Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 35


De Duits-conservatieve sociale hervorming

Haar romantisch karakter

Tegelijkertijd met het democratisch socialisme en het communisme van Marx openbaarde zich een sociaalhervormingsgezinde geestelijke stroming die zich kritisch tegenover het liberalisme en de individualistische, op het eigenbelang van de afzonderlijke mens gebaseerde economische orde plaatste, maar toch haar ideaal niet in het communisme, doch veeleer in een gemoderniseerde middeleeuwse orde terugvond, ofwel in een koningschap dat zich in het bijzonder de sociale noden aantrok. De dragers van de op gezag en overleveringen berustende instellingen, theologen, adellijken, romantisch aangelegde denkers en dichters konden zich niet bij denkbeelden, eisen en economische vormen neerleggen die — zonder zich om Kerk en Staat en samenhang te bekommeren — aan het individu een onbeperkte vrijheid van handelen toestonden en in de plaats van de onderwerping, van de gemeenschap en van de maatschappelijke gebondenheid de enkeling generlei beperking oplegden. In hun ogen was de Nieuwe Tijd als een gebouw dat op drijfzand was opgetrokken, een chaos, een anarchie, als een door en door onzedelijk en goddeloos uitrazen van verstandelijke en economische krachten, iets dat noodwendig tot scherpe maatschappelijke tegenstellingen, tot uitersten van armoede en rijkdom en ten slotte tot een algehele omverwerping moest leiden. In deze stemming waren voor hen de middeleeuwen met hun gevestigde orde in Kerk en economisch en maatschappelijk leven, met hun godsgeloof en hun lenen, hun kloosters en zelfstandige kringen en gilden als een tot in alle onderdelen voltooid gebouw, als een fijn bewerktuigd organisme waarin ieder christen zijn aangewezen plaats had, waarmee elk was samengegroeid en dat al zijn leden in het leven hield. Of ook, zij vestigden hun blikken op de staat, op de monarchie, als op de onveranderlijke pool, het vaste punt in de wedloop der verschijnselen. Aandachtig beluisterden deze denkers en dichters de klachten van het proletariaat, de scherpe verwijten van socialisten en communisten, het opstandig revolutionair gerommel van de onderwereld. Het waren voor hen de verschijnselen van een naderende ontbinding, de onvermijdelijke gevolgen van de liberalen uitrafelende arbeid in staat en samenleving en zij vernamen daarin een beroep op alle christenen, op alle economen die aan de zedenleer een plaats inruimden in hun wereldbeschouwing, op alle staatslieden die de monarchie in stand wensten te houden, — een beroep dat allen die van goede wil waren, bezwoer tegenover de liberaal-kapitalistische wereld front te maken, het proletariaat de uitweg uit de ellende te wijzen en de maatschappij weder op christelijke, godsdienstige, gemeenschappelijke en ordelievende grondslagen te vestigen.

Deze sociaalconservatieve richting telde een menigte belangrijke schrijvers, staatsrechtbeoefenaars en dichters, maar slechts weinige economen van betekenis in haar midden. Zij heeft geen afgesloten gedachtestelsel voortgebracht. Velen hunner keerden zich tegen Adam Smith en diens op vrijheid gebouwde leer van de samenleving, — anderen tegen de almachtige, alles tot zich trekkende staat die alle zelfstandige krachten verstikt. Wederom anderen idealiseerden de middeleeuwen, het Germaanse recht, de katholieke Kerk en kweekten in hun binnenste een onoverwinnelijke afkeer tegen liberalen en joden aan (antisemitisme).

Slechts twee mannen hebben beproefd een sociaalconservatieve economische leer te scheppen, — het zijn Karl Winkelblech (pseudoniem Marlo) en Karl Rodbertus. Hun invloed op de praktische politiek is zeer luttel geweest, maar het waren deugdelijke hoofden en edele karakters. Een van hen, Marlo, heeft in 1848 in handwerkers- en gezellencongressen een propagandistische werkzaamheid aan de dag gelegd, terwijl Rodbertus een onmiskenbare invloed op Ferdinand Lassalle en de christelijk-sociale beweging heeft uitgeoefend.

Mario — Winkelblech

De betekenis van Marx reikte over geheel West-Europa. Zijn opvatting van de maatschappij was evolutionistisch van aard, in zover hij de vroegere fasen van de geschiedenis der mensheid als in hun tijd gerechtvaardigd beschouwde. Voor hem stonden het kapitalisme en de vrijheid in de grenzenloze wedloop der individuen allerminst gelijk met de chaos, maar veeleer met een vooruitgang ten opzichte van het verleden, met een omwentelende kracht van het heden en van een naderende toekomst. Marx zag vooruit, naar het ontstaan van de wordende socialistische economische orde.

Daarentegen was het streven van Mario daarop gericht het Germaanse middeleeuwse recht, de maatschappij die op het beginsel van een georganiseerde gemeenschap en van de gebondenheid aan het beroep berustte, aan de moderne toestanden aan te passen, — met verwijdering van alle uitwassen, voorrechten en ingeslopen gebreken. In de plaats van de beroepsvrijheid dacht hij zich een vaste beroepsregeling, in de plaats van de vrije mededinging het gildewezen, in de plaats van de onbeperkte bewegingsvrijheid der individuen de samenbinding van heel het economisch leven, van beroep en nijverheid in economische gemeenschappelijke eenheden. Zomin liberalisme als communisme, zomin de bourgeoisie die zich van de staatsmacht en de volksrijkdom meester maakt, als het proletariaat dat in zijn revolutionaire woede alles gelijk wil maken en aldus alles vernielt. Noch de staat die alles in zijn machtskring betrekt, noch de bureaucratie die alle ondernemingslust verstikt. In de plaats daarvan in vrijheid werkende, in zichzelf bestaande instellingen die het gemeenschapsleven tot zijn recht doen komen.

Het ideaal van Mario was een gemoderniseerde navolging van de middeleeuwen, een organisatie van het gezamenlijk economisch leven in gilde en inning, waarin meesters en gezellen op de voet van maatschappelijke gelijkheid staan, waarin prijzen en lonen door een vertegenwoordiging van meesters en gezellen in onderling overleg worden vastgesteld, waar beroepskamers de verdeling van de grondstoffen en van de bestellingen regelen en waar een sociaal parlement, samengesteld uit de leiders van gilden, de gehele economische wetgeving bespreken en deze aan het politieke staatsparlement ter goedkeuring voorleggen. Desgelijks wordt een ministerie van de arbeid belast met de tewerkstelling van alle werklozen, daar allen die werken willen een recht op arbeid hebben.

Indien het privaatbezit van de productiemiddelen bestendigd wordt, mogen zij toch niet in de geest van het Romeins recht onvoorwaardelijk aan de willekeur van de eigenaar worden overgelaten, maar moeten zij in de zin van het christelijk-Germaans recht aan dienstplichten ten behoeve van de gemeenschap gebonden zijn. In onderscheiding van de middeleeuwse orde zal thans een democratische gelijkheid heersen en zullen alle voorrechten worden afgeschaft. De gehele productie van een land behoort naar de behoeften van het land te worden ingericht. Marlo heeft zijn stelsel het federatieve socialisme genoemd: de afzonderlijke productielichamen zullen een eigen beheer hebben, in een federatieve verhouding tot elkaar staan en niet door het centraal gezag van de staat bestuurd worden.

Marlo (Karl Winkelblech) werd in 1810 in Ensheim (Baden) geboren. Aan de universiteiten van Marburg en Gieszen studeerde hij (onder Liebig) in de scheikunde. Van 1830-1839 was hij in Marburg leraar in dat vak. In 1839 werd hij als professor in de toegepaste chemie aan de hogere vakschool in Kassel verbonden. In 1838/39 vertoefde hij enige maanden in Parijs. In 1843 maakte hij, ter wille van zijn studie, een reis door het noordelijk deel van Europa. Bij een bezoek dat hij aan de destijds beroemde blauwselfabriek in Modum (Noorwegen) bracht, bewonderde hij de inrichting van de machinerieën en het natuurschoon van het omringende landsap, toen een Duits werkman die aan de fabriek werkzaam geweest was, hem een somber tafereel kwam afschilderen van de ellende van het fabrieksproletariaat. Hij verhaalt daarvan:

“Evenals zovele natuuronderzoekers, had ook ik in de werkplaatsen van de industrie slechts ogen gehad voor de ovens en de machines, maar niet voor de mensen, — alleen voor de voortbrengselen van de menselijke vlijt en niet voor de producenten. Dientengevolge was ik een volkomen vreemdeling in het uitgestrekte rijk van de ellende dat het fundament van onze geblankette beschaving is. De overtuigende woorden van die arbeider doordrongen mij van het besef van de volstrekte nietigheid van mijn wetenschappelijk streven en in enkele ogenblikken was het besluit bij mij gerijpt de kwalen van ons geslacht en hun oorzaken te doorgronden en te verhelpen.”

En bij dit besluit heeft hij volhard en in het bijzonder heeft zijn hart warm geklopt voor de Duitse gezellen van de handenarbeid.

De betekenis van Marlo als econoom ligt in zijn ontleding van de onderscheiden economische stelsels van de Oudheid tot 1850. Het moderne communisme van Marx heeft hij niet gekend en — indien hij het gekend had — zou hij het zonder twijfel van de hand hebben gewezen, want het beginsel waarvan Marlo uitging, was de gemeenschap en niet de politieke en economische klassenstrijd. Marlo’s opvatting van de maatschappij

“verwerpt alla heidense beginselen en steunt op de christelijke beginselen. Zij bevat alle zedelijke inzettingen van de middeleeuwen, in hoger volmaaktheid. Zij heeft de deugden daarvan zonder de schaduwzijden, de romantiek zonder de barbaarsheid. Met haar gilden en gemeenten en maatschappelijke groepen en families vormt zij een grote vereniging die uit kleinere verenigingen is samengesteld en waarin het belang van elk onderdeel met dat van het geheel samenstemt.”

Straks zullen wij Marlo nog ontmoeten als de geestelijke leidsman van de gezellen van de handenarbeid. (1848/49)

Karl Johann Rodbertus

Tussen Rodbertus en Marlo en ook tussen Rodbertus en Marx bestaat een zekere geestelijke verwantschap, hetgeen niet verhindert dat grote verschillen ten slotte scheiding tussen hen maken. Met Marlo heeft Rodbertus het verzet gemeen tegen het Romeinse recht, tegen het kapitalisme, tegen de verbrokkeling van de maatschappij in afzonderlijke individuen. In beider ogen was de gemeenschap de levenskracht der mensenmaatschappij. Beiden ook hebben de sociale kwestie buiten de politiek gehouden.

Met Marx had Rodbertus de theorie van de arbeidswaarde gemeen, alsmede de opvatting van de concentratie van het kapitaal.

Van Marlo-Winkelblech onderscheidde Rodbertus zich door zijn onvoorwaardelijke verwerping van een kunstmatige wederopwekking van de inningen, alsook door de waarde die hij toekende aan de staat en aan alle regeermethode die van één enkel middelpunt uitgaat, — en tenslotte door de mening dat de staat reeds thans de productieverdeling ten gunste van de arbeiders zou kunnen regelen.

In 1805 werd Rodbertus in Greifswald geboren, waar zijn vader professor was in het Romeins recht. Nadat hij het gymnasium doorlopen had, studeerde hij in Göttingen en Berlijn in de rechtsgeleerdheid. Daarna trad hij in staatsdienst. Vervolgens ondernam hij grote reizen en kocht het in Pommeren gelegen landgoed Jagetzow. Hier wijdde hij zich geheel aan economische en historische studies, bekleedde ereposten en begon in 1839 in sociaalhervormingsgezinde geest te schrijven. In 1842 zond hij het eerste deel in het licht van een breed opgezet werk “Zur Erkenntnis unserer wirtschaftlichen Zustände”, dat evenwel weinig aandacht bleek te trekken. In 1848 werd hij minister van Eredienst en Onderwijs, maar legde zijn portefeuille na enkele weken neer. Later werd hij aanhanger van Bismarck. Van zijn hand verschenen een groot aantal opstellen. Ook was hij de schrijver van de “Vier soziale Briefe an Kirchmann”. Van 1862-1864 verkeerde hij regelmatig met Ferdinand Lassalle, — tien jaar daarna met Hasenclever, de leider van de school van Lassalle. Van 1872 af nam hij tegenover Bismarck een meer kritische houding aan, veroordeelde diens binnenlandse politiek en voorspelde zijn nederlaag in de sociale kwestie. In de laatste jaren van zijn leven (1874/75) overwoog hij als kandidaat van de socialisten op te treden. In december 1875 is hij gestorven.

Volgens Rodbertus bestaat de aardse drijfkracht van de maatschappij niet in de geest en evenmin in de wil, maar in het leven zelf. Hij bedoelt hiermee dit te zeggen: de maatschappij der mensen wordt niet door bewuste krachten voortbewogen, maar door krachten die buiten het gebied van de rede liggen en door de levensdrang. De ziel van dit maatschappelijk leven is de gemeenschap. De taal en de wetenschap berusten op de gemeenschap van de geest, zeden en recht op de gemeenschap van: de wil, arbeid en samenleving op de gemeenschap van de aanwezige stoffelijke krachten. Niet het individu, ook niet het persoonlijk eigendom, niet de persoonlijke vrijheid, maar de gemeenschap der mensen aan geestelijke en stoffelijke goederen is de ziel van de maatschappij. De individuele vrijheid, anders gezegd het liberalisme heeft slechts een negatieve betekenis: de vrijheid ontbindt en verwijdert de onvolkomen communistische vormen om andere nieuwe, meer volmaakte communistische vormen daarvoor in de plaats te stellen. De maatschappij der mensen vervolgt haar weg naar de economische inrichting van de gemeenschappelijkheid, van de stammenorde naar de staatsorde en eindelijk naar de alomvattende organisatie van de maatschappij der toekomst. In onze dagen verloopt de economische vrijheid van het individu in tegenstellingen, in toenemende rijkdom van een minderheid en de steeds verder om zich grijpende verarming van de arbeidende klassen. Want niet de arbeid is de beheersende factor van het economisch leven, maar het bezit. De zelfzucht is tot een deugd verheven. De mededinging leidt niet tot het geluk van de besten, maar tot het voordeel van de speculanten. Het kapitaal verenigt zich tot afzonderlijke ondernemingen die een staat in de staat vormen. Het maakt zich meester van de staatsmacht. Het doemt de handwerkers en de loonarbeiders tot steeds dieper ellende. Bij het kwaad van het pauperisme komt zich dat van de regelmatig wederkerende crisisbezoeking voegen die op de minder bemiddelden een verwoestende uitwerking heeft, — en dit te meer, daar de arbeidende klassen krachtens de ijzeren loonwet slechts het minimum van levensmiddelen als loon ontvangen dat voor hun levensonderhoud noodzakelijk is, terwijl de ganse winst van het steeds toenemend productievermogen het kapitaal in de schoot valt.

Dit is het gebrek in de organisatie van de hedendaagse maatschappij. Dit is de eigenlijke “sociale kwestie”: stijgende goederenvoorraden bij een gelijkblijvend gering consumptievermogen van de binnenlandse markt. Het overschot aan goederen wordt uitgevoerd en van daar de aandrang ter openstelling van overzeese landen. Die openstelling van nieuwe markten verdaagt voor enige tijd de oplossing van de sociale kwestie, aangezien de ophoping daardoor tijdelijk verholpen wordt. Een gelijke uitwerking heeft de koloniale politiek: de sociale kwestie wordt uitgesteld, als Europa weer voor enige tijd adem kan scheppen. Maar aan dit herhaalde uitstel komt eenmaal een einde en dan zal de enige keus zijn: oplossing van de sociale kwestie of ontbinding van de maatschappij.

Welke zal die oplossing zijn?

Ofschoon Rodbertus, naar het geheel van zijn wereldbeschouwing het communisme als oplossing zou moeten aanvaarden, is dit voor hem een einddoel dat hij slechts in een onafzienbare toekomst voor bereikbaar houdt. Wanneer de sociale kwestie naar zijn oordeel bestaat in de wanverhouding tussen het toenemend productievermogen van het geheel en de stilstand of betrekkelijke achteruitgang in koopkracht van de arbeidende klassen, dan ligt het voor de hand dat de oplossing zal worden gevonden in een aandeel in de hogere productiekracht dat aan de arbeiders wordt toegekend. Hiervoor zal de staat hebben te zorgen en wel volgens een ontwerp waarvan de hoofdlijnen de volgende zijn:

De afzonderlijke goederen worden geschat naar het aantal normale arbeidsuren dat daaraan besteed is. Die normale werkuren bepalen de waarde van de voortgebrachte goederen, want de arbeid is de bron en de standaard van de waarde. De verdeling van al hetgeen voortgebracht wordt, geschiedt op deze voet: 30 procent van de waarde komt de arbeider ten goede (loon) 30 procent aan de kapitalisten (winst) 30 procent aan de grondeigenaars (grondrente) en 10 procent aan de staat (belasting). Wanneer deze schaal van verhouding eenmaal is vastgesteld, dan ontvangt de arbeid zijn aandeel in de toenemende productiekracht en de maatschappij in haar geheel beweegt zich in de goede richting. De tegenstellingen worden vermeden en de kloven gedempt.

In de plaats van het metalen geld en van de gehele muntregeling komt het biljet van de werktijd en op die wijze wordt werktijd tegen werktijd uitgeruild. De staat zal dan hebben toe te zien dat de deelverhouding tussen arbeid, kapitaal en grondbezit stipt wordt nageleefd.

Het ontging Rodbertus dat, zolang de productiemiddelen zich in particuliere handen, — in dit geval in de handen van de kapitalisten bevinden, ook de verdeling onvermijdelijk op privaatkapitalistische basis zal moeten geschieden. Ook heeft hij uit het oog verloren dat het niet de staat is die regeert, maar de sterkste economische macht, — in dit geval derhalve het kapitaal. Het kan ons dan ook niet verwonderen dat Rodbertus bij de staat aan dovemans deur geklopt heeft. En ook bij de arbeiders heeft hij geen gehoor gevonden, omdat hij hun aanried geen vakverenigingen en geen coöperatieve bonden op te richten, ook geen wetten voor hun bijzondere bescherming te verlangen. Bovendien was hij een tegenstander van een zelfstandige politiek van het proletariaat. Het schijnt dat hij zich eerst tegen het einde van zijn leven met een socialistische arbeiderspolitiek verzoend heeft.

In zover het de beginselen en theorieën aangaat, hebben Marx, Marlo en Rodbertus alle schrijvers en bewegingen beheerst die in Duitsland en Oostenrijk tussen de jaren 1860 en 1920 elk naar eigen richting op het gebied van de sociale politiek zijn opgetreden. Wij noemen als voorbeelden Lassalle, Kautsky, Bebel (sociaaldemocratisch), bisschop Ketteler, Moufang, Vogelsang, Schings, Hitze (katholiek-sociaal), Herman Wagener, Rudolf Meijer (sociaalconservatief), de hoogleraar Wagner, Schönberg, Schmoller (kathedersocialisten), de predikant Todt en de hofprediker Stöcker (protestantssociaal). Met uitzondering van de sociaaldemocratie en haar vertegenwoordigers, waren deze stromingen en haar woordvoerders min of meer antisemitisch. Het nationaalsocialisme dat sinds enige tijd de aandacht trekt, is uit deze richtingen voortgekomen. Wij wensen hier evenwel uitdrukkelijk te vermelden dat Marlo en Rodbertus beiden volkomen vrij van alle antisemitisme waren. Wij zullen op de onderscheiden christelijk-sociale stromingen in binnen- en buitenland (Maurice en Kingsley in Engeland, Périn en de Mun in België en Frankrijk) niet verder ingaan, daar zij het socialisme meer belemmerd dan bevorderd hebben.