Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 29


De eerste sociaalrevolutionaire arbeidersbeweging in Engeland (1825-1855)

Burgerlijk-proletarisch verbond voor het kiesrecht (1825-1832)

Omstreeks het jaar 1825 begon het Britse proletariaat zijn eerste sociaalrevolutionaire beweging, waarin drie hoofdstukken of ontwikkelingstrappen te onderscheiden zijn.

Het eerste hoofdstuk vormt de strijd om het kiesrecht die het in vereniging met de bourgeoisie (middle class) gestreden heeft. De economische omwenteling die in de jaren van 1760 tot 1825 het maatschappelijk leven van Groot-Brittannië onderstboven heeft gekeerd en in het bijzonder in Noord-Engeland en Schotland belangrijke industriecentra in het leven heeft geroepen, deed bij de middenklasse en de arbeiders het verlangen onstaan aan hun politieke onmondigheid een einde te maken en de strijd om het kiesrecht te beginnen. De democratische denkbeelden die tijdens de eerste Engelse omwenteling tegen het onbeperkte koningschap (1642-1649), ook gedurende de eerste jaren van de Franse Revolutie (1789-1793) aan het woord waren geweest, verkregen in het derde tiental jaren van de negentiende eeuw nieuw leven en kwamen in de kiesrechtbeweging tot uiting. Naar het uitwendige kwam een verbond tussen bourgeoisie en proletariaat tot stand ter verovering van het algemeen kiesrecht, maar in de diepte hadden de economische tegenstellingen tussen de beide klassen zich reeds te scherp afgetekend, dan dat een eerlijke samenwerking van de zijde der bourgeoisie verwacht mocht worden. Het meest ontwikkelde deel van de arbeidersklasse had reeds de maatschappelijke leerstellingen van Owen, Gray en Hodgskin in zich opgenomen. Zij waren doordrongen van de waarheid dat de loonarbeid de enige productieve en meerwaarde scheppende arbeid was. Slechts voelden zij zich nog niet sterk genoeg om het politieke strijdperk zelfstandig binnen te treden. Derhalve sloten zij zich aan bij de middenstand, industriëlen, neringdoenden en kooplieden van wie de meesten destijds nog van het kiesrecht verstoken waren. Na de Julirevolutie in Parijs (1830) werd de strijd bijzonder hevig, totdat de tory’s en hun adellijke regering gedwongen werden een kiesrechtontwerp in te dienen. In het jaar 1832 werd door het Parlement een nieuwe kieswet aangenomen, die de bourgeoisie tevreden stelde, maar de arbeidersklasse die voor zichzelf niets bereikt had, volkomen ontgoochelde: het proletariaat bleef als te voren, van alle politieke rechten verstoken.

Antiparlementarisme en syndicalisme (1832-1835)

De ontnuchtering wegens de nieuwe kieswet en de gemeenschappelijke politieke veldtocht met de bourgeoisie riep weldra een in geestelijke zin zeer inhoudsvolle antiparlementaire en syndicalistische stroming onder de arbeiders te voorschijn. De gehele parlementair-politieke strijd werd voor een misleiding uitgekreten, voor een kunstgreep die ten doel had en bestemd was het proletariaat van zijn eigenlijk doel af te leiden.

De leuze werd nu: Economische Actie! Er ontstonden in ledenaantal zeer krachtige vakverenigingen die, ten dele door de algemene werkstaking, ten dele door het middel van de coöperatieve productie de overdracht van de productiemiddelen aan de arbeidersklasse zouden hebben te bewerkstelligen. Het ganse Britse proletariaat werd sinds 1833 in die stroming meegesleept. Alle denkbeelden die in het begin van de 20ste eeuw over syndicalisme, arbeidsraden, verandering van het Parlement in een Kamer van arbeiders verdedigd worden, zijn reeds te vinden in de Engelse arbeiderspers van de jaren 1833 en 34. Een wijd verspreide klassenstrijd, werkstakingen op grote schaal, betogingen, congressen waren aan de orde van de dag en hadden allen tot doel het proletariaat te bevrijden van het juk van het kapitalisme. Deze merkwaardige beweging, — geestelijk de belangwekkendste in de lange geschiedenis van de Britse arbeidersklasse — zag weldra tegenover zich de verbitterde vijandschap van bourgeoisie en regering die er na korte tijd in slaagden de beweging te onderdrukken. Wanneer wij de gebeurtenissen van die dagen met enige aandacht volgen, ontmoeten wij de volgelingen van Owen en de voorstanders van een maatschappelijke hervorming, ondanks alles zich één voelende met hun klasse, — en daarnaast de Syndicalisten, bereid de klassenstrijd te aanvaarden en het op een revolutie te laten aankomen. En het heeft zonder twijfel tot hun nederlaag bijgedragen dat deze uiteenlopende elementen niet in staat gebleken zijn te midden van de grote strijd hun onderlinge meningsverschillen het zwijgen op te leggen.

Het laatste document van deze beweging heeft er recht op hier herdacht te worden. Het is de 30ste september 1834 verschenen in de “Pioneer and Official Gazette”, het centrale orgaan van de vakverenigingen. Wij laten hier een uittreksel volgen:

“Beschouwingen over de toenemende neiging tot vereniging onder de arbeiders der ganse wereld. De neiging tot vereniging onder de arbeiders van de meest beschaafde volken van Europa is de uiting van een sterk natuurlijk gevoel waarvan wij de loop tot ver in het verleden kunnen terugvinden. Sinds onheugelijke tijden bevindt de natuur zich in een toestand van beweging, — zij schrijdt steeds voort, — zij werkt onafgebroken, met ons en in ons. Het individu handelt weliswaar dikwijls onder de drang van drijfveren die met plaatselijke en tijdelijke omstandigheden en instellingen in verband staan, maar de natuur werkt voortdurend op de mensheid als geheel en dit door de nooit rustende wetten van opneming die de ontwikkeling van alle organische wezens beheersen, zodat deze zich onmerkbaar en toch van het ene ogenblik op het andere wijzigen. Men kan feitelijk van geen enkel organisch wezen zeggen dat het is, want allen gaan onafgebroken van de ene vorm in de anderen over, van de ene wijziging tot de andere.

Op dezelfde wijze gaat het met de maatschappij der mensen: zij bevindt zich steeds in een proces van omvorming. De wet der ontwikkeling werkt hier door de geest en door de strijd der mensen om de wil van het geluk der mensheid.

Een nieuw stelsel van de arbeid is bezig zich baan te breken. De nieuwe industriële orde en de onderlinge worstelingen van de onderscheiden klassen zijn stellige voortekenen van een naderende maatschappelijke orde. De grote ondernemers zullen voor arbeiderscomités of voor industrieministeries het veld moeten ruimen. Dergelijke instellingen zullen trapsgewijs tot de afschaffing van het privaatbezit leiden. Intussen wordt de strijd voortgezet en een nameloos lijden is het deel van de arbeiders. Maar wij moeten ons wapenen met geduld. De geest van de Nieuwe Tijd is een onweerstaanbare macht. De verenigingen zullen niet verdwijnen. Er zal nog menige werkstaking worden afgekondigd en menige vergissing worden begaan. Maar hoe groot ook het leed mag zijn dat hierdoor over ons gebracht wordt, er zullen steeds betere organisaties verrijzen, want elke strijd en elke moeilijkheid behelst voor ons een les. Langzamerhand zal een nieuwe wereld opdoemen. De kapitalistische dwalingen en begoochelingen die het maatschappelijk leven belemmeren en in boeien klinken, zullen voor allen kenbaar worden. Een nieuwe wetenschap, een nieuwe vrijheid zal ontstaan, — en dat alles om deze éne reden dat de oude, uitgezakte grondslag van de gedachte en de daad te eng en te klein geworden is voor de geestelijke vruchtbaarheid en de mechanische vorderingen van de eeuw die bereids begonnen is.”

Chartisme, 1836-1855

Tegen het einde van het jaar 1836 begon de arbeiderspartij weer op te leven. Zij was de nederlagen van de jaren 1834 en 35 te boven gekomen en werd nu een politieke klassepartij die er naar streefde het kiesrecht en het Parlement op een democratische grondslag te brengen, teneinde langs die weg de socialistische orde te bereiken. Door ondervinding was de beweging wijzer geworden. De jaren 1825 tot 1832 hadden haar de nutteloosheid doen inzien van het bondgenootschap met de bourgeoisie. De jaren 1832 tot 1835 toonden haar de onmogelijkheid van een snelle overwinning met geen ander wapen dan de economische actie. Zij zocht nu haar kracht in haar democratisch karakter om als zelfstandige arbeiderspartij in Parlement en vakvereniging te werken voor het doel dat zij zich gesteld had.

Haar programma was het in 1837/38 ontworpen Charter (handvest) dat niets anders was dan een wetsontwerp met de volgende zes punten:
1. Algemeen kiesrecht. 2. Gelijke indeling van de kiesdistricten. 3. Afschaffing van de census voor kandidaten voor het Parlement. 4. Een wetgevende periode van één jaar. 5. Geheime stemming. 6. Geldelijke vergoeding voor de leden van het Parlement.

Naar aanleiding van dit Charter werd de beweging chartisme genoemd. Zij was in de beste zin van het woord sociaaldemocratisch: haar doel en haar naam dekten elkaar volkomen.

Van het jaar 1837 af werd het chartisme een grote beweging, een voor, geen offers terugdeinzende revolutionaire worsteling om de politieke macht. Tot het einde had zij evenwel haar zwakke punten: wij denken hier aan de onmogelijkheid tot een vaste, algemene organisatie te komen, daar de reactionaire wetten op het recht van vereniging niet vergunden een vereniging voor het gehele land met plaatselijke afdelingen te stichten. Het stond hun niet vrij verder te gaan dan tot de oprichting van plaatselijke verenigingen die niet met elkaar in verbinding mochten treden. Dit leidde soms tot de bedenkelijke oplossing van het geheim genootschap. De spionnen van de regering zagen daarin een gunstige gelegenheid de nooit geheel ontbrekende oproerige neigingen aan te wakkeren en processen wegens hoogverraad aanhangig te maken die de beweging vaak op zware offers kwamen te staan. In de regel deden de leiders en de sprekers dienst als de schakels tussen de plaatselijke organisaties, hetgeen hen tot personen van invloed in de beweging maakte. Maar ook zij waren mensen en hadden hun menselijke zwakheden. Onderlinge onenigheid gaf vaak het sein tot verdeeldheid in de vereniging. Er vormden zich klieken, men bezondigde zich aan afgoderij en dit alles bemoeilijkte in hoge mate een welgeregeld optreden van het geheel.

Een andere bron van zwakheid was het gebrek aan eenheid in de strijdwijze. Er waren in de beweging twee richtingen vertegenwoordigd die elk de strijdwijze van hun voorkeur aanprezen en deswege niet tot overeenstemming konden komen. De ene noemde zich de “Physical force party” (de partij van de natuurlijke geweldsmiddelen), — de andere was de “Moral force party” (de partij van de zedelijke machtsmiddelen). De eerste beoogde de geheime voorbereiding van een gewapende opstand. De andere verwachtte meer van een geleidelijke opvoeding en van een langzaam verder werkende organisatie op het terrein van de politiek en van de vakvereniging. Dit verschil maakte bij voorbaat alle eenheid van handelen onmogelijk en verijdelde tevens alle onmiddellijk welslagen. De worstelingen van de chartisten grensden menigmaal aan het heldhaftige, vooral in de jaren 1839 en 1842. In het laatstgenoemde jaar kwam het tot een massale werkstaking die bijna de naam van algemene staking verdiende.

Ook ontbrak het de beweging aan talentvolle leiders. Haar meest bekende leider was de Ier Feargus O’Connor. (1798-1855). Hij was democraat en voorstander van de belangen van de landbouw. Voorts tegelijk eigenaar en redacteur van de “Northern Star”, het voornaamste orgaan van de chartisten. Zijn machtige welsprekendheid verschafte hem een buitengewone invloed op de grote massa, maar hij behoorde niet tot de geesten van de eerste rang. Zijn arbeid is tenslotte verlopen in hervormingen ten bate van de landbouw in het klein.

Na 1848 geraakte de chartistische beweging in verval. Het kon schijnen dat zij niets uitgewerkt en bereikt had. Inderdaad heeft dit ganse tijdperk een rijke erfenis van denkbeelden, hervormingen en proletarische verovering nagelaten.

De jaren van de pionierarbeid der sociaaldemocraten zijn een tijd geweest van deugdelijk en baanbrekend hervormingswerk. Het is de tijd van de verjonging in Engeland, van de eerste schreden op de weg aan het einde waarvan de democratische Engelse staatsinrichting lag. Het chartistentijdperk is getuige geweest van het ontstaan van de eerste fabriekswet ten behoeve van kinderen en jeugdige personen (1833), van de eerste mijnwet (1842) ter bescherming van kinderen en vrouwen, — van de 10-urige werkdag (1847), van de afschaffing van de graanrechten, (1846), van de opheffing van het verbod van politieke verenigingen (1846).

Het chartistentijdperk heeft aan het proletariaat het coöperatiestelsel, zeer geslaagde vakverenigingen en — niet het minst — een internationaal bewustzijn vermaakt. Zij heeft het proletariaat als strijdende en vooruitstrevende klasse in de letterkunde en in de economie binnengeleid. De bekendheid met het chartisme heeft de groei der gedachtewereld van Engels en Marx krachtig bevorderd, John Stuart Mill tot ethisch-socialist gemaakt en op Disraeli, Carlyle, Kingsley, Maurice, Ruskin en in het algemeen op de conservatieve of christelijke socialisten een diepgaande invloed uitgeoefend.

Het tijdperk dat naar Owen en naar de chartisten verdient genoemd te worden, heeft een betekenis die niet licht overschat kan worden en niemand heeft deze beter gekenschetst dan Marx dit gedaan heeft in de toespraak waarmee hij — tien jaar na de verdwijning van het chartisme — de Internationale Arbeiders Associatie geopend heeft:

“Na een dertigjarige, met de bewonderenswaardigste volharding gestreden strijd hebben de Engelse arbeiders de tienurenwet in veilige haven binnengebracht...” De tienurenwet was niet alleen een praktisch succes, zij was ook de zegepraal van een beginsel. Voor de eerste maal heeft de economie van de bourgeoisie voor die van de arbeidersklasse de vlag moeten strijken. De economie van de arbeid zou eerlang nog schitterender overwinning op de economie van het bezit behalen. Wij bedoelen de coöperatiebeweging en in het bijzonder de fabrieken die op het beginsel van de coöperatie berusten en door enige, op zichzelf aangewezen dappere “handen” in het leven geroepen zijn.”

Het strijden en lijden van het proletariaat is nooit onvruchtbaar. Ook wanneer het niet onmiddellijk zijn doel bereikt, effent het toch de weg voor de beslissende overwinning.