Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 32


Duitse revolutionaire verenigingen in het buitenland

De Bond van de Bannelingen

De na 1815 begonnen vervolging van de mannen die de vrijheid en de eenheid van Duitsland gepredikt hadden, — ook de economische noodtoestand, bewogen vele Duitsers in het buitenland een toevlucht te zoeken en van daar het woord te voeren voor de goede zaak. Na de Julirevolutie, na het Hambachse feest van de Zuid-Duitse democratie dat door 30.000 personen bezocht werd, (1832) na de bestorming van de wacht in Frankfort (1833) trokken velen van wie om redenen van politiek vervolgd werden, naar Parijs waar zij bij de vooruitstrevende Franse elementen ondersteuning vonden. Allereerst werd door hen de “Duitse Volksvereniging” opgericht, (Association patriotique allemande) een vereniging die zich ten doel stelde de politieke vrijheid en het streven naar de eenheid van Duitsland te bevorderen. Hieruit ontstond de “Bond van de Ballingen” (begin 1834) die door Jacob Venedey en Dr. Theodor Schuster geleid werd.

Venedey (geboren 1805 te Keulen) was privaatleraar in Heidelberg geweest, had deelgenomen aan het feest van Hambach, was naar Frankrijk gevlucht en gaf in Parijs het thans uiterst zeldzaam geworden tijdschrift “De Balling” uit. Hij sympathiseerde met de fourieristen, maar bleef niettemin Duits democraat. In 1848 keerde hij naar Duitsland terug en werd tot lid van de Nationale Vergadering van Frankfort gekozen.

Zijn medelid in de Bond van de Ballingen was Dr. Schuster, te voren privaatleraar in de rechtswetenschap in Göttingen waar hij onmiddellijk na de Julirevolutie in samenwerking met Dr. Rauschenplat en Dr. Ahrens beproefde zich van het gezag meester te maken. Hij vluchtte naar Frankrijk en sloot zich daar bij de geheime verenigingen aan. In de Bond van de Bannelingen stond hij tegenover Venedey en vertegenwoordigde daar het sociaalhervormingsgezinde standpunt. De geschriften van de volgelingen van Saint-Simon en Fourier hadden zijn denkbeelden sterk beïnvloed. Voor hem bestond de indeling van de maatschappij in een minderheid van bezitters en een bezitloze meerderheid. In navolging van Buchez was hij een voorstander van productiegenootschappen die door de staat gesteund zouden worden. Bij dit standpunt van Buchez is Schuster blijven staan. Toen de proletarisch-revolutionaire stroming sterker werd, trok hij zich van de beweging terug. Hij gaf de rechtsstudie op, ging over in de geneeskunde en vestigde zich als geneesheer in Parijs.

De Bond van Ballingen stond in verbinding met de Franse vereniging “Droits de l’Homme”. In de algemene statuten van de bond wordt als zijn doel vermeld: “de bevrijding van Duitsland van het juk van een smadelijke dwingelandij en vestiging van een toestand die, naar menselijke berekening de inzinking in de knechtschap onmogelijk maakt. Dit doel is slechts bereikbaar bij vestiging en instandhouding van de maatschappelijke en politieke gelijkheid, vrijheid, burgerdeugd en volkseenheid, eerstens binnen de landsgrenzen van Duitse taal en zede en voorts bij alle overige volken van de aardbodem.”

In de Franse vereniging van “Droits de l’Homme” vond men een rechtse vleugel (zuiver democratisch-nationaal) en een linker (sociaalpolitiek en internationaal). Alzo ook in de Bond van de Ballingen. De linkervleugel organiseerde zich onder leiding van Schuster als Bond van de Rechtvaardigen (1836) die aanvankelijk communistisch-utopistisch, later communistisch-revolutionair was, om ten slotte over te gaan in de Bond der Communisten, (1847) ten behoeve waarvan Marx Het Communistisch Manifest heeft opgesteld.

De Bond der Rechtvaardigen. Weitling

Van de vijfhonderd leden die de Bond der Bannelingen telde, gingen ongeveer vierhonderd naar de Bond der Rechtvaardigen over. Het woord van Büchner: “Men moet op maatschappelijk gebied van een volstrekt rechtsbeginsel uitgaan”, — was toen de uiting van het algemeen gevoelen onder de voorstanders van een sociale politiek.

Deze gedachtegang werd niet weinig versterkt door de “Parolen d’un Croyant (Woorden van een gelovige) van Lamennais. Dit werk was in 1834 verschenen en werd onmiddellijk door Ludwig Börne in het Duits overgebracht. Lamennais was een opstandig priester die in Bijbelse stijl voor democratie en sociale rechtvaardigheid ijverde. Heine heeft van hem gezegd, dat hij de jacobijnenmuts boven op het kruis geplaatst heeft. Behalve door Börne, is zijn boek ook door Rauschenplat en Weitling in het Duits vertaald, — hetgeen althans enig denkbeeld geeft van de opgang die het gemaakt heeft.

Zoals wij reeds vermeld hebben, legde Schuster weldra zijn werkzaamheid in de bond neder. In zijn plaats kwam Weitling, destijds werkman en reeds toen zeer onderlegd in de communistische literatuur. Hij werd de eigenlijke leider van de bond.

Een van zijn medewerkers was Karl Schapper (1812-1870). Geboren in Weilburg (Nassau) werd hij in Gieszen tot houtvester opgeleid. Hij nam deel aan de Frankfortse aanslag, vluchtte naar Zwitserland en van daar naar Parijs, waar hij zich bij de geheime vereniging van de “Families” en van de “Saisons” aansloot. Hij was een man niet van de wetenschap, maar van de daad, — een samenzweerder die zich in de geheime verenigingen uitnemend thuis gevoelde, en te allen tijde bereid was een democratische slag te slaan. Zijn verdere lotgevallen vallen samen met die van de Communistische Bond.

Van de kameraden van Schapper noemen wij nog: de schoenmaker Heinrich Bauer, geboortig van Frankenland, een man van een niet-alledaagse geestkracht. Hij nam een werkzaam deel zowel aan de Duitse als aan de Franse geheime verenigingen, — de horlogemaker Jozef Moll, in 1811 in Keulen geboren en in 1849 gevallen als slachtoffer van de omwenteling in Baden, — en voorts Dr. Aug. Herman Everbeck (pseudoniem Wendel Hipler) uit Dantzig. Hij heeft vele jaren in Parijs als schrijver doorgebracht. Evenwel is het hem niet gelukt de weg van het utopistische naar het revolutionaire communisme af te leggen. Hij heeft “Icarië” van Cabet in het Duits vertaald. Dr. German Maurer, een Berlijns onderwijzer die bij het oude communisme is blijven steken. Hij heeft van Parijs uit aan vele Duitse dagbladen medegewerkt. Later heeft hij in Frankfort a. M. gewoond.

In de jaren 1837 tot 1844 is Weitling de eigenlijke denker van de bond geweest. Hij onderscheidde zich zowel door een helder en zuiver werkend verstand als door zijn onzelfzuchtig karakter. Hij is de enige, werkelijk grote Duitse communist uit de tijd vóór Marx.

Hij werd de 5de oktober 1808 als het onecht kind van een Frans officier en een Duitse moeder in Maagdeburg geboren. Zijn slanke gestalte, blond haar en blauwe ogen zijn voor hem het moederlijk erfdeel geweest. Hij leerde het kleermakersvak, verliet in 1828 zijn geboortestad, werkte tot 1835 in Saksen en in Wenen en trok toen naar Parijs waar hij zich bij de Bond der Rechtvaardigen en, hoogst waarschijnlijk, ook bij de “Familles” aansloot. Kort daarna keerde hij naar Wenen terug, vertoefde daar tot 1837, toen hij in Parijs zijn communistische propaganda begon.

In opdracht van de Bond der Rechtvaardigen stelde hij zijn eerste communistisch geschrift op: “De mensheid zoals zij is en zoals zij behoorde te zijn”, (1838) Naar het voorbeeld van Lamennais is het in Bijbelse stijl geschreven. Het motto luidt:

“En Jezus, het volk ziende, werd met ontferming bewogen en hij sprak tot zijn jongeren: de oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinige.”

De oogst — verklaart Weitling — is de tot aardse volmaaktheid rijpende mensheid en de gemeenschap der goederen is haar vrucht. De natuurwet en de christelijke liefde behoren het hoogste gezag te zijn in de menselijke samenleving. Weitling vergenoegde zich niet met een communistisch sermoen, maar ontwierp de grondwet voor de toekomstige communistische maatschappij, — de organisatie van de mensheid in families, familiebonden en kringen, ter verzekering van een gemeenschappelijk bestaan en zelfbestuur. Landbouw en bedrijven zouden door gekozen lichamen geleid worden. De regering van het land zou worden toevertrouwd aan een raad die uit de hoofden der familiebonden was samengesteld. De kritische en de positieve gedachten die in dit werk zijn neergelegd, vormen de voorraad van de ganse propaganda van Weitling. Zijn latere werken: “Garantiën der Harmonie und der Freiheit” (1842) en “Das Evangelium des armen Sanders” (1843) zijn slechts de uitwerking van die denkbeelden.

Weitling heeft veel van Fourier, Owen en Blanqui geleerd, maar ook veel zelfstandig overdacht en verwerkt. Hij heeft de Duitse arbeiders een duidelijk beeld van de toekomst verschaft, een ontwerp van een communistische organisatie. Ook heeft hij hen de toepassing geleerd van de tactiek der revolutionaire dictatuur, gedurende de overgangstijd van het persoonlijk eigendom tot het communisme.

Een onverklaarbare zwakheid heeft zijn arbeid tijdelijk ontsierd: hij was zeer onervaren in de politiek, en evenals Saint-Simon en Fourier verlangde hij van de koningen en machtigen der aarde dat zij de taak van de verlossing der mensheid ter hand zouden nemen. Het slot van de “Garantiën” vertoont een bedenkelijke gelijkenis met de laatste volzinnen van het “Nieuwe christendom.”

Later is hij zonder voorbehoud revolutionair geworden. Hij had reeds aan de opstand onder leiding van Blanqui en Barbès (12 mei 1839) deelgenomen, maar schijnt daarbij de gevangenis ontsprongen te zijn, — fortuinlijker dan Schapper, Bauer en Moll die een langdurige voorlopige hechtenis ondergingen. Zodra deze laatsten in vrijheid gesteld waren, trokken zij naar Londen waar zij het centrale bestuur van de bond vormden. Weitling vestigde zich in Zwitserland en zette daar zijn propaganda voort, — in het bijzonder in het maandschrift: “Hilferuf der deutschen Jugend”. Dit tijdschrift werd voortgezet onder de titel: “Die junge Generation”. In het artikel van de “Hilferuf” waarin het programma ontvouwd wordt, lezen wij:

“Ook wij, Duitse arbeiders, willen onze stem verheffen ten bate van het welzijn der mensheid, ten einde te tonen dat wij op de hoogte zijn van onze belangen en zonder ons aan Latijnse en Griekse en geleerde uitdrukkingen te buiten te gaan, in goed Duits weten te zeggen waar ons de schoen knelt en waar Abraham de mosterd haalt.”

Gutzkow die deze woorden in zijn Parijse brieven mededeelt, ontmoette in een van de afleveringen van het genoemde tijdschrift, een opstel over “Parijs in het jaar 2000” dat hem belang inboezemde en waarvan hij nog het volgende zegt:

“Parijs en de wereld in de loop van enkele eeuwen zodanig te willen hervormen dat niemand meer weet wat de woorden geld en soldaten en volk betekenen, — dit en de oogverblindende toverbeelden van een algehele verandering van de toestand der arbeiders en van een stelselmatig doorgevoerde goederengemeenschap, dergelijke voornemens kenmerken zich door een vermetelheid die het nodig maakt deze in de Duitse arbeiderswereld om zich grijpende denkbeelden niet te verbieden, maar ernstig te weerleggen.”

In Zwitserland had Weitling tot medewerkers August Becker en Sebastiaan Seiler. Becker had in Gieszen gestudeerd en was daar een intiem vriend van George Büchner geweest. Hij nam de vlucht naar Zwitserland. In 1842 schreef hij van daar brieven aan de “Rheinische Zeitung” van Keulen. Seiler was herkomstig van Silezië, werd gerechtsschrijver in Liegnitz, diende bij de artillerie, kwam in Parijs terecht, nam deel aan de “Saisons”, werd uit het land verbannen, trok naar Zwitserland, vervolgens naar Brussel en Parijs waar hij een ooggetuige van de Februariomwenteling geweest is. In Londen (1850) werkte hij samen met Marx, Engels, Willich en anderen, — waaruit volgt dat hij lid was van de Communistenbond.

De toeneming van de communistische gisting in Zwitserland verontrustte de conservatieve kringen die de overheid tot ingrijpen wisten te bewegen. In 1843 werd Weitling in Zürich gevangen genomen, terwijl zijn papieren en brieven in beslag werden genomen en ter nadere onderzoeking toevertrouwd aan een commissie aan wier hoofd de bekende leraar in het staatsrecht Bluntschli stond. Het rapport dat in 1843 het licht zag, het zogenaamde Bluntschlirapport, werd — ondanks de vijandige gezindheid die de pen van de verslaggever gestuurd had — een machtig propagandamiddel van de communisten die voor rekening van de regering een verzameling bouwstof ontvingen, als slechts zelden verkrijgbaar wordt gesteld. Naar aanleiding van dit verslag werd Weitling wegens godslastering en aanvallen op het eigendom in staat van beschuldiging gesteld en tot vier maanden gevangenisstraf veroordeeld. Een beroep op het Hooggerechtshof verhoogde de gevangenisstraf tot zes maanden, en na afloop van de straf, tot verbanning uit het land. Hij werd naar Maagdeburg gebracht en begaf zich van daar over Hamburg naar Londen, toen naar Brussel en eindelijk naar New York, waar een afdeling van de Bond bestond die door Weitling tot de kern van een bevrijdingsbond gemaakt zou worden.

Weitling en de revolutionaire dictatuur

Het doel van die Bevrijdingsbond zou zijn “de verwezenlijking van de democratisch-communistische familiebond.” Hij is democratisch omdat het wezen van de ware democratie niet in een uitgebreide stemopneming en politiek-parlementaire kunstgrepen bestaat, maar in de organisatie van arbeid en genot, van rechten en plichten met inachtneming van het communistische einddoel. Daar deze basis eerst door de revolutie verkregen kan worden, “veroveren de strijders die de revolutie tot stand brengen, in de eerste plaats het voorlopig revolutionaire kiesrecht en kiezen in vergaderingen die onder de bescherming van de wapens gehouden worden, een voorlopige revolutionaire regering en revolutionaire scheidsrechters ter vestiging van de nieuwe orde van zaken. Het kiesrecht wordt dan slechts aan diegenen toegekend die sociaalnuttige arbeid verrichten en daarbij vlijt, bekwaamheid en liefde voor orde aan de dag hebben gelegd. Uitgesloten van het kiesrecht zijn: kapitalisten, kooplieden, geestelijken, advocaten, lakeien en andere “parasitische elementen”.

De familiebond is geen regering, geen staat, maar een centraal beheer dat de ruiling van de voortgebrachte goederen regelt. De afzonderlijke takken van het geheel worden bestuurd door patroonscorporaties en door lichamen die door de producenten gekozen worden en de lonen en de werktijd vaststellen.

Na de zegepraal van de sociale omwenteling wordt door het revolutionaire leger afgekondigd dat de beginselen van de Bevrijdingsbond voortaan geldig zullen zijn voor de regering van het land. Het proletariaat wordt van wapens voorzien, de rijken van kwade wil en de tegenstanders van de revolutie worden ontwapend. Rechtbanken en politie worden afgeschaft. Het kiesgerechtigde volk wijst zijn vertrouwensmannen aan voor de bezetting van de opengevallen plaatsen. Algemene arbeidsplicht wordt tot wet verheven. Verkwisting en lediggang worden als misdaden bestraft. Arbeidsbewijzen doen dienst als geld, verklaringen aangaande tijd en hoedanigheid van de arbeid, waartegen een hoeveelheid van gelijke waarde aan goederen bij de openbare goederenvoorraad in ontvangst kan worden genomen. De rijken van goede wil die zich met woord en daad bij de revolutie aansluiten, genieten een pensioen dat in overeenstemming is met de tot dusver door hen gevolgde levenswijze. Door de invoering van de arbeidsbewijzen in de plaats van het geld zullen de rijken die tegen de revolutie gekant zijn, zich weldra genoodzaakt zien hun vermogen ter beschikking van de gemeenschap te stellen, daar zij zich voor hun goud en zilver zomin voeding als genotsmiddelen kunnen verschaffen. De gehele bevolking, in zover zij tot arbeiden in staat is, wordt in beroepsorganisaties ingedeeld en kiest uit haar midden ter behartiging van haar belangen: beroepsbesturen, beroepskamers en een sociaal-parlement van de democratisch-communistische familiebond. Deze besturen bepalen in alle plaatsen de arbeidswaarde van de onderscheiden producten en gaan daarbij te rade met de gesteldheid en de hoeveelheid daarvan.

“De voorlopige regering blijft zo lang in functie als de maatschappelijke oorlog aanhoudt, — zij wordt gedurende die tijd door aanvullingsverkiezingen versterkt. De sociale oorlog wordt geacht voort te duren, zolang op enige plek van de aarde de kronen en de geldzakken regeren en met hun medeplichtigen het volk dom houden om het des te veiliger te kunnen uitzuigen.”

De levensavond van Weitling

Bij het uitbreken van de Maartrevolutie (1848) ijlde Weitling naar Duitsland en beproefde in Berlijn te werken, zonder zich hier evenwel te kunnen handhaven. Hij vertrok naar Hamburg waar hij een talrijke aanhang had, maar werd over de grens gezet, waarop hij naar New York terugkeerde. Hier werkte hij voor zijn denkbeelden en voor zijn bestaan en dat van zijn gezin. Het was een leven van strijd en kommer en zorgen. Hij hield zich bezig met allerlei uitvindingen en plannen, leefde nog bijna twintig jaar en stierf de 25ste januari 1871. Hij was een van onze grootste en beste mannen die niet naar verdienste gewaardeerd is. Zijn zwakke zijde was een al te voorspoedig ontwikkeld zelfbewustzijn, dat hij met Saint-Simon, Fourier en Proudhon gemeen had. Daarentegen had hij ook de deugden van de utopisten: een opbouwend talent, een onzelfzuchtig, offervaardig karakter. Dat men ook thans nog zijn geschriften met vrucht kan lezen, is een bewijs te meer van zijn betekenis.

Ontwikkeling van de Rechtvaardigen tot de Communistenbond

Schapper, Bauer en hun makkers die wegens hun deelneming aan de opstand van de “Saisons” in Parijs in hechtenis waren genomen, werden tegen het einde van 1839 uit de voorlopige hechtenis ontslagen. Zij begaven zich naar Londen waar zij de 7de februari 1840 de Duitse Vereniging voor Arbeidersontwikkeling oprichtten. Onder de Duitse arbeiders die zich metterwoon in Londen gevestigd hadden, werd deze vereniging het middelpunt van de communistische beweging. Er werden in Londen verscheiden afdelingen van de Bond opgericht die ook met de chartisten betrekkingen aanknoopten en langzamerhand bekend werden met de democratisch-sociaal-politieke gedachtewereld, zoals deze ,zich in de loop van de economische omwenteling en onder de invloed van de nieuwere Engelse geschiedenis ontwikkeld had. Hier kwamen de leden van de bond voor het eerst in aanraking met een in het volle daglicht geleide sociaaldemocratische arbeidersbeweging en het is deze aanraking geweest die in 1845 geleid heeft tot de stichting van een internationale vereniging van alle sociaaldemocratische elementen die in Londen een toevlucht gevonden hadden. Dit waren de “Broederlijke Democraten” die uit Engelsen, Fransen, Duitsers, Italianen en Polen bestonden en de sociaalrevolutionaire denkbeelden in woord en geschrift verbreidden. De Duitse Vereniging voor Arbeidersontwikkeling werd als een tweede thuis voor alle niet-Duitse socialistische arbeiders die tijdelijk in Londen vertoefden. Van hier uit onderhield het centrale bestuur van de “Rechtvaardigen” het schriftelijk verkeer met de kameraden in Parijs, Brussel, Zwitserland en Duitsland. Hier bleef men op de hoogte van de vorderingen van de communistische leer die in de Parijse “Vorwärts”, de “Gesellschaftsspiegel” van Elberfeld ter sprake kwamen. En bovenal namen zij aandachtig kennis van de nieuwe inzichten die door Marx en Engels verbreid werden. Bovendien stond Friedrich Engels die tegen het einde van 1842 in Engeland was aangekomen niet alleen met dit centrale bestuur in verbinding, maar ook met de Parijse afdelingen van de Bond waar de denkbeelden van Cabet, Proudhon en Weitling almachtig waren en nieuwe meningen niet geduld werden. Naast Everbeck werkten in Parijs Dr. Karl Grün en Mons Hess, welke laatste als de verbindingsschakel, de brug tussen het kritisch-utopistische en het marxistische communisme te beschouwen is. Hij verdient derhalve dat wij ons afzonderlijk met hem bezighouden, — hetgeen geschieden zal.

In Zwitserland was het in de jaren 1845/46 met de Bond van de Rechtvaardigen niet beter gesteld. De deelgenoten verdwaalden in sociaal-godsdienstige dweperij of in plannenmakerij.

Het geestelijk zwaartepunt van de Bond bevond zich derhalve in Londen waar ijverig gedacht werd over wezen en doel van het communisme. De voor een deel gedrukte en voor een deel gelithografeerde brieven die Marx uit Brussel aan de leden van de Bond deed toekomen, hielpen de mannen van Londen wegwijs te worden. En zo geschiedde het dat het centrale bestuur (Schapper, Bauer, Moll) in november 1846 een rondschrijven aan de leden richtte waarin de proletarisch-communistische kwesties omtrent doel en strijdwijze helder waren uiteen gezet, — om in een rondschrijven van februari 1847 nog verduidelijkt te worden. Intussen (januari 1847) hadden de Londeners hun vertrouwensman Jozef Moll naar Brussel gezonden om met Marx en Engels overleg te plegen en hen tot samenwerking uit te nodigen.

Wij zijn thans de opstelling van het Communistisch Manifest genaderd, alsmede de Maartrevolutie (1848) en moeten derhalve onze blikken richten naar de gebeurtenissen in de Duitse landen (1840-1847).