen hadden het vertrouwen in de zegen van rechtschapen arbeid en handel geschokt en eenieder wilde zo spoedig mogelijk rijk worden. De tijd kwam van de geldzwendel op grote schaal en dank zij John Law en zijn overstroming met aandelen en banknoten, geraakten alle hoofden op hol en werd het land in een hevige financiële crisis gedompeld. (1720)

De regeringstijd van Lodewijk XV (1715-1774) was na ongeveer 1750 getuige van de industriële omwenteling. De kreten om vrijheid werden allengs duidelijker hoorbaar. De openbare mening begon zich tegen alle staatsinmenging in productie en verkeer te verzetten en eiste dat aan de natuur en het natuurrecht de vrije loop zou worden gelaten. Weg met het gezag van de Kerk (Voltaire), weg met alle overblijfsels uit de tijd van leenstelsel en onbeperkte voorrechten, weg ook met de gemeenschap van de grond, weg met de oude gilden en met alle beperkende bepalingen die handel en bedrijf aan banden leggen. Laat de burger in vrijheid arbeiden onder de bescherming van mensenrechten en natuurwetten. En te midden van die roes der burgerlijke vrijheid werd in de wereld van het persoonlijk eigendom het ontleedmes van het communisme gezet.

Een tijdperk van grote en stoutmoedige denkers was in aantocht. Van ongeveer 1750-1793 is de Franse geest de wegwijzer van de Europese beschaving geweest. Het was het voorspel van de omwenteling.

De denkbeelden van Rousseau, van de fysiocraten en van de encyclopedisten fonkelden als bliksemschichten aan de gezichteinder.

Ik wens deze op de kritiek der maatschappij gerichte gedachtearbeid in drie groepen te verdelen.

In de eerste plaats de beoordeling der maatschappelijke toestanden door aanhangers van het communisme.

Ten tweede het oordeel van leden der bourgeoisie die weliswaar de nadelen van het persoonlijk eigendom erkennen, maar deze óf als onvermijdelijk aanvaarden óf met behulp van allerlei hervormingen hopen te verzachten.

En ten slotte de utopistische schrijvers die de werkelijkheid in het land van de communistische verbeelding ontvluchten.

Het zal niet mogelijk zijn aan deze indeling streng de hand te houden, aangezien de eerste en de derde groep onderscheiden karaktertrekken gemeen hebben. In elk geval zal zij ons goede diensten kunnen bewijzen.

Beoordeling van de maatschappelijke inrichting Meslier, Morelly, Mably

Terwijl Corneille, Racine en Molière hun toneelspelen voor het hof en de adel schreven, Lafontaine zijn fabelen dichtte, Bossuet zijn sermoenen uitsprak en deze allen het tijdperk van Lodewijk XIV tot de gouden eeuw van de Franse letterkunde verhieven, leefde sinds 1692 een behoeftig pastoor in het dorpje Etrepigny (in de Ardennen) en kweet zich daar van zijn plichten als zielenherder, ofschoon hij in de grond van zijn hart het christendom als een geweldige ongerijmdheid beschouwde en, in de naam van natuurrecht en communisme, staat en samenleving in volle overtuiging vervloekte. Wellicht uit genegenheid voor zijn arme boerengemeente, wellicht ook uit gebrek aan moed — misschien was hij van mening dat de tijd nog niet gekomen was voor de verkondiging van waarheden die vroeg of laat tot omwenteling zouden leiden, en zijn martelaarschap derhalve geen vruchten kon dragen — zoveel is zeker dat hij zijn overtuiging niet in het openbaar heeft uitgesproken en de voorkeur aan heeft gegeven ze in handschrift als uiterste wilsbeschikking na te laten.

Deze niet-alledaagse pastoor heette Jean Meslier, in 1664 in de provincie Champagne geboren en in 1729 of 1733 in Etrepigny gestorven. Zijn letterkundige nalatenschap “Le Testament de Jean Meslier” is eerst in 1864 in Amsterdam volledig in drie delen uitgegeven, nadat reeds ongeveer een eeuw te voren een door Voltaire verminkte uitgave bekend was geweest.

De volledige Amsterdamse uitgave blijkt het werk van een man die het christendom haatte met een hartgrondige haat. Naar zijn mening waren de godsdienst en de kerk niets anders dan middelen om het volk dom en onderdanig te houden. Met weergaloze scherpte rekent hij af met koningschap, adel, geestelijkheid, militarisme, ambtenaars, belastingpachters en geldprotsen. Geen vrijdenker en republikein kan Meslier in scherpte van kritiek overtreffen waar deze de genoemde personen en instellingen onder handen neemt. Hij heeft het daarbij in de eerste plaats op het Frankrijk van Lodewijk XIV gemunt, hetgeen niet belet dat zijn oordeel ook op de algemene zijde van de aangeroerde vragen toepasselijk was. Het belangrijkst voor ons zijn intussen zijn beschouwingen over het bijzonder eigendom en het communisme. Hierover brengt hij in het midden:

“Een ander misbruik dat alom verbreid is en gehandhaafd wordt, is de toe-eigening van de goederen en de rijkdommen der aarde die op een gemeenschappelijk bezit en genot aangewezen zijn. De inwoners van iedere gemeente behoorden zich als een onverdeeld gezin van broeders en zusters te beschouwen en zorg te dragen dat allen arbeiden en nuttige voorwerpen vervaardigen, ten einde aan allen de nodige levensmiddelen te verschaffen. De leiding van elke afzonderlijke gemeente mag nooit aan heerszuchtigen worden toevertrouwd, maar aan degenen die uitmunten in wijsheid en welwillendheid. Ook ligt het op de weg van de gemeenten met elkaar een bondgenootschap aan te gaan tot bewaring van de vrede en tot onderlinge hulp en bijstand.

“Uit de verdeling van de goederen en rijkdommen der aarde, uit het privaatbezit zijn alle tegenstellingen voortgekomen tussen rijken en armen, verzadigden en hongerenden, aanzienlijken en geringen... Wanneer men al dit onrecht ziet, de weelde van de ene en de ellende van de anderen, hier overdaad en ginds gebrek, en daarbij bedenkt dat de begrippen van deugd en ondeugd aan deze indeling geheel vreemd zijn gebleven, dan is het onmogelijk aan het bestaan van een God te geloven, want het is volkomen ondenkbaar dat God deze verkrachting van het recht zou dulden.

De eerste christengemeenten hebben op communistische voet geleefd totdat het aan de drogredenen van de geestelijkheid gelukt is de gemeenschap der aardse goederen door de communie te vervangen, — dus door de gemeenschap van denkbeeldige goederen. Toch weten de monniken, althans in zover zij zelf daarbij betrokken zijn, de gemeenschappelijkheid der aardse goederen op de juiste prijs te stellen en is er voor gezorgd dat zij geenszins gebrek hebben.

Pascal is blijkbaar van dezelfde mening, waar hij in zijn “Pensées” opmerkt dat de toe-eigening van de grond en de kwade gevolgen daarvan, te wijten zijn aan de pogingen die door allen werden aangewend ten einde zich van het bezit van dingen te verzekeren die gemeenschappelijk behoorden te blijven. En de goddelijke Plato heeft gewenst een republiek te stichten, waarin het mijn en dijn onbekend zouden zijn.”

De ongelijkheid is een miskenning van het natuurrecht.

“Alle mensen zijn van nature gelijk. Zij hebben een gelijk recht te leven en zich te bewegen, hun natuurlijke vrijheid te genieten en hun deel in de goederen der aarde te hebben, terwijl zij gezamenlijk nuttige arbeid verrichten om de noodzakelijke levensmiddelen beschikbaar te stellen. Daar zij evenwel een deel uitmaken van de samenleving en deze niet in orde en in gang zou kunnen worden gehouden zonder een zekere afhankelijkheid en uitoefening van gezag, moeten de mensen zich die laten welgevallen, toeziende dat die ondergeschiktheid niet in ongelijkheid ontaardt.”

(Testament, II deel, blz. 170-171)

Het behoud van de mensheid is gelegen in de vereniging van de volken tegen de tirannen en in de erkenning en de naleving van de natuurwetten die de goederengemeenschap en de arbeid van allen eisen.

Dieper invloed dan door Meslier is door Morelly uitgeoefend, de schrijver van de eertijds zo beroemde “Code de la Nature” (Het Wetboek der Natuur). Van de levensloop van Morelly is zo goed als niets bekend. Hij was afkomstig uit Vitry-le-Francois, was de zoon van een ambtenaar en heeft als huisonderwijzer in zijn levensonderhoud voorzien. In het jaar 1753 zond hij een op het natuurrecht bezielde roman in het licht: “Naufrage des Iles flottantes” (De schipbreuk van de drijvende eilanden), een heldendicht in veertien zangen. Hij schildert daarin een samenleving die op het communisme en de vrije liefde gegrondvest is, terwijl hij de instellingen van het persoonlijk recht met drijvende eilanden vergelijkt en daarvan de onvermijdelijke schipbreuk voorspelt. Twee jaar later is zijn Wetboek van de Natuur verschenen dat men gedurende lange tijd ten onrechte op rekening van Diderot gesteld heeft.

Hij gaat van de volgende grondbeginselen uit:

De maatschappelijke ellende komt voort uit de omstandigheid dat de moraalfilosofen en de mannen van de politiek het abc van de natuur óf niet begrepen óf daaruit een onjuiste slotsom getrokken hebben. De natuur is een bewonderenswaardig vernuftig werktuig dat de mens van krachten en behoeften voorzien en hem in een omgeving geplaatst heeft die zijn geluk en zijn deugd onfeilbaar in stand zouden hebben gehouden, indien hij de eisen der natuur begrepen en ingewilligd had. De mens wordt zomin goed als slecht geboren, hij heeft geen aangeboren denkbeelden en neigingen, hij komt als een volstrekt onverschillig onzijdig wezen ter wereld. Aan die toestand van onzijdigheid wordt hij ontrukt door zijn aangeboren behoeften die zijn persoonlijke vermogens steeds te boven gaan, zodat het op zichzelf staande individu niet in staat is ze te bevredigen. Uit deze spanning tussen behoefte en kunnen ontstaan werkingen die zeer weldadig zijn voor de mens. Zij dwingen hem tot arbeiden, tot denken en tot de aansluiting bij zijn medemensen, of kort gezegd, tot intrede in het verband der samenleving. De verscheidenheid van de menselijke behoeften en vermogens verhoogt de onmisbaarheid van dit verband. Ten einde de bevrediging der menselijke behoeften mogelijk te maken, heeft de natuur de mens de aarde met haar schatten en haar vruchtbaarheid geschonken. De aarde en haar overvloed is het gemeenschappelijk eigendom van allen. Zij is het onderling fundament van hun bestaan. Op deze grondslag verrijst de samenleving die in de menigvuldigheid en verscheidenheid van bezigheden, bekwaamheden en verbindingen een verwonderlijk evenwicht en een duurzame overeenstemming van belangen zou vormen, indien de wijsgeren en wetgevers en staatslieden de wetten van de natuur bestudeerd en opgevolgd hadden. Dit hebben zij evenwel verzuimd. Zij hebben de aarde tot persoonlijk eigendom gemaakt, indeling en splitsing en belangenstrijd te voorschijn geroepen, waardoor de voornemens der natuur verijdeld en de door haar wijselijk geschapen behoeften en krachten ontaard zijn. Dit is de bron van alle euvelen die de samenleving ondermijnen en die door geen mensenwetten en staatsinstellingen — zij mogen dan democratisch of monarchistisch zijn — verholpen kunnen worden. Het enige geneesmiddel is de terugkeer tot de natuurwetten die als volgt luiden:

Geen lid van de samenleving mag iets in het bijzonder en uitsluitend bezitten, — met uitzondering van de voorwerpen die ieder voor zijn dagelijks werk en voor zijn genoegen werkelijk gebruikt.

Ieder burger is als het ware een ambtenaar van de samenleving en wordt op kosten van de gemeenschap gevoed, onderhouden en te werk gesteld.

Ieder burger draagt naar zijn vermogen, zijn talenten en zijn leeftijd tot het algemeen welzijn bij. Naar diezelfde maatstaf worden ook zijn verplichtingen vastgesteld, — een en ander overeenkomstig de wetten van de economie.

Ziehier enige bijzonderheden van die economie.

Elk volk moet in families, stammen en gemeenten en — indien nodig in provinciën worden ingedeeld. Iedere stam bestaat uit een gelijk aantal families, Alle door hen vervaardigde goederen worden in openbare pakhuizen ondergebracht en daar op vastgestelde tijden aan de burgers uitgereikt De overtollige voorraden van alle goederen die niet aan bederf onderhevig zijn, worden voor tijden van nood bewaard. Handel met naburige volken mag uitsluitend in de vorm van ruilhandel gedreven worden en moet voortdurend onder toezicht staan.

Ieder burger die geschikt is voor de arbeid, moet van zijn twintigste tot zijn vijfentwintigste levensjaar in de landbouw werkzaam zijn.

Het bestuur van de staat berust bij de opperste Senaat die jaarlijks gekozen wordt uit de familiehoofden van meer dan vijftigjarige leeftijd.

Het huwelijk wordt voor een tijdperk van tien jaar aangegaan en behoeft de toestemming van de senaat van de stad.

Meer in bijzonderheden is ons de levensloop bekend van Gabriël B. Mably (geboren in Grenoble 1709, gestorven 1785). Hij ontving een zeer verzorgde opvoeding, studeerde in de godgeleerdheid, maar werd publicist en later secretaris van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij schreef veel over de geschiedenis van de Oudheid en van Frankrijk, ook over diplomatieke vraagstukken, en verdedigde aanvankelijk de oude orde van zaken. Allengs ontwikkelde zich zijn kritische aanleg en in 1768 gaf hij een geestige polemiek in het licht: “Doutes proposés aux philosophes économistes”. Dit werk was gericht tegen de Graaf Mercier de la Rivière, de woordvoerder van de economen die het privaatbezit, beschermd door een despotische regering, als de beste orde van zaken beschouwden.

Tegenover deze theorieën verdedigde Mably het communistische natuurrecht en prees hij de wetgeving van Lycurgus en de staat van Plato wier voordelen hij opsomde in tegenstelling met de nadelen die aan het persoonlijk eigendom en de ongelijkheid verbonden zijn. De invloed van Morelly op Mably is duidelijk aanwijsbaar.

In een ander geschrift zegt hij:

“Wanneer ik in de een of andere reisbeschrijving van een onbewoond eiland lees waarvan het klimaat zacht en het water gezond is, dan ontwaakt bij mij de lust daarheen te trekken en daar een republiek te stichten, waarin allen gelijk en allen rijk en allen arm (bezitloos) zouden zijn om in vrijheid en broederliefde samen te leven. Onze allereerste wet zou luiden: niemand mag iets in persoonlijk eigendom bezitten. Wij zouden de opbrengst van onze arbeid naar de openbare bergplaats brengen. Daar zou zich het vermogen van de staat en het erfdeel van de burger bevinden. De familievaders zouden elk jaar regeerders kiezen wier taak het zou zijn aan elk te verstrekken wat hij tot zijn levensonderhoud nodig heeft en hem de arbeid aan te wijzen die de gemeenschap van hem verlangde.” (Aangehaald bij Villegardelle-Koppen, Geschichte der sozialen Ideen, Berlijn 1846, blz. 84)

Mably geeft intussen toe dat de mensen die in de huidige samenleving zijn opgegroeid, te zeer door het eigenbelang gedreven worden, dan dat het hun mogelijk zou zijn het algemeen belang tot richtsnoer van hun handelingen te maken. Heden ten dage is de hebzucht sterker dan het maatschappelijk plichtsgevoel. Hij stelt daarom voor dat men zich voorshands bepalen zal bij hervormingen die de eigendomsrechten beperken, de hebzucht in bedwang houden én het verwerven van bezit slechts dan vergunnen, indien het de opbrengst van persoonlijke arbeid betreft. Het erfrecht moet worden ingekort. Eigenaars van de grond en van roerend goed behoren het leeuwendeel van de belastinggelden bij te dragen. Daarentegen zouden de arbeiders slechts voor een gering deel hebben bij te dragen in de onderhoudskosten van de staat. Er moet een eind worden gemaakt aan het onderscheid in salaris van de onderscheiden ambtenaren en wanneer het mogelijk was, zouden allen dezelfde bezoldiging genieten, aangezien de natuurlijke ongelijkheid van de verrichte arbeid in het geheel van al het werk verdwijnt en daar een zeker gemiddelde ontstaat.

Beoordeelaars uit de burgerij. Rousseau, Linguet, Necker, Brissot

Gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw was Frankrijk dermate doortrokken van de beginselen van het natuurrecht, dat ook staatkundig-wijsgerige schrijvers, die op grote afstand van het communisme stonden, de neiging toonden het privaatbezit tot voorwerp van hun onderzoek te maken.

De beroemdste — ofschoon niet de consequentste — onder hen was Jean Jacques Rousseau (1712-1778). In zijn in 1753 verschenen geschrift over “De ongelijkheid onder de mensen” (Duitse vertaling van Mozes Mendelssohn die ze aan Lessing heeft opgedragen), zegt hij:

“De eerste die een stuk grond omheind en daarbij gesproken heeft: dit is mijn! — terwijl eenvoudige zielen hem op zijn woord geloofden, die man is de stichter van de burgerlijke samenleving geweest. Indien toen iemand de moed gehad had die omheining omver te rukken, de greppels te dempen en zijn vrienden toe te roepen: wacht u er voor deze bedrieger geloof te schenken! Gij allen bent verloren, wanneer gij vergeet dat de vruchten allen toebehoren en de aarde niemands eigendom is! — hoeveel misdaad en oorlog en doodslag, hoeveel ellende en ontzetting zou die man ons geslacht bespaard hebben!”

Ook in de “Emile” (1762) bevinden zich verscheiden uitspraken die een oordeel over de maatschappij behelzen. Hij verkondigt de leer dat alle genot in de samenleving uitsluitend in arbeid betaald kan worden.

“Voor de mens die deel uitmaakt van de maatschappij is de arbeid de eerste plicht. Ieder burger die niet werkt, rijk of arm, machtig of machteloos, is een schurk.” (Emile, derde boek) De conservatieve rechtsgeleerde Simon N. H. Linguet (1736- 1794) klaagt in zijn “Théorie des Lois Civiles”, verschenen in 1767 (deel I, 171-200), dat de burgerlijke maatschappij de natuurlijke vrijheid van de mens belemmert.

“Zodra de mens geboren is, klinkt men hem vast aan de ontzettende keten die maatschappij heet. Reeds in zijn wieg ziet hij ze in zijn omgeving, de wezens die op hem gelijken, die met ketenen beladen zijn en met vreugde in hem een lotgenoot begroeten die hun slavernij met hen zal delen. Hebzucht en geweld hebben de aarde in bezit genomen en zijn overeengekomen slechts aan diegenen een aandeel in dat bezit toe te staan die hun banier volgen...

De gerechtigheid is de eeuwige en gestadige wil eenieder recht te verschaffen, — aldus beweren de rechtsgeleerden. Maar de arme heeft niets anders dan zijn armoede en derhalve kunnen de wetten hem ook niets anders verschaffen. Zij zijn er veeleer op aangelegd degene die in overvloed leeft, in bescherming te nemen tegen de aanvallen van hen die zelfs het allernoodzakelijkste derven. Daarin ligt de eigenlijke kern van de wetten. Zij worden door de rijken voorgeschreven, gelijk het ook de rijken zijn die daaruit het grootste voordeel trekken. De wetten zijn als vestingen die de rijken in het land van de vijand gebouwd hebben ter afwering van de gevaren die hen in het bijzonder bedreigen. De oorlogen zijn een gevolg van de wetten, want zij ontstaan uit de liefde tot het bezit. En steunt het bezit op iets anders dan op de wetten? Het kort begrip van de burgerlijke maatschappij is der rijken vrijstelling van de arbeid... De toestand van de vrije arbeider is ongunstiger dan die van de slaaf. Want de slaaf werd gevoed, ook wanneer hij niet arbeidde. Maar wat wordt er van de vrije arbeider wanneer hij geen werk kan vinden? Wie trekt zich zijn lot aan, wanneer hij sterft van honger en gebrek?”

Zulke stoutmoedige denkbeelden van maatschappelijke kritiek vindt men veelvuldig bij Linguet. Niettemin is hij tot zijn levenseinde conservatief gebleven. Hij was van mening dat wie de maatschappij wilde, ook haar schreeuwende ongelijkheid en al haar gebreken op de koop toe moest nemen.

Jacques Necker (geboren 1732, gestorven 1804), de minister van Financiën van Lodewijk XVI, besluit zijn boek over de “Korenhandel” aldus:

“Wanneer men de maatschappij en haar inwendige verhoudingen aandachtig gadeslaat, dringt zich onmiddellijk de gedachte op dat alle burgerlijke instellingen het belang van de bezitters tot doel hebben. Wie de wetboeken opslaat, vindt daar tot zijn ontzetting alom de bewijzen voor deze waarheid. Men ontvangt de indruk, alsof een gering aantal lieden de aarde onderling verdeeld en vervolgens wetten hebben opgesteld om zich tegenover de grote menigte aaneen te scharen, — ongeveer zoals zij de bossen omrasterd hebben, ten einde zich tegen de wilde dieren te beschermen.”

(Duitse Vertaling, Dresden 1777, blz. 292-293)

Wij verwijzen nog naar blz. 121 van dit werk, waar de verhouding tussen kapitaal en arbeid, alsmede de samentrekking van het bezit en de vermindering in het aantal van de bezitters behandeld worden.

Aangaande Linguet en Necker veroorloven wij ons de aandacht van de lezer te vestigen op de desbetreffende beschouwingen voorkomende in Karl Marx, Theorieën over de meerwaarde, deel I, blz. 73-84.

Ten slotte nog de volgende aanhaling van J.P. Brissot (geboren 1736, gestorven op het schavot 1794). Wij lezen in zijn “Recherches philosophiques sur la Propriété et le Vol”:

“Toen de gelijkheid verbannen was, traden de hatelijke verschillen tussen de rijken en de armen steeds scherper aan de dag. De maatschappij splitste zich in twee klassen: tot de eerste behoren de burgerlijke bezitters, tot de tweede de volksmassa. En ter bevestiging van het wrede eigendomsrecht diende het dreigement van gruwzame straffen. Men heeft het vergrijp tegen dit recht “diefstal” genoemd. En toch is in de natuurstaat de dief de rijke, degene die overvloed heeft. In de maatschappelijke toestand daarentegen is diegene een dief die de rijke besteelt. Een eigenaardig voorbeeld van de veranderingen die de meningen ondergaan!”

Niettemin was Brissot geen revolutionair, ook geen jacobijn, maar een girondist (een gematigd republikein) en werd in die hoedanigheid door de jacobijnen tot de guilottine veroordeeld.

Utopistisch tafereel van Vairasse d’Allais

De eerste Franse schildering van een communistische utopie is van de hand van Denis Vairasse, uit Allais (Zuid-Frankrijk) en wordt gevonden in zijn “Histoire des Sevarambes”, die in 1675 in de Engelse taal in Londen en daarna in 1677-1678 in de Franse taal in Parijs het licht zag. Vairasse had een zeer bewogen jeugd achter zich. Hij heeft in het Franse leger gediend, daarna (1665) op de Engelse vloot. Hij vertoefde enige tijd in Londen en vestigde zich toen als taalonderwijzer in Parijs, waar hij ook een Franse spraakkunst samenstelde. (1681-1683)

Zijn utopistisch verhaal werd weldra in het Duits en het Hollands vertaald. Het schildert in bijzonderheden die zijn verbeelding alle eer aandoen, de buitengemeen gelukkige toestand van de Sevaramben die een Australisch eiland bewoonden en door Sevaris, een wijze Pars en aanbidder van de zon, maatschappelijk georganiseerd waren. De gelukkige bewoners van dit eiland noemden zich Sevaramben, klaarblijkelijk naar de naam van de stichter van hun staat. Zie hier de grondbeginselen die Sevaris bij de maatschappelijke herschepping van zijn volk hebben voorgezweefd.

De gebreken van de mensenmaatschappij zijn voornamelijk aan de drie volgende oorzaken te wijten: hoogmoed, hebzucht en lediggang. De hoogmoed heeft de ongelijkheid in rang en aanzien bij de mensen te voorschijn geroepen, de onderscheiding in adellijken en genieën, meesters en knechten. De hebzucht heeft de maatschappij in rijken en armen verdeeld en al het onrecht gebracht dat de nasleep van deze tegenstelling is. De lediggang leidt tot uitspattingen en samenzweringen en tot verwaarlozing van de schatten van de natuur en van de menselijke geest. Ten einde deze oorzaken onschadelijk te maken, schafte Sevaris alle rangverschillen af, met uitzondering van degenen die met de zedelijke hoedanigheden van de mens in verband staan.

Vervolgens haalde hij een streep door het privaatbezit: alle goederen en rijkdommen, alle grondbezit werd tot eigendom van de staat verklaard.

“Op deze wijze maakte hij een einde aan de hebzucht, aan de rechtsgedingen nopens geldzaken, belastingen, tollen, prijsopdrijving en armoede die zoveel ongeluk over de wereld verspreiden. Sinds deze wetten in werking zijn getreden, zijn alle Sevaramben rijk, ofschoon zij niets hun eigendom kunnen noemen. Alle goederen van de staat behoren hun toe, zodat elk hunner zich voor even gelukkig houden mag als de rijkste vorst ter wereld.” (Histoire des Sevarambes, Amsterdam 1711, deel I, bit 276.78)

Goederengemeenschap onderstelt de algemene plicht tot de arbeid. Deze werd door Sevaris ingevoerd. Daarbij bepaalde hij dat de dag in drie delen gesplitst zou worden: acht uren voor de arbeid, acht uren voor de ontspanning en acht uren voor de slaap. Slechts ouden van dagen, zwangere vrouwen, zieken en kinderen zijn van de arbeid vrijgesteld. Daar evenwel de lediggang als de grootste schande beschouwd wordt, zoeken ook de vrijgestelden de een of andere bezigheid.

De opvoeding en het onderwijs zijn voorwerpen van een aanhoudende zorg. Van hun zevende tot hun elfde levensjaar ontvangen de kinderen lager onderwijs en wordt op hun lichamelijke en geestelijke ontwikkeling aangestuurd. Daarna bezoeken zij inrichtingen waar zij voor de landbouw en voor een ambacht bekwaamd worden en de arbeid op vier uren daags is vastgesteld. Matigheid en eerbied jegens de wet, de ouderdom en de godsdienst worden hun reeds vroeg ingeprent. De Sevaramben stellen zich in de regel met één vrouw tevreden. Een uitzondering vormen de ambtenaars die het recht hebben er verscheiden vrouwen op na te houden. De regeringsvorm is heliocratisch, hetgeen betekent dat de als godheid aangebeden zon de heerseres is. Haar stedehouder wordt uit de hoogste ambtenaren door middel van het lot aangewezen. Daarentegen worden de andere ambtenaren onmiddellijk door het volk gekozen.

De Sevaramben wonen gezamenlijk in osmasiën (grote gebouwen). Elke osmasie heeft haar magazijn, waar de vervaardigde goederen afgeleverd worden en ieder deelgenoot, luidens ambtelijke aanwijzing, de nodige levensmiddelen in ontvangst kan nemen.

Navolgingen van de grote utopieën

Reeds Vairasse is in zijn ontwerp weinig oorspronkelijk. Hij ontleent mengen trek aan Morus en Campanella. De utopieën en utopistische reisbeschrijvingen die daarna het licht hebben gezien — en in de 18de en 19de eeuw is hun aantal in Frankrijk en Engeland legio geweest — is meestal platte nabootsing en — als uitzondering — schone poëzie.

De afwijkingen betreffen in de eerste plaats het huwelijk. Er zijn er die voor het enkelvoudig huwelijk opkomen, sommigen ook voor het huwelijk met een vasten termijn. Anderen verdedigen de vrije liefde. Ook lopen de wegen uiteen ten opzichte van de regeringsvorm, — men vindt onder de schrijvers voorstanders van monarchie, van democratie en zelfs van anarchie. Werkelijk nieuw is eerst de “Terugblik” van Bellamy, een onmiskenbaar voortbrengsel van de industriële toestanden in het laatste kwartaal van de 19de eeuw. Op Bellamy stellen wij ons voor later terug te komen.

Volledigheidshalve noemen wij hier de meesten van deze utopieën.

In 1676 publiceerde Gabriel de Foigny de anarchistisch-communistische schildering “Terre Australe Connue”. In 1710 Jacques Massé zijn “Voyages et Aventures”, een deïstisch-communistisch werk. In 1746 Berington de “Mémoires de Gaudence de Lucques”, zeer verwant aan Campanella en Vairasse. In 1768 Fontenelle de “République des Philosophes” een godsdienstloze, communistische samenleving, met slavernij tot grondslag. In 1770 verscheen “Histoire naturelle et civile des Calligenes,” vrije liefde en communisme. In 1781 (?) gaf Restif de la Bretonne in het licht “Découverte Australe”, handelende over de zedelijke zijde van het communisme.

De “Télémaque” van Fénélon (1698) waarin het antieke (Griekse) leven geïdealiseerd wordt, heeft talloze navolgers gehad, velen daarvan met enkele delen utopisme vermengd.

Aanhangsel
De godsdienstig-communistische nederzettingen in Amerika

Terwijl de schrijvers van utopistische taferelen zich vergenoegden met de schildering van min of meer onderhoudende maatschappelijke afbeeldingen, leefden in christelijke kringen, in het bijzonder in Engeland en Duitsland ketters-communistische overleveringen die hun aanhangers aan vervolging blootstelden en hen beletten in hun vaderland overeenkomstig hun idealen te leven. Maar de tijden van inquisitie en brandstapel waren onherroepelijk voorbij — dit is een van de schoonste veroveringen van de burgerlijke verlichting — zodat de leden van die communistische sekten de vrijheid hadden hun land te verlaten en in Amerika een praktische proef te nemen met hun beginselen. De Verenigde Staten werden het toevluchtsoord van hetgeen er van de ketters-communistische beweging van de middeleeuwen was overgebleven, in zover de belijders in hun binnenste de aandrang voelden hun leven naar hun idealen in te richten.

Later voegden zich nog daarbij de nederzettingen van de aanhangers van Owen, Fourier en Cabet, maar op deze ondernemingen zullen wij in het Vierde deel van dit werk hebben terug te komen, daar zij van de eerste helft der 19de eeuw dagtekenen en ook in geestelijke zin hun ontstaan te danken hebben aan een anderen gedachtegang, met name aan het kritische utopisme dat aan de eerste periode van de industriële omwenteling verwant was.

Een van de oudste godsdienstig-communistische stichtingen is die van de quakers. Zij ontstond in 1776 in Watervliet (in de staat New York). Aan het hoofd stond de Engelse Ann Lee die in 1774 in Amerika gekomen was. In de loop van de tijd breidde het getal van de quakergemeenten zich uit, — intussen heeft het ledenaantal nooit meer dan 5.000 bedragen. Zij leidden een kloosterachtig bestaan en waren voorstanders van het celibaat en van een strenge zedelijkheid. Zij verwierven zich aanzienlijke rijkdom. Elke gemeente is in families verdeeld, wier bezit communistisch beheerd wordt.

Vervolgens ontmoeten wij de “Harmony” (in Pennsylvanië), gesticht door Zwabische godsdienstig-communistische boeren die onder de leiding van de als dictator aangewezen Georg Rapp (1770-1.847) in het jaar 1803 hun land verlieten en in Pennsylvanië een communistische kolonie stichtten. Gemeenschap van goederen, vrijheid en gelijkheid heersten bij de rappisten, zoals deze landverhuizers zich naar hun leider noemden. In 1814 verkochten zij hun bloeiende nederzetting voor 100.000 dollars en trokken naar Indiana waar zij een nieuwe kolonie stichtten die ook een voorspoedige vlucht nam en een aanzienlijk vermogen vergaarde. Daar het klimaat hun evenwel niet behaagde, verkochten zij in 1824 hun kolonie aan Robert Owen voor 150.000 dollar en stichtten een nieuwe nederzetting die zij “Economy” noemden en evenzo tot voorspoed brachten, in weerwil van velerlei ongevallen die een verbrokkeling veroorzaakten. Tot 1807 beschouwden zij het huwelijk als geoorloofd, toen werd het celibaat door hen ingevoerd. De buitengewone voorspoed van Pennsylvanië sinds ongeveer 1870 ten gevolge van de petroleumindustrie heeft aan de communistische idylle een einde gemaakt. Heden ten dage vormen de rappisten een maatschappij op aandelen die waardevolle landerijen, oliebronnen, fabrieken en dergelijke bezit.

Een soortgelijke stichting is die van Zoar, wier leden evenzo Zwabische boeren waren die wegens hun godsdienstig-communistische overtuiging in het land van Wurtemberg veel te verduren hadden. De geldelijke hulp die hun door Engelse quakers verleend werd, stelde hen in staat onder de leiding van hun gezel Jozef Bämler naar Amerika over te steken. In Ohio verwierven zij zich grondbezit en namen in 1819 het besluit voortaan communistisch en ongehuwd te leven. In 1831 gingen zij tot het enkelvoudig huwelijk over. Ook Zoar bereikte een hoge trap van economische bloei en bestond tot 1898. Uit de afwikkeling van de belangen van deze kolonie ontving ieder lid 1500 dollar als zijn aandeel.

Wij vinden nog de nederzettingen van Bethel en Aurora (in Missouri en Oregon) gesticht door Dr. Keil (1812-1877). Hun leden waren voor het merendeel van Duitse afkomst. Zij leefden op communistische voet en het huwelijk was bij hen geoorloofd. Beide kolonies leidden een vreedzaam en gelukkig leven tot de dood van hun leider. Enige jaren daarna gingen zij uiteen.

Merkwaardig is ook de nederzetting Amana (Iowa) die door communisten uit Midden-Duitsland gesticht werd. Reeds in het begin van de 18e eeuw had deze sekte zich in Midden-Duitsland georganiseerd. Eerst in 1842 trokken ongeveer duizend leden naar Amerika. In het jaar 1901 telde Amana 1767 leden die in zeven dorpen woonden en zich op landbouw en ambacht toelegden. Hun vermogen bedroeg destijds 1.647.000 dollar. De goederen die op hun werkplaatsen vervaardigd zijn (zij bezitten molens, smidsen, zeepziederijen en weverijen) onderscheiden zich door hun voortreffelijke kwaliteit en vinden geredelijk afzet. Zij hebben ook loonarbeiders in hun dienst. De werkplaatsen munten door zindelijkheid uit. Elke arbeider heeft naast zich een stoel om rust te nemen. Haasten en jagen is daar onbekend: er wordt langzaam gearbeid en met verscheiden rustpozen in de loop van de dag. In hun omgang bedienen zij zich nog altijd van de Duitse taal. In Amana wordt niet alleen het communisme, maar ook het enkelvoudig huwelijk toegepast. De gehele levenswijze getuigt van grote eenvoud en is in de geest van het oudste christendom.

In het algemeen kan men van al deze nederzettingen zeggen dat hun meerdere of mindere bloei afhankelijk is van de trouw waarmee hun leden het oudchristelijke ideaal aanhangen, — en daarbij van de bekwaamheid van hun leiders.