Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 7


Het oorspronkelijk christendom

Palestina vóór de opkomst van het christendom

Gedurende de twee laatste eeuwen had de staatkundige toestand van de Joden een bij uitstek tragische wending genomen. Na hun terugkeer uit de Babylonische ballingschap hadden zij zich georganiseerd als godsdienstige gemeenschap. Aldus had de staatsinrichting een theocratisch karakter, — met dat al was Palestina, in staatkundige zin, een hoogst onbelangrijke provincie van het grote Perzische rijk, om vervolgens een deel van het Macedonische rijk uit te maken, en ten slotte van Syrië, onder de heerschappij van de Seleuciden die het op een geleidelijke vergrieksching van de Joden hadden toegelegd. Toen evenwel Antiochus Epiphanes (168) beproefd had de Jahwedienst met geweld uit te roeien en vele Joden de trouw aan hun geloof met de dood bezegeld hadden, kwamen de vromen des lands in opstand, versloegen de troepen van Seleucus en bevochten onder Judas Makkabeus de staatkundige zelfstandigheid. In deze enkele jaren die na de diepste vernedering getuigen waren van de wonderbaarlijkste uitredding, werd het Jodendom met nieuwe kracht bezield. In die tijd ontstond het boek Daniël, waarin de vernietiging van de imperialistische wereldrijken en het ontstaan van het Godsrijk onder het oppergezag van de Joden voorspeld wordt.

“De macht van de vier roofdieren was ten einde en ik zag iemand verschijnen in de wolken des hemels, als eens mensen won en hij ging tot de Oude en deze gaf hem macht en ere...

En land en ere en macht zal aan het heilig volk van de Allerhoogste voor eeuwig gegeven worden.”

Het is de voorspelling van een rijk der mensheid dat onder Joodse heerschappij de imperialistische roofdierrijken eenmaal vervangen zal.

Intussen regeerden de Makkabeeën. Onder de Joden vormden zich allengs drie richtingen: sadduceeërs, farizeeërs en Essenen. De sadduceeërs waren aanzienlijke priesters en andere verlichte personen die zich door een zekere neiging tot de Griekse levensbeschouwing onderscheidden en uit de aard der zaak min of meer ongelovig stonden tegenover een bijzondere roeping van het Joodse volk. In het staatkundige waren zij voorstanders van een stellige en nuchtere politiek en in hun ogen was een Joodse wereldheerschappij even belachelijk als onmogelijk. Evenwel vormden zij slechts een kleine minderheid.

De farizeeërs omvatten de middenstand. Zij waren de aanhangers van een streng Joodse en wettelijke richting en hun ideaal was dat de Joden eenmaal een heilig volk, een priestervolk zouden worden. Dit was hun opvatting van het Godsrijk. Bij de farizeeërs waren nationale en godsdienstige krachten op het nauwste verbonden.

De derde gezindte was die van de Essenen. Wij hebben reeds vermeld hoe een klein gedeelte van het Joodse volk zich op een afstand hield van alle belangen die met de staat min of meer in verband stonden. De Essenen leefden naar communistische trant en trachtten naar zedelijke reinheid in het persoonlijk leven, naar het ware Godsrijk zonder dwang van de overheid, zonder wetten door staat of priesters uitgevaardigd, waar allen, gehoorzamend aan een inwendige drang, ten bate van het algemeen hun deel in het maatschappelijk werk verrichten. Zij hielden zich verre van alle partijtwisten en machtbegeerte en bekommerden zich niet om de tweespalt tussen sadduceeërs en farizeeërs.

De staatkundige zelfstandigheid van Judea hield zich ongeveer een eeuw staande. Het economisch leven won nieuwe krachten, de landbouw beleefde voorspoedige tijden, arbeid en beroep waren in aanzien en ook de schriftgeleerden beschouwden het als hun plicht de handenarbeid als de grondslag van hun bestaan te aanvaarden. Een kleinburgerlijke behaaglijkheid, vroomheid en zedelijkheid gaven de toon aan. Aan deze rust zou weldra een einde komen. In het jaar 63 veroverde Pompejus Syrië en drong in Palestina binnen. Te midden van een krakeel onder de priesters dat Jeruzalem in rep en roer bracht, werd de stad stormenderhand door de Romeinse cohorten ingenomen en betrad Pompejus het heiligdom van de tempel, — tot niet geringe ontzetting van de Joden. Het land verloor nu zijn onafhankelijkheid, de Joodse koningen kwamen onder het oppergezag van Rome, Romeinse procurators hieven schatting van het volk dat zich, deels door lijdelijk verzet, deels door opstootjes en oproer tegen de Romeinse onderdrukking verweerde.

Dé oude verwachting van het komende Godsrijk vlamde hartstochtelijk omhoog. Zouden de voorspellingen van de Profeten ijdel blijken? Heeft het Jodendom Gods geboden niet angstvallig opgevolgd? Zou het bloed van de Joodse martelaars vergeefs gestroomd hebben? Neen! De Messias, de van God gezalfde koning, zou weldra verschijnen en de wereldheerschappij aanvaarden. Leiders van het volk traden op, er vormden zich nieuwe partijgroepen, waaronder ene die haar kracht zocht in de verspreiding van schrik en ontzetting. De bodem van het nationale leven werd losgewoeld. En daarbij bleef het niet. Ook in maatschappelijk opzicht verbrokkelde zich het volk. Van de stemming die destijds heerste, legt het Lucas evangelie getuigenis af, waar Maria, de moeder van Jezus, bij de eerste onmiskenbare aanduiding van haar zwangerschap, God looft en prijst:

“Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken en nederigen heeft hij verhoogd. Hongerigen heeft hij met goederen vervuld en rijken heeft hij ledig weggezonden.” (hoofdstuk I, 52-53)

Naar buiten en naar binnen was Judea een smeltkroes waarin de verhevenste nationale en sociale hartstochten kookten. Telkenmale wanneer een zware last op het Joodse leven drukt, wanneer schokkende gebeurtenissen in de wereldpolitiek plaats grijpen, verspreidt zich onder de Joden het gevoel: “De volheid der tijden is gekomen en het Godsrijk nadert. De komst van de Messias kan niet verre meer zijn.”

En zo was het ook nu.

Jezus

Niet door kracht noch door geweld, maar door mijnen geest zal het geschieden.
Zacharia IV, 6.

In deze verhitte dampkring verscheen Jezus.

Hij was gesproten uit een handwerkerfamilie in Nazareth (Noord-Palestina), bezocht daar een Joodse school, las de Profeten, was een aandachtig toehoorder van de gesprekken in de synagoge, en trok ieder jaar ter viering van het Paasfeest naar Jeruzalem, het middelpunt van het zeer werkzame geestesleven der Joden.

Weldra bleek welks geesteskind hij was. Nog als jongeling stond hij in het midden van de worstelstrijd van zijn volk. Hij koesterde een liefdevolle bewondering voor Jesaja en las de onsterfelijke plaats die handelt van de roeping van de Profeet:

“De geest des Heren is op mij, daarom heeft hij mij gezalfd; hij heeft mij gezonden om de armen het evangelie te verkondigen, om te genezen wie gebroken zijn van hart, om de gevangenen te prediken loslating en de blinden het gezicht, om de verslagenen henen te zenden in vrijheid, om te prediken het aangename jaar des Heren.” (Lucas IV, 18, 19)

Dit was het voorspel. Heel het leven van Jezus is daarin vervat.

Weldra trok hij de aandacht van zijn volksgenoten. Zijn persoonlijkheid liet niemand onverschillig. Zijn optreden dwong achting af. Menigeen zag in hem een van de toekomstige aanvoerders in de bevrijdingsoorlog tegen de Romeinen en trachtte hem te winnen voor een van de vele opstanden die achtereenvolgens beraamd werden. Waartoe zou God hem zo grote gaven verleend hebben? En welk doel kon verhevener zijn dan de wederoprichting van zijn diepgebogen volk?

Het schijnt dat Jezus aanvankelijk niet onvatbaar geweest is voor deze verzoekingen. De nationale hartstochten verkeerden in gloeihitte en vele fiere mannen waren in geestdrift ontvlamd voor de bevrijdingsoorlog tegen Rome. Waarom zou hij daarvoor ongevoelig gebleven zijn? Van deze korte spanne tijds, toen hij zich staatkundig één voelde met zijn volk, dagtekent vermoedelijk de uitspraak:

“Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.” (Mattheus X, 34)

Allengs verhief Jezus zich tot een gans andere zienswijze. Niet door het zwaard en het geweld, maar door vreedzame, geestelijke arbeid, door zelfverloochening en inwendige loutering zullen Judea en Rome van den boze verlost worden. Wereldse macht schiet te kort en moet ook te kort schieten: zij berust op het beginsel van het boze. Deze wereldbeschouwing heeft de gehele katholieke godgeleerdheid tot diep in de middeleeuwen beheerst.

De plannen van de opstand schenen hem nu toe een verzoeking van Satan te zijn. Veertig dagen en veertig nachten worstelde hij daarmee in de woestijn... En als wij de Romeinen overwinnen en ons van hun macht en heerlijkheid meester maken... wat zal ons dat baten? Zou de mensheid er bij winnen, indien zij een regering van farizeeërs daarvoor in de plaats ontvangt, — een wereld van wetten en regels door mensen en priesters gemaakt? Neen. Er staat geschreven: gij zult God aanbidden en hem alleen dienen. En wat God wil, hebbende Profeten ons geleerd, sociale rechtvaardigheid, hulp aan de armen, verachting en veroordeling van de rijkdom, opheffing van alle gezag dat op geweld steunt, liefde tot alle mensen, een mensheid in wier zielenleven het Godsrijk werkelijkheid is geworden.

Dat is het geheim van het Godsrijk.

Toen wendden alle patriotten, alle aanhangers van de omwenteling zich van hem af. Maar het eenvoudige volk verdrong zich om hem. Het aantal van zijn volgelingen nam steeds toe. Toen de menigte rondom hem verzameld was, beklom hij de berg en sprak:

“Zalig zijn de armen van geest, zalig zijn de zachtmoedigen, zalig de vredestichters, zalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil. Zalig zij die den boze niet weerstaan. Zalig die van geen rechter weten en geen strafwetten kennen, maar hun vijanden liefhebben en bidden voor die hen vervolgen. Want alle mensen hebben één vader die in de hemelen is. Hem is de majesteit en de macht en de heerlijkheid.”

En tot zijn volkgenoten die reeds zo menige beproeving doorstaan hadden, zei hij: oorlog van de staatsmacht, opstand en omwenteling, moord en doodslag, hervorming van de wetten en heerschappij over landen en volken, — dit alles zal u geen schrede nader brengen tot de verwezenlijking van het ideaal van de oude Profeten.

Het koninkrijk Gods komt niet met de heerschappij van de Joden over alle volken. Het komt niet met de waarneming van de tempeldienst en de ceremoniën van de synagoge, met reiniging door de priesters en wetten van de wetgeleerden. Dit alles gaat voorbij. Maar dit is het koninkrijk Gods: vernieuwing van het ganse leven op de grondslag van een onbegrensde mensenliefde, — ontferming met alle zwakken en verdoolden, — een oneindig medelijden met de naaste, — vereffening van alle stoffelijke verschillen, gemeenschappelijke arbeid van allen voor allen. Alleen dit kan standhouden en de mensen genezen van den boze.

Jezus vertegenwoordigt het merg van de beschavingsarbeid der Profeten. In die zin was zijn werk antinationaal en — naar de overtuiging van de Joodse overheid — ook antigodsdienstig. De propaganda die hij maakte, droeg een anarchistisch-communistisch karakter. Zij vertoont een zekere mate van bloedverwantschap met de latere stoïcijnse zedenleer, evenwel vergeestelijkt en verrijkt en verdiept door de uitwerking van de godsdienstige beschaving der Joden, zoals deze zich tijdens en na de ballingschap ontwikkeld had.

Nooit heeft een Helleen het bewustzijn van zonde en heiligheid, van de vreze en van de liefde Gods zo innig doorvoeld als de Jood in de dagen van Jezus. Dit gevoel heeft de Joden de kracht verleend gedurende vele jaren een heldhaftige strijd te strijden en blijmoedig de offers te brengen die van hen verlangd werden. Maar Jezus ging verder dan de grenzen van het Jodendom. Hij rukte de nationale scheidsmuur omver en verbrijzelde het bouwwerk van de overlevering dat van zoveel leed en hartbeklemming getuige was geweest. Hij was een revolutionair, zonder twijfel van een vreedzame soort, maar dit deed niets te kort aan de kracht die in hem huisde. Toch zouden de Joden hem wellicht alles vergeven hebben, indien hij zijn populariteit aan een volksopstand tegen Rome dienstbaar had willen maken. Zij vroegen de kwijtschelding van straf voor Barabas die tot het kruis veroordeeld was wegens deelneming aan een oproer tegen de Romeinse heerschappij. (Marcus, XV, 7) Jezus en de zijnen waren zozeer van het Joodse leven vervreemd, dat de evangelist Marcus de vaderlandslievende daad van Barabas als “moord” bestempelt. Van godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk standpunt gezien, stond Jezus buiten de Joodse en de Romeinse beschaving en was het vonnis onvermijdelijk, dat over hem geveld werd.

Het communisme in de eerste gemeenten

Onder de volgelingen in de onmiddellijke omgeving van Jezus bevond zich geen enkele die door zijn persoonlijkheid of zijn ontwikkeling boven de anderen uitstak en in staat geweest zou zijn het werk van de onsterfelijke meester in diens geest voort te zetten. De tijd waarin de kentekenende arbeid van Jezus viel, was ook te kort geweest voor de vorming van grote opvolgers. Aan deze omstandigheden is het te danken dat Paulus later de gelegenheid vond zich als organisator van het christendom op te werpen.

Er lag een grote afstand tussen Paulus en het voelen en denken van het Joodse proletariaat. Hij was farizeeër en schriftgeleerde en had vele jaren achtereen de gewetensvragen van zijn godgeleerdheid en de onuitvoerbaarheid van de zich ophopende geboden en voorschriften als een ondragelijke foltering ervaren. Het 7de hoofdstuk van zijn Brief aan de Romeinen bevat een ontroerende onthulling van zijn zielenstrijd over het wezen en werken van de Joodse wet. Mogelijk heeft hij daarbij ook de invloed ondergaan van de stoïcijnse opvatting die in de wetten een verschijnsel zag van de afvalligheid der mensen van hun oorspronkelijke toestand. In zover een schriftgeleerde met behulp van verstand en geweten in de leer van Jezus kon doordringen, is dit Paulus gelukt. Zijn diepste wezen en zijn ganse opleiding maakten het evenwel onvermijdelijk dat hij daaraan een leerstellig karakter bijzette. Zijn sterke persoonlijkheid die zich door heiligheid, overvloeiende mensenliefde en onbegrensde geloofsijver onderscheidde, drong de proletarische en anarchistisch-communistische elementen op de achtergrond. Met alle macht verzetten deze elementen zich tegen hem, maar de kracht van zijn wil, maar zijn onzelfzuchtige, offervaardige bekeringsijver verschaften hem ten slotte de overwinning. Het nieuwe geloof was sterker dan de communistische werkdadigheid. De alles beheersende betekenis die Paulus aan het hiernamaals hechtte, zijn volkomen afkeer van de belangen van het aardse bestaan, maakten het hem gemakkelijk de instellingen van deze wereld dermate gering te schatten, dat een verzet daartegen de moeite van het verzet niet waard scheen. Het een en het al was immers het zielenheil dat door het geloof in Jezus bezegeld werd. Zolang slechts de mogelijkheid bestond uit dit geloof te leven, was het volslagen onbelangrijk wie met het wereldlijk gezag bekleed was en hoe dat gezag uitgeoefend werd.

In de eerste jaren na de marteldood van Jezus leefden de eerste gemeenten die bijna uitsluitend uit Joodse proletariërs bestonden, hetzij communistisch, hetzij in de geest van het communistisch ideaal. Zij waren trots op hun armoede. Zij waren de “ebioniten”, de behoeftige en misdeelden, de dragers van de sociale rechtvaardigheid.

“Gij kunt God niet dienen en de mammon”, — had Jezus op zijn eenvoudige en besliste spreektrant tot zijn jongeren gezegd. En daar zij God wilden dienen, keerden zij de mammon de rug toe. De oorspronkelijke gemeenten leefden op de voet van het communisme, of stelden althans alles in het werk, ten einde daaraan zo dicht mogelijk nabij te komen.

“En allen die geloofden waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen; en zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van node had.”

(Handelingen II, 44, 45.)

“En der menigte van degenen die geloofden was één hart en één ziel, en niemand zei dat iets van hetgeen hij had zijn eigendom was, maar alle dingen waren hun gemeen.” (4 IV, 32).

Rijkdom werd als een schande beschouwd en over de armoede lag als een waas van heiligheid. Allen droegen de overtuiging met zich om dat de zonde onafscheidelijk verbonden was aan de jacht naar bezit en rijkdom, terwijl de armoede de verzaking van de genoegens van deze wereld in zich sloot.

De toename in getalsterkte van de christenen, de uitbreiding van de gemeenten, het overwicht van de propaganda van Paulus en van zijn opvatting van het christendom, — dit alles verzwakte de communistische elementen. In de plaats daarvan trad een ruime liefdadigheid die zich in het reiken van aalmoezen en de verzorging van de arme broeders en zusters uitte.

Niettemin traden op den duur klassentegenstellingen in het christendom op de voorgrond. Ook onder de christenen vond men rijken en armen, werkgevers en werknemers en het broederlijk gevoel van weleer verdween.

In de theorie werd die tegenstelling zichtbaar in de strijd tussen “geloof” en “werken”. Deze tweespalt weerspiegelt zich in de Brief van Jacobus, waar de schrijver de leer van Jezus en die van Paulus tegenover elkaar stelt.

“Wat nuttigheid is het, mijne broeders, indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken?” (Jacobus, II, 14).

De Brief van Jacobus schildert de hoogmoed van de rijken op hun geloof, de aanspraak die zij maken op een bijzondere onderscheiding in de bijeenkomsten, hun huichelarij tegenover hun arme geloofsgenoten.

“Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelf dood.” (Jacobus 11, 17).

Hij bindt de rijken op het hart dat God de armen heeft uitverkoren. Maar de rijken slepen hen voor het gerecht.

“Welaan nu, gij rijken, weent en huilt over uw ellende die over u komen. Uw rijkdom is verrot, en uw klederen zijn van de motten gegeten geworden. Uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal u zijn tot een getuigenis, en zal uw vlees als een vuur verteren. Gij hebt schatten vergaart in de laatste dagen. Zie, het loon der werklieden die uw landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept en het geschrei van zij die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren des heren Zebaoth.”

(Jacobus, V, 1-4).

Intussen zal men goed doen de betekenis van deze klachten niet te overschatten. In de eerste drie eeuwen na Christus was de communistische geest in de gemeenten in volle kracht. Wanneer de christenen bereid bleken tot een lijdelijke gehoorzaamheid aan de wetten en instellingen van het Romeinse rijk, mogen zij toch geenszins geacht worden daarmee te hebben ingestemd. De Griekse en Latijnse kerkvaders hielden zich, althans in theorie, aan de communistische leer die tegen het staatsbeginsel gekant was en veroordeelden het persoonlijk bezit, de machtpretentie van de staat, de krijgsdienst en de vaderlandsliefde.

De kerkvaders en het communisme

Barnabas van Cyprië, wellicht dezelfde die in de Handelingen der Apostelen vermeld wordt, schrijft in zijn “Brieven”: (Brief 19)

“Gij zult alles met uw naaste gemeen hebben en niets uw eigendom noemen, want indien gij gezamenlijk deel hebt aan de dingen die eeuwig zijn, hoeveel te meer moet gij dan gemeenschappelijk deel hebben in de dingen die vergankelijk zijn!”

Justinus de Martelaar (geboren omstreeks het jaar 100) zegt van zijn geloofsgenoten:

“Wij die ons voorheen beijverd hebben have en goed te verwerven, brengen thans alles wat wij bezitten, in de gemeenschap en delen dit met eenieder die gebrek heeft.”

Zijn tijdgenoot Clementias van Alexandrië, getuigt:

“Alle dingen zijn gemeenschappelijk. Hun bestemming is niet door de rijken in bezit te worden genomen. De spreekwijze: ik bezit alles in overvloed en waarom zou ik er dan niet van genieten? — betaamt noch de mens noch de samenleving. God schonk ons de vrijheid te genieten, maar slechts zover dit nodig is en hij verbond daaraan de voorwaarde dat het genot gemeenschappelijk zou zijn.” (Paedagogus II, 13)

Tertullianus (begin van de 3de eeuw) beproefde de Romeinen te overtuigen:

“Wij, christenen, zijn broeders ten opzichte van het familiebezit dat bij ulieden alle broederlijk gevoel verstikt. Wij zijn in hart en ziel eenstemmig en ook ons gemeenschappelijk bezit kent geen onzekerheid. Wij delen alle dingen gemeenschappelijk, alle — behalve onze vrouwen —, daar houdt onze gemeenschappelijkheid op. Daarentegen is dit bij ulieden juist het enige terrein waar de gemeenschappelijkheid wordt toegepast.”

(Apologie 8I, 39)

In al zijn geschriften maakt Tertullianus beslist tegen de rijkdom front. Voor hem is God een verachter van de rijkdom en een beschermer van de armen. Het Koninkrijk Gods is uitsluitend voor de armen en niet voor de rijken toegankelijk.

Wanneer enig bezit onvermijdelijk is, mag dit nooit meer bedragen dan voor het levensonderhoud volstrekt nodig is. Hiëronymus eist:

“Dat wie meer bezit dan hij behoeft, het weggeve en zich daarvoor als schuldenaar beschouwe.”

Johannes Chrysostomos, patriarch van Constantinopel, (einde van de 4de eeuw) is van mening:

“Het is onmogelijk rijk te worden zonder onrecht te begaan. En vraagt men hoe het dan gesteld is met iemand die zijn vaderlijk erfdeel aanvaardt, zo antwoord ik dat hij aldus de eigenaar wordt van hetgeen onrechtmatig verworven is.”

(Leerredenen I, Thimotheus, 12)

Chrysostomos was overtuigd van de mogelijkheid het communisme te allen tijde in te voeren, mits de mensen het slechts eerlijk wilden. Indien het communisme onmogelijk was, — zo oordeelde hij, — dan hadden de eerste christengemeenten het niet kunnen toepassen en wat de voorvaderen mogelijk is geweest, kan ook voor het nageslacht niet onbereikbaar zijn.

Het verdient vermelding dat de kerkvaders de leer van het natuurrecht verdedigd hebben. Van Ambrosius (4de eeuw) is het woord afkomstig:

“De natuur heeft het communistische recht geschapen, — de gewelddadige inbezitneming schiep het recht van het persoonlijk eigendom.”

Cyrillus van Alexandrië (eerste helft van de 5de eeuw) spreekt zich nog duidelijker uit:

“De natuur en God kennen geen verschillen,- de menselijke hebzucht heeft ze uitgevonden.”

En in diezelfde geest spreekt Augustinus (354-430):

“Niet krachtens een recht van goddelijke oorsprong, maar uitsluitend naar het recht van de imperator, kan iemand zeggen: dit is mijn huis, dat is mijn knecht.”

Hieruit volgt dat het privaatbezit uitsluitend door de sterke arm van de staat in stand gehouden wordt.

De communistische sekte van de carpocraten

Het krachtigst en langdurigst handhaafden de oudchristelijke opvattingen en overleveringen zich in de oorspronkelijke gemeenten van Egypte en Noord-Afrika. Alexandrië was destijds het middelpunt van de christelijke geleerdheid. Uit Alexandrië en Carthago zijn de grote kerkvaders Clementius, Origines en Tertullianus voortgekomen. In die landen moet ook het gnosticisme ontstaan zijn, een wijdverbreide christelijke geestesrichting die de nieuwe godsdienst als een wijsgerige wetenschap beschouwde (gnosis is het Griekse woord voor erkenning en kennis). Zij heeft zich van de hoofdbeginselen van het christelijk geloof afgescheiden. Haar zedenleer droeg een ascetisch karakter en zij verachtte bezit en rijkdom.

In Alexandrië werd door de gnostieken, carpocrates en zijn voortreffelijk geleerde zoon Epiphanes (eerste helft van de 2de eeuw) een christelijke sekte gesticht. De aanhangers daarvan ontvingen de naam van carpocraten. De grondleer was volstrekt communistisch, overigens in hoge mate onrechtzinnig. Naar Clementius van Alexandrië ons mededeelt, wordt het communisme op de navolgende wijze door de carpocraten verdedigd.

Het wezen van Gods rechtvaardigheid wordt in gemeenschappelijkheid en gelijkheid gevonden. In het heelal is alles gemeenschappelijk. De hemel strekt zich naar alle richtingen volkomen gelijkmatig uit en omvat de gehele aarde. Het licht wordt over allen gelijkelijk uitgegoten. De natuur verdeelt haar gaven onder alle wezens die zij herbergt. De dieren leven zonder wet of gebod en paren zonder enig voorschrift. God heeft alles aan allen geschonken. Eerst na de afval van de engelen van lager orde is de splitsing en differentiering begonnen. In de plaats van het gemeenschappelijk bezit is het persoonlijk eigendom gekomen en tegelijkertijd de wetgeving wier bestemming het was dit eigendom te beschermen: er werden wetten uitgevaardigd tegen de diefstal. Ook het geslachtsleven is eenmaal gemeenschappelijk van aard geweest, — het verbod van de echtbreuk is van veel later dagtekening. Dat heeft Paulus bedoeld met zijn: “Door de wet ken ik de zonde.” Deze woorden werden door de carpocraten aldus opgevat, dat de wetten ontstaan zijn uit de beperkingen op het gemeenschappelijk bezit en daarom elke daad als zonde brandmerken die zich aan het persoonlijk eigendom vergrijpt. Jezus was gekomen om de ramp te herstellen die door de afval der engelen veroorzaakt was. Hij had het oorspronkelijk geluk van de gemeenschappelijkheid teruggebracht dat een geschenk van God was aan het heelal, — een geluk dat de ziel met God verenigt en alle wetten overbodig maakt.

De carpocraten pasten de gemeenschappelijkheid ten volle toe, — ook op het terrein van het huwelijk. Ook in Rome heeft deze sekte aanhang gevonden.

Het duizendjarige communistische Godsrijk

Gedurende de eerste drie eeuwen was onder de christenen het geloof bijna algemeen verspreid, dat Jezus weldra wederkeren en op de aarde een Godsrijk stichten zou waarover hij als koning regeren zou. De voorstellingen die men zich van dat Godsrijk vormde, droegen een beslist aards karakter. Men dacht het zich als de wederkeer van de gouden communistische eeuw, waarin de meest volstrekte gelijkheid zou heersen en waarin de natuur, bevrijd van de vloek van de zondeval of van de hardvochtige dwingelandij van Jupiter, wederom zonder moeite en in ongekende overvloed haar gaven zou voortbrengen. Voor wie onze beschouwingen tot dusver met enige aandacht gevolgd heeft, zijn de bronnen van dit geloof gemakkelijk te vinden: Joodse profetieën, Hesiodus, Virgilius.

De oude Profeten hadden voorspeld dat de Joden, onder de leiding van Jahwe, eenmaal tot de wereldheerschappij geroepen zouden worden, nadat zij door lijden en verdrukking en boete gelouterd waren. Die wereldheerschappij zou de sociale rechtvaardigheid brengen, de eeuwigen vrede in geschiedenis en natuur, en tenslotte aller geluk verzekeren.

In de Openbaring van Johannes (XX, 1-6) die na de christenvervolging van Nero geschreven werd, wordt van dit geloof melding gemaakt. Wij lezen daar dat God de Duivel (de wereldlijke macht) voor een tijdsperk van duizend jaar zal boeien en in de afgrond slingeren, waarna de martelaren uit de doden zullen opstaan en met Christus over dit duizendjarig rijk regeren. Aan deze bijzonderheid heeft dit Godsrijk de naam van duizendjarig rijk te danken, of wel van millennium. Het geloof daaraan draagt de naam van chiliasme, — chilioi is het Griekse woord voor duizend. De Helleense en Romeinse christenen verbonden dit chiliasme met de terugkeer van de gouden eeuw, zoals die door Hesiodus en Virgilius was afgeschilderd. Het kan ons derhalve niet bevreemden dat de gelovigen zich het Godsrijk voorstelden als een tijd van ongestoorde stoffelijke en geestelijke genietingen, als een volkomen communistische staat, waarin de christenen, evenals de eerste mensen, gereinigd van alle zonden, voor al hun lijden en folteringen schadeloos zouden worden gesteld. De grote massa klampte zich hardnekkig aan dit geloof vast en verzuimde niet dit toekomstig duizendjarig rijk in haar verbeelding met alle voortreffelijkheden op te sieren. Zelfs de bekende kerkvaders, Ireneüs (bisschop van Lyon tegen het einde van de 2de eeuw) en Lactantius (tegen het begin van de 4de eeuw) hebben de fantastische taferelen van het Godsrijk voor geloofswaarheden gehouden. In het bijzonder verwijlde men met welgevallen bij het moeiteloze voortbrengingsvermogen van de aarde.

Gaandeweg verzwakte het chiliastische geloof. Tegelijkertijd legden de godgeleerden er zich op toe de communistische geest van de evangeliën en van de Handelingen der Apostelen door geforceerde verklaringen te verdonkeremanen. In de loop van de 4e eeuw werd het christendom een staatsondersteunende macht. Het communisme zocht een wijkplaats in de kloosters en bij de ketters. Bij elke opstandige beweging in middeleeuwen en de nieuwste geschiedenis verschenen de communistische en chiliastische elementen wederom aan de oppervlakte, — in het bijzonder bij de wederdopers en tijdens de Engelse omwenteling.

Het christendom was de enige organisatie in het rijk die een toekomst had. Reeds in de 3e eeuw gaven de Romeinse keizers zich zeer stellig rekenschap van zijn macht, al was hun de overgang van een sociaalrevolutionaire beweging tot een staatsbehoudend lichaam onbekend. Nog eenmaal namen zij de proef met christenvervolgingen op grote schaal. Maar weldra lieten zij deze tactiek varen die niet meer paste bij de tijd. In het jaar 313 werd het christendom met alle andere godsdiensten gelijk gesteld. Tegen het einde van de 4de eeuw werd het tot staatsgodsdienst verklaard. Het had zijn overwinning te danken aan de omstandigheid dat het zich aan de economische en staatkundige instellingen van het rijk had aangepast. Het streefde niet langer naar communistische idealen, maar kibbelde over leerstukken en bovenzinnelijke geloofsartikelen. De massa deed er het zwijgen toe en de theologen waren aan het woord.

Ondergang van de oude wereld

De achteruitgang in beschaving van het Romeinse rijk voltrok zich onverbiddelijk. De aan het leenstelsel herinnerende regeling van het grondbezit, de onverbrekelijke band die gelegd werd tussen de kleine pachter en het stuk grond dat hij bewerkte, — in de steden de reglementering van de ambachten tot gilden, — men kan deze factoren deels als de oorzaak, deels als het gevolg beschouwen van de economische stilstand en achteruitgang. De onvrije toestand van de landbouwende bevolking was er natuurlijk niet op aangelegd de proletariërs van de steden naar het platte land te lokken. Integendeel: nu de afhankelijkheid van het landvolk steeds scherper vormen aannam, openbaarde zich een vlucht van het land naar de steden waar evenwel betrekkelijk weinig werkgelegenheid gevonden werd.

De beperking van de productie en de afname van de bestaansmogelijkheden, vonden hun weerklank in een vermindering van het bevolkingscijfer en — hand aan hand daarmee — van de volkskracht. En dit verschijnsel viel samen met een steeds sterker druk die de Germaanse stammen, Goten, Alemanen, Vandalen, Bourgondiërs en Franken op de grenzen van het rijk begonnen uit te oefenen. Het rijk had soldaten nodig, maar het grondbezit had behoefte aan arbeiders en behaalde de overwinning en behield de arbeiders, die tweeledige vraag kon niet bevredigd worden bij deze afneming van beschikbare werkkracht. Het grootgrondbezit behaalde de overwinning en behield de arbeiders. De verdediging van het rijk verzwakte met de dag en aldus is het de Germanen, Hunnen, Avaren en anderen optrekkende volksstammen ten slotte gelukt in Rome binnen te dringen.

Bij de wisseling van de 3de en 4de eeuw beproefde de soldatenkeizer Diocletianus, met behulp van zijn dictatorsmacht, op brede schaal een reorganisatie tot stand te brengen. Hij veranderde het Romeinse rijk in een caesaristisch militaire alleenheerschappij, bond de bevolking, naar kastenstelsel, aan haar beroep, reglementeerde alles tot in kleinigheden, -maar de economische ziekte had reeds te ver om zich gegrepen en bleek ongeneeslijk. Dat was in de tijd van de overwinning van de christelijke kerk, de tijd van de doodsstrijd van het Romeinse wereldrijk. Tegen het einde van de 4de eeuw viel het in twee delen uiteen: het Westers-Romeinse en het Oosters-Romeinse rijk. Het eerste werd door de Germanen afgemaakt, het tweede leidde als Byzantijns keizerrijk een kwijnend bestaan.

De oorzaak van de ondergang van de oude wereld

In het voorafgaande hoofdstuk stonden wij bij de laatste fasen van het Romeinse rijk of — wil men — van de Oudheid stil.

Wij spraken van de ongeneeslijke ziekte die dit rijk had aangegrepen. Intussen hebben wij nog niet de oorzaak genoemd die aan het bestaan van een zo machtig organisme een einde gemaakt heeft. Wel kan een vijandelijke overmacht veel vernielen, maar in dit geval stonden de Germaanse stammen en de Hunnen, zomin wat mensenaantal als wat organisatie betreft, boven het Romeinse wereldrijk. Het welslagen van de aanvallen van deze stammen laat zich alleen verklaren uit de omstandigheid dat Rome bereids ziek was en de middelen niet tot zijn beschikking had die het herstel van zijn gezondheid teweeg konden brengen. De vraag blijft dus onbeantwoord: wat is de eigenlijke oorzaak geweest die de ondergang van Rome en daarmee van de Oudheid bewerkt heeft?

Die oorzaak is geen andere dan de onmacht van Rome zijn productiekrachten te ontwikkelen, de productie zelve te doen toenemen en de stoffelijke behoeften van een zo uitgebreid rijk te bevredigen. Indien Rome een rijk gebleven was dat, zich toeleggende op de landbouw, op een talrijke, onafhankelijke boerenstand gesteund had, — of indien het — naast het stelsel van de grote landgoederen — een uit vakkundig oogpunt welontwikkeld bedrijfsleven ontplooid had, — het zou in staat geweest zijn de bevolking van de nodige levensmiddelen te voorzien. En het gevolg daarvan zou een gestadig toenemende bevolking geweest zijn die een voldoend aantal troepen en oorlogsmateriaal voor de bescherming van de rijksgrenzen had kunnen leveren.

Daarentegen is Rome enerzijds bij de verouderde productievormen blijven stilstaan, terwijl anderzijds het stelsel van de grote landgoederen de vrije boerenstand vernietigd heeft. Dit nu, heeft een vermindering van de bestaansmogelijkheden, een voortdurende slinking van het bevolkingscijfer en van de volkskracht tot onvermijdelijk gevolg had. De alleenheerschappij van Diocletianus, de reglementen van staat en politie hebben dit euvel niet kunnen verhelpen — integendeel werd het daardoor nog verergerd, in zover het fundament daardoor nog meer beperkt werd.

Rest de vraag: waarom Rome bij zijn verouderde productievormen is blijven stilstaan? De stoffelijke achterlijkheid was klaarblijkelijk te wijten aan het onvrije karakter van de arbeid dat men als de basis van Rome beschouwen kan. Slavernij en lijfeigenschap drukten op de voortbrengende arbeid het stempel van minderwaardigheid en schande. De schranderste koppen en de meest begaafde kunstenaars hielden zich op een afstand van alle productieve arbeid die, in hun schatting, beneden de waardigheid van een vrije man was. In deze stand van zaken was een vooruitgang van het vakwerk ondenkbaar. Wanneer de behoefte aan bestaansmiddelen zich liet gevoelen, werd niet naar een nieuwe arbeidsmethode gezocht, of naar een verbetering van de bestaande werktuigen, maar vond men een voorlopige uitweg in dwang, oorlog, verovering en roof. Toen Rome evenwel de oude wereld veroverd en uitgeplunderd en de buitgemaakte schatten verbrast had, was het stoffelijk fundament van het rijk zó smal geworden dat het geheel daarop niet langer steunen kon. En de kracht die toen door de ongeschoolde, opschuivende barbaarse volksstammen ontwikkeld werd, bleek toereikend het laatste grote imperium van de oude wereld te vermorzelen.

Op de puinhopen van Rome werden door de Germanen nieuwe staten opgebouwd.