Eduard Bernstein
De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie
Hoofdstuk 2


Het marxisme en de dialectiek van Hegel

De valstrikken der hegeliaans-dialectische methode

“In lange, vaak nachtelijke debatten besmette ik hem tot zijn nadeel met hegelianisme”.

Karl Marx over Proudhon.

De marxistische geschiedenisopvatting en de op haar berustende socialistische leer werden in hun eerste vorm in de jaren 1844-1847 uitgewerkt, in een tijd toen West- en Midden-Europa zich in grote revolutionaire gisting bevonden. Zij kunnen als het meest radicale product van dit tijdvak aangemerkt worden.

In Duitsland was het de tijd der versterking van het burgerlijk liberalisme. Zoals in andere landen schoot ook hier de ideologische vertegenwoordiging van de tegen het bestaande strijdende klasse ver over de praktische behoefte van deze klasse heen. De burgerklasse, waaronder de brede laag der niet-feodale en niet voor loon arbeidende klassen te verstaan is, streed tegen het nog half feodale staatsabsolutisme; haar wijsgerige vertegenwoordiging begon met de negatie van het absolute, om met de negatie van de staat te eindigen.

De wijsgerige stroming, die in Max Stirner haar naar die kant meest radicale vertegenwoordiger vond, is als de radicale linkerzijde der wijsbegeerte van Hegel bekend. Zoals bij Engels is na te lezen, die evenals Marx een tijdlang in hun machtsgebied leefde – beiden verkeerden in Berlijn met de “Vrijen” van Hippels wijnhuis – verwierpen de vertegenwoordigers van deze richting het stelsel van Hegel, doch schiepen des te meer behagen in zijn dialectiek, tot deels de praktische strijd tegen de positieve godsdienst (toenmaals een gewichtige vorm van de politieke strijd), deels de invloed van Ludwig Feuerbach, hen tot onvoorwaardelijke erkenning van het materialisme dreef. Marx en Engels bleven intussen niet staan bij het bij Feuerbach nog voornamelijk natuurwetenschappelijk materialisme, doch ontwikkelden nu, met toepassing van de van haar mystiek karakter beroofde dialectiek, en onder de invloed van de in Frankrijk, en nog veel machtiger in Engeland zich afspelende klassenstrijd tussen bourgeoisie en arbeidersklasse, hun theorie van het historisch materialisme.

Engels heeft met grote energie op de medewerking der dialectische methode bij het ontstaan van deze theorie nadruk gelegd. Op het voorbeeld van Hegel onderscheidt hij tussen metafysische en dialectische beschouwing der dingen en verklaart de eerste aldus, dat zij de dingen of hun gedachtebeelden, de begrippen, afzonderlijk, als starre, eens-en-voor-al gegeven voorwerpen behandelt. De laatste daarentegen beschouwt ze in hun samenhangen, hun veranderingen, hun overgangen, waarbij blijkt dat de beide polen van een tegenstelling, als positief en negatief, trots alle tegengesteldheid, elkaar wederkerig doordringen. Terwijl echter Hegel de dialectiek als de zelfontwikkeling van het begrip opvat, werd bij Marx en Engels de begripsdialectiek tot de bewuste weerkaatsing van de dialectische beweging van de werkelijke wereld, waarmee de dialectiek van Hegel weer “van het hoofd op de voeten geplaatst werd”.

Aldus Engels in zijn geschrift Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke wijsbegeerte.

Intussen staat het niet zo eenvoudig met dat “op de voeten plaatsen” van de dialectiek. Hoe ook de dingen zich in de werkelijkheid verhouden, zodra wij de bodem van de uit ervaring kenbare feiten verlaten en daar voorbij denken, geraken wij in de wereld van de afgeleide begrippen, en als wij dan de wetten der dialectiek volgen, zoals Hegel ze heeft opgesteld, bevinden wij ons, eer wij het gewaar worden, toch weer in de strikken van de “zelfontwikkeling van het begrip.” Hier ligt het grote wetenschappelijke gevaar van Hegels logica der tegenstrijdigheden. Haar stellingen mogen al in sommige omstandigheden zeer goed tot veraanschouwelijking van betrekkingen en ontwikkelingen van werkelijke dingen dienen kunnen.[7] Zij mogen ook al voor het formuleren van wetenschappelijke problemen van groot nut geweest zijn en de stoot tot gewichtige ontdekkingen gegeven hebben. Maar zodra op grond van deze stellingen men een ontwikkeling reeds van tevoren afleidt, vangt ook het gevaar van willekeurige constructie aan. Dit gevaar wordt des te groter naarmate de zaak, wier ontwikkeling het betreft, meer samengesteld is. Bij een tamelijk eenvoudig object behoeden ervaring en logisch oordeel ons meestal ervoor om door stellingen als “negatie der negatie” ons te laten verleiden tot gevolgtrekkingen nopens zijn veranderingskansen die buiten het bereik der waarschijnlijkheid liggen. Hoe samengestelder echter een zaak is, hoe groter het aantal van haar elementen, hoe veelsoortiger haar aard en hoe menigvuldiger haar krachtbetrekkingen, des te meer gaat, waar op grond daarvan gevolgtrekkingen gemaakt worden, alle kans op juiste schatting verloren.

Daarmee wordt aan de dialectiek van Hegel elke verdienste nog niet ontzegd. Veeleer mag, wat haar invloed op het schrijven der historie betreft, Fr. A. Lange haar het best hebben beoordeeld, waar hij in zijn Arbeiterfrage (Het arbeidersvraagstuk) van haar zei, dat men de geschiedeniswijsbegeerte van Hegel met haar fundamentele opvatting, de ontwikkeling in tegenstellingen en de vereffening daarvan, “bijna een antropologische ontdekking noemen” kan. Maar Lange legde ook tevens de vinger in de wond “bijna”, toen hij eraan toevoegde, dat “zoals in het leven van de enkeling, zo ook in de geschiedenis, de ontwikkeling noch zo gemakkelijk en radicaal, noch zo precies en symmetrisch gaat als in de bespiegelende constructie” (3e druk, p. 248 en 249). Voor het verleden zal elke marxist dit thans toegeven, doch voor de toekomst, en wel reeds een zeer nabije toekomst, zou het volgens de marxistische leer anders zijn. Het Communistisch Manifest verklaarde in 1847 dat de burgerlijke omwenteling, aan wier vooravond Duitsland stond, bij de bereikte ontwikkeling van het proletariaat en de vergevorderde voorwaarden van de Europese beschaving, “slechts het onmiddellijk voorspel van een proletarische omwenteling zijn kon”.

Deze historische zelfmisleiding, die de eerste de beste politieke dweper nauwelijks overtreffen zou, zou bij een Marx, die toen reeds ernstig in economie gewerkt had, onbegrijpelijk zijn, aLs men er niet het product in had te zien van een rest van hegeliaanse dialectiek der tegenstrijdigheden, die Marx – evenals Engels – zijn leven lang niet volkomen kwijt geraakt is, doch welke toen, in een tijd van algemene gisting, hem des te noodlottiger moest worden. Wij hebben hier niet te doen met loutere overschatting van de kansen van een politieke beweging, die vurige leiders passeren kan en hun soms reeds tot verrassende resultaten geholpen heeft, doch met een zuiver bespiegelend van tevoren vaststellen der rijpheid van een economische en sociale ontwikkeling, die nog nauwelijks de eerste twijgen voortgebracht had. Wat geslachtenlang tot zijn vervulling nodig zou hebben, dat werd, in het licht van de wijsbegeerte der ontwikkeling van en in tegenstellingen, reeds als het onmiddellijk resultaat beschouwd van een politieke omwenteling, die nog pas aan de burgerklasse vrij baan voor haar ontwikkeling had te verschaffen. En zo Marx en Engels reeds twee jaren na het opstellen van het Manifest zich genoodzaakt zagen – bij de scheuring in de Communistenbond – hun tegenstanders in de bond “de onontwikkelde vorm van het Duitse proletariaat” voor te houden en ertegen te protesteren dat men “het woord proletariaat tot een heilig wezen maakt” (Kölner Kommunistenprozess” p. 21), dan was dat allereerst slechts het resultaat van ogenblikkelijke ontnuchtering. In andere vormen zou zich dezelfde tegenstrijdigheid tussen werkelijke en geconstrueerde rijpheid van ontwikkeling nog verscheidene keren herhalen.

Daar het hier een punt betreft, dat naar mijn mening het meest noodlottig is geworden voor de leer van Marx en Engels, zij het veroorloofd een voorbeeld aan te halen, dat in het jongste verleden ligt.

In een polemiek met een Zuid-Duits sociaaldemocratisch blad heeft Franz Mehring kortelings in de Leipziger Volkszeitung een plaats uit het voorwoord van de tweede druk van Fr. Engels’ geschrift Zur Wohnungsfrage (Over het woningvraagstuk) opnieuw afgedrukt, waarin Engels van het “bestaan van een zeker kleinburgerlijk socialisme” in de Duitse sociaaldemocratie spreekt, dat “tot in de Rijksdagfractie” vertegenwoordigd is. Engels karakteriseert daar het kleinburgerlijk karakter van deze richting aldus, dat zij wel de fundamentele opvattingen van het moderne socialisme als juist erkent, doch de verwezenlijking ervan in een verre toekomst verplaatst, waarmee men “voor het heden op louter sociaal lapwerk aangewezen” is. Engels verklaarde dat het bestaan van deze richting in Duitsland begrijpelijk genoeg, maar bij de “verwonderlijk gezonde zin” der Duitse arbeiders ongevaarlijk was. Mehring brengt deze uiteenzettingen in verband met de strijd over het subsidiëren van stoomvaartlijnen, welke kort voordat Engels aldus schreef in de Duitse sociaaldemocratie had plaats gevonden, en welke hij als “de eerste grotere discussie over “praktische politiek” en proletarisch-revolutionaire tactiek” voorstelt. Wat Engels op de genoemde plaats zegt, is volgens Mehring datgene wat de vertegenwoordigers van de proletarisch-revolutionaire richting, waartoe hij zich rekent, “menen en willen”: discussie met de als “kleinburgerlijke socialisten” gekenschetste lieden.

Het valt niet te ontkennen dat Mehring de plaats bij Engels juist uitlegt. Zo nam Engels toen – januari 1887 – de toestand waar. En vijftien maanden vroeger had hij in een nieuwe druk van de “Enthüllungen über den Kommunistenprozess” (Onthullingen over het Communistenproces) de beide door hem en Marx opgestelde circulaires uit maart en juni 1850 opgenomen, welke als de politiek van het revolutionaire proletariaat “de omwenteling bij voortduring” proclameren, en had hij in het voorwoord opgemerkt dat veel van het daar gezegde ook van toepassing was op de spoedig te verwachten “Europese schok”. Als de laatste vroegere dergelijke schok wordt de oorlog van 1870-71 genoemd; de vervaltermijn van de Europese omwentelingen echter zou in onze eeuw vijftien à achttien jaren bedragen.

Dat werd in 1885-87 geschreven. Weinige jaren later kwam het in de Duitse sociaaldemocratie tot het conflict der zogenaamde “Jongen”. Reeds lange tijd smeulde het en in 1890 brak het uit naar aanleiding van de vraag of de 1ste mei door het maken tot rustdag van de arbeid, gevierd moest worden. Dat de meerderheid der “Jongen” eerlijk meenden in de geest van Engels te handelen, door het toenmalig “opportunisme” van de Rijksdagfractie te bestrijden, zal thans niemand betwisten. Als zij de meerderheid der Rijksdagfractie als “kleinburgerlijk” aanvielen – wie anders was dan hun autoriteit daarvoor, dan Engels? Deze meerderheid toch bestond uit dezelfde lieden die in de kwestie van het subsidiëren van de stoomvaartlijnen de opportunistische meerderheid gevormd hadden. Toen echter de toenmalige redactie van de Sachsische Arbeiterzeitung zich ten slotte voor haar opvatting op Engels beriep, viel het antwoord, zoals Mehring weet, geheel anders uit dan de door hem aangehaalde notitie. Engels noemde de beweging der Jongen een loutere “muiterij van letterkundigen en studenten”, verweet haar “krampachtig verdraaid marxisme” en verklaarde dat wat van die zijde aan de Rijksdagfractie verweten werd, in het beste geval op vodderijen uitliep; de Sachsische Arbeiterzeitung mocht op een zege voor de naar succes jagende parlementaire richting in de sociaaldemocratie door de gezonde zin van de Duitse arbeiders hopen zolang zij wilde, hij, Engels, zou niet meehopen, want hem was van zulk een meerderheid in de partij niets bekend.

Dat Engels bij het opstellen van deze verklaring volstrekt alleen zijn overtuiging volgde, weet niemand beter dan de schrijver van deze regels. De beweging der “Jongen”, die toch zeker ook een beweging van arbeiders was en wel van arbeiders die onder de Socialistenwet tot de meest werkzame propagandisten van de partij behoord hadden, kwam hem voor als een door radicaliserende letterkundigen op touw gezette muiterij en de door haar voorgestane politiek als op het ogenblik zo schadelijk, dat tegenover haar de “kleinburgerlijkheden” van de Rijksdagfractie feitelijk tot vodderijen ineenkrompen.

Maar hoe verdienstelijk in politiek opzicht ook het in de Sozialdemokrat van 13 september 1890 gepubliceerde “Antwoord” was, toch valt het te betwijfelen of Engels wel volkomen in zijn recht was toen hij de Jongen op deze wijze van zijn jaspanden schudde. Stond de Europese omwenteling zo dicht voor de deur, als hij het in het voorwoord der “Onthullingen” had voorgesteld – volgens het daar gezegde was de vervaltijd inmiddels aangebroken – en gold principieel nog de in de circulaire geschetste tactiek, dan waren de Jongen in hoofdzaak vlees van zijn vlees en bloed van zijn bloed. Indien echter niet, dan lag de fout minder bij de Jongen, dan bij de in 1885 en 1887 in de propaganda geworpen geschriften met de gemelde bijvoegsels en de voor tweeledige uitleg vatbare bijopmerkingen. Deze dubbelzinnigheid echter, die zo weinig met het karakter van Engels overeenkwam, wortelde ten slotte in de van Hegel overgenomen dialectiek. Haar “ja, neen en neen, ja” in plaats van het “ja, ja en neen, neen”, haar ineenvloeien der tegenstellingen en omslaan van hoeveelheid in hoedanigheid, en wat er aan dialectisch moois nog meer is, stond altijd weer in de weg aan het zich ten volle rekenschap geven omtrent de draagwijdte van erkende veranderingen. Wilde het oorspronkelijk hegeliaans geconstrueerde ontwikkelingsschema bestaan blijven, dan moest hetzij de werkelijkheid onjuist voorgesteld, hetzij bij het meten van de weg naar het doel alle werkelijke proportie genegeerd worden. Vandaar de tegenstrijdigheid dat pijnlijke, met de bijenvlijt van het genie overeenkomende nauwkeurigheid in het doorvorsen van de economische structuur der maatschappij, hand in hand gaat met de ongeloofelijkste veronachtzaming van de meest tastbare feiten – dat dezelfde leer, die van de bepalende invloed der economie over het geweld uitgaat, op een waar wondergeloof aan de scheppende kracht van het geweld uitloopt – en dat de theoretische verheffing van het socialisme tot wetenschap zo vaak “omslaat” in een ondergeschikt maken van alle aanspraken op wetenschappelijkheid aan de tendens.

Al ware het alleen dit, dan is het in ieder geval volstrekt onwetenschappelijk, het standpunt van een politicus of theoreticus kortweg te bepalen naar de opvatting die hij heeft over de snelheid van de gang der maatschappelijke ontwikkeling. Het begrip “proletarisch” eensluidend achten met de voorstelling van onmiddellijke, directe opheffing van tegenstellingen, loopt uit op een zeer ordinaire uitleg van dit begrip. Het krasse, grove, gemene zou naar deze uitleg het “proletarische” zijn. Als het geloof aan de telkens binnenkort te verwachten revolutionaire catastrofe iemand tot proletarisch-revolutionaire socialist maakt, dan zijn het de terroristische revolutionairen die bovenal op deze naam aanspraak hebben. In een wetenschappelijke leer moest toch minstens de een of andere rationele maatstaf aanwezig zijn voor de afstandslijn, binnen welke de fantast én waar de kleinburger te zoeken is. Maar daarvan was geen sprake, het schatten van de afstand bleef overgelaten aan de zuivere willekeur. Daar nu de proporties steeds des te kleiner schijnen naarmate men ze uit grotere verte beschouwt, blijkt in de praktijk gewoonlijk het merkwaardige feit, dat men de in bovenbedoelde zin meest “kleinburgerlijke” opvatting vindt bij lieden die, zelf tot de arbeidersklasse behorende, in de nauwste aanraking zijn met de werkelijke proletarische beweging, terwijl lieden die tot de burgerklasse behoren of in burgerlijke omstandigheden leven, die hetzij in het geheel geen voeling met de arbeiderswereld hebben, hetzij haar slechts kennen uit politieke vergaderingen welke vanzelf op een zekere toon gestemd zijn, dat zulke lieden overvloeien van proletarisch-revolutionaire stemming.

Engels heeft in de avond van zijn leven, in het voorwoord tot de Klassenkämpfen, de dwaling, die Marx en hij begaan hadden in de schatting van de duur van de sociale en politieke ontwikkeling, onvoorwaardelijk erkend. Men kan niet hoog genoeg waarderen hoe verdienstelijk hij zich voor de socialistische beweging gemaakt heeft met dit geschrift, dat men wel met recht zijn politiek testament mag noemen. Er steekt meer in dan het uitspreekt. Echter was het voorwoord niet de plaats om alle conclusies te trekken die uit de zo vrijmoedig gedane erkentenis volgen, noch kon men van Engels verwachten dat hij de daarmee nodige herziening der theorie zelf ondernemen zou. Had hij het gedaan, dan had hij onvoorwaardelijk, indien niet uitdrukkelijk, dan toch feitelijk, moeten afrekenen met de Hegeldialectiek. Deze is het verraderlijke in de leer van Marx, de valstrik die in de weg ligt aan elke juiste beschouwing der dingen. Engels kon of wilde haar niet opgeven. Uit de gewonnen kennis trok hij de conclusies slechts ten opzichte van bepaalde methoden en vormen van de politieke strijd. Zo belangrijke zaken hij ook in dit opzicht zegt, toch betreft het slechts een deel van het gebied van de nu opgeworpen vragen.

Zo is het bijvoorbeeld duidelijk, dat wij de politieke worstelingen, waarover Marx en Engels ons geschriften hebben nagelaten, thans onder enigszins andere gezichtshoek te beschouwen hebben, dan het door hen geschiedde. Hun oordeel over partijen en personen kon bij de zelfmisleiding waaraan zij zich nopens de gang der gebeurtenissen overgaven, in weerwil van de zeer realistische beschouwingswijze niet volkomen juist zijn en evenmin hun politiek steeds behoorlijk. De latere correctie zou van geen praktische betekenis zijn, indien niet juist onder de socialistische geschiedenisschrijvers, voor zover het de laatste tijd betreft, de overlevering een zo grote rol speelde en indien niet van de andere kant toch steeds weer deze vroegere worstelingen als voorbeeld genomen werden.

Gewichtiger echter dan de correctie, die de socialistische historieliteratuur van de laatste tijd volgens het voorwoord van Engels heeft te ondernemen, is de correctie welke uit dat voorwoord volgt voor de ganse opvatting van de strijd en de taak van de sociaaldemocratie. En dit leidt ons allereerst tot een tot dusver weinig besproken punt, namelijk de oorspronkelijke innerlijke samenhang van het marxisme met het blanquisme, en het losmaken van die band.

Marxisme en blanquisme

“Als de natie haar hulpbronnen van te voren uitgeput heeft;
Als het land zonder voortbrenging en zonder verkeer is;
Als de door de politiek der clubs en door het stilstaan der nationale werkplaatsen gedemoraliseerde arbeiders zich tot soldaten laten aanwerven, om slechts te kunnen leven...
O dan zult gij weten wat een omwenteling is, die door advocaten aangesticht, door kunstenaars tot stand gebracht, door romanschrijvers en dichters geleid wordt.
Ontwaakt uit uwe sluimer, gij montagnards, feuillants, cordeliers, muscadins, jansenisten en babouvisten! Gij zijt geen zes weken verwijderd van de gebeurtenissen die ik u verkondig.”

Proudhon, in de Représentant du Peuple (Volksvertegenwoordiger), op 29 april 1848.

De wijsbegeerte van Hegel is door verschillende schrijvers aangeduid als de weerkaatsing van de grote Franse Omwenteling en inderdaad kan zij met haar in tegenstellingen zich ontwikkelende rede beschouwd worden als de ideologische tegenhanger van die grote worstelingen, waarin volgens Hegel “de mens zich op het hoofd, dat is op de gedachte plaatste”. In het stelsel van Hegel vindt gewis de ontwikkeling van de politieke rede haar hoogtepunt in de Pruisische verlichte politiestaat van de Restauratietijd. Doch een jaar voor Hegels dood week in Frankrijk de Restauratie voor het Burgerkoningschap, een radicale drang trok weer door Europa, een drang die ten slotte leidde tot steeds heftiger aanvallen tegen het Burgerkoningschap en de klasse wier schilddrager het was: de bourgeoisie. Het Keizerrijk en de Restauratie kwamen de radicalen vertegenwoordigers van het nieuwe thans slechts voor als onderbrekingen van de stijgende ontwikkelingsgang van de grote Omwenteling; met het Burgerkoningschap had de zwenking ingezet naar de oude ontwikkeling, die voortaan, in aanmerking genomen de gewijzigde sociale voorwaarden, niet meer de hindernis op haar weg zou vinden, welke de loop va de Franse Omwenteling onderbrak.

Het meest radicale product van de grote Franse Omwenteling was de beweging van Babeuf en der Evenwaardigen geweest. Hun tradities werden in Frankrijk opgevat door de geheime revolutionaire genootschappen, die onder Louis Philippe het leven zagen en uit welke later de blanquistische partij voortkwam. Hun progamma was: het doen vallen van de bourgeoisie door het proletariaat bij middel van gewelddadige onteigening. In de Februariomwenteling van 1848 werden de salonrevolutionairen nog even vaak “babouvisten” en “partij Barbès” genoemd, als naar de man, die inmiddels hun geestelijk hoofd geworden was, Auguste Blanqui.

In Duitsland kwamen Marx en Engels op grond van de radicale hegeliaanse dialectiek tot een leer aan het blanquisme volkomen verwant. Erven der bourgeois konden slechts hun radicaalste tegenbeeld, de proletariërs, zijn, dit eigen sociaal product van de bourgeoiseconomie. In aansluiting aan de thans ten onrechte met geringschatting behandelde sociaal-kritische geschriften van de socialisten van de scholen van Owen, Fourrier en Saint-Simon, motiveerden zij hun leer economisch-materialistisch, maar in het materialisme argumenteerden zij toch weer hegeliaans. Het moderne proletariaat, dat reeds bij de saint-simonisten dezelfde rol gespeeld had als in de vorige eeuw bij de school van Rousseau de boer, werd door hen in de theorie volkomen geïdealiseerd, bovenal ten opzichte van zijn historische kansen, maar ook ten opzichte van zijn aanleg en neigingen. Aldus kwamen zij, hoewel zij meer filosofisch geschoold waren, tot dezelfde politieke opvatting als de babouvistische geheime-bondmannen. De gedeeltelijke omwenteling is utopie, slechts de proletarische omwenteling is nog mogelijk, deduceert Marx in de Deutsch-franzosische Jahrbucher (zie het opstel Zur kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie). Deze opvatting leidde direct tot het blanquisme.

Men vat in Duitsland het blanquisme slechts op als de theorie van het maken van geheime bonden en van de politieke aanslag, als de leer van de inleiding der omwenteling door een kleine, zich haar doel bewuste, naar weloverlegde plannen handelende omwentelingspartij. Dat is echter een beschouwing die bij een zuiver uiterlijke hoedanigheid stilstaat en hoogstens een zekere nawas van het blanquisme treft. Het blanquisme is meer dan de theorie van een methode; zijn methode is veeleer slechts het uitvloeisel, het product van zijn dieper liggende politieke theorie. Deze nu is heel eenvoudig de theorie van de onmetelijke scheppingskracht van het revolutionaire politieke geweld en van haar uiting, de revolutionaire onteigening. De methode is gedeeltelijk een kwestie van omstandigheden. Waar verenigingen en pers niet vrij zijn, is het vormen van geheime bonden vanzelf aangewezen, en waar een politiek centrum in revolutionaire opstanden feitelijk het land beheerst, zoals tot 1848 in Frankrijk, daar was ook de aanslag, voor zover slechts bepaalde ervaringen daarbij in acht genomen werden, niet zo irrationeel, als het de Duitsers voorkomt.[8] Het verwerpen van de aanslag is derhalve nog geen emancipatie van het blanquisme. Uit niets blijkt dit helderder, dan uit de studie der van Marx en Engels afkomstige geschriften uit de tijd van de Communistenbond. Met uitzondering van het verwerpen van de aanslag ademen deze ten slotte steeds weer een blanquistische of babouvistische geest. Het is een tekenend feit dat in Het Communistisch Manifest van alle socialistische literatuur de geschriften van Babeuf ongekritiseerd blijven; daarvan heet het slechts dat zij in de grote Revolutie “de eisen van het proletariaat uitspraken”, een in elk geval anachronistische kenschetsing. Het revolutionaire program van actie van het Manifest is door-en-door blanquistisch. In de Klassenkämpfen, in de 18e Brumaire en bovenal in de circulaire van de Communistenbond worden de blanquisten als dé proletarische partij voorgesteld – “de eigenlijke proletarische partij,” heet het in de circulaire van juni 1850 – wat zijn grond vond uitsluitend in het revolutionarisme, geenszins echter in de sociale samenstelling van deze partij. De proletarische partij van Frankrijk waren in 1848 de om het Luxembourg gegroepeerde arbeiders. Dezelfde overweging beslist voor het partijkiezen ten opzichte van de strijdende fracties in het kamp van de chartisten.[9] In de voorstelling van de gang der gebeurtenissen in Frankrijk mengt zich in de Klassenkämpfen en de Brumaire in de meesterlijke ontleding van de werkelijk stuwende krachten de reeds sterk ontwikkelde legende der blanquisten. Maar nergens uit zich de blanquistische geest zo scherp en onbeperkt, als in de circulaire van de Communistenbond van maart 1850, met haar nauwkeurige aanwijzingen, hoe bij het aanstaande nieuwe uitbreken van de revolutie de communisten alle krachten in het werk te stellen hebben om de revolutie “permanent” te maken. Alle theoretisch inzicht in de aard van de moderne economie, alle kennis van de gegeven stand der economische ontwikkeling in Duitsland, welke toch nog ver bij die van het toenmalig Frankrijk ten achter was, waarvan Marx in dezelfde tijd schreef, dat daar “de strijd van de industriële arbeider tegen de industriële bourgeois nog pas een gedeeltelijk feit was”, alle economisch begrip vervliegt in rook voor een program, zo illusoir als de eerste de beste salonrevolutionair het maar kon opstellen. Wat Marx zes maanden later aan Willich, Schapper c.s. verweet, proclameerden hij en Engels daar zelf; in plaats van de werkelijke verhoudingen maken zij “de louteren wil tot drijfkracht van de omwenteling”. Wat het modern economisch leven behoeft wordt volslagen geïgnoreerd, de verhouding der sterkte en de stand der ontwikkeling van de klassen geheel-en-al uit het oog verloren. Het proletarisch terrorisme echter dat volgens de stand van zaken in Duitsland als zodanig slechts verwoestend kon optreden en derhalve van de eerste dag, waarop het naar de aangegeven wijze tegen de burgerlijke democratie in het werk gesteld werd, politiek én economisch reactionair moest werken, wordt verheven tot de wonderkracht, die de productieverhoudingen omhoog zou drijven tot die stand van ontwikkeling, welke erkend was de voorwaarde tot de socialistische omvorming van de maatschappij te zijn.

Het zou onbillijk zijn, bij het kritiseren der circulaire over het hoofd te zien dat zij door Marx en Engels in hun verbanning vervaardigd werd, in een tijd dat de door de overwinning der reactie dubbel bewogen hartstochten het hoogste golfden. Deze zo natuurlijke opwinding echter verklaart wel zekere overdrijvingen ten opzichte van het nabij-zijn van de revolutionaire terugslag – verwachtingen waarvan Marx en Engels intussen zeer spoedig terugkwamen – alsook zekere buitensporigheden in de wijze van voorstelling, maar de schreeuwende tegenstelling tussen werkelijkheid en program wordt er niet door verklaard. Deze was niet het product van een ogenblikkelijke stemming – haar daarmee verontschuldigen, zou zijn de schrijvers van de circulaire historisch onrecht aandoen – zij was het product van een intellectuele fout, van een tweeslachtigheid in hun theorie.

Men kan in de moderne socialistische beweging twee grote stromingen onderscheiden, die op verschillende tijden in verschillend gewaad en vaak in tegenstelling tot elkaar optreden. De ene gaat uit van de door socialistische denkers uitgewerkte hervormingsvoorstellen en richt zich in hoofdzaak op het opbouwen, de andere put haar inspiratie uit de revolutionaire volksopstanden en heeft in hoofdzaak het neerhalen tot doel. Al naar de mogelijkheden die uit de tijdsomstandigheden voortvloeien, doet zich de ene voor als utopistisch, sektair, vreedzaam-evolutionistisch, de ander als conspiratoir, demagogisch, terroristisch. Hoe meer wij het heden naderen, des te beslister luidt het wachtwoord hier: ontvoogding door economische organisatie, daar: ontvoogding door politieke onteigening. In vroegere eeuwen was de eerste richting meestal slechts door enkele afzonderlijke denkers, de laatste door onregelmatige volksopstanden vertegenwoordigd. In de eerste helft van deze eeuw stonden reeds aan weerszijden duurzaam werkende groepen: hier de socialistische sekten, benevens allerlei arbeidersgenootschappen, en daar revolutionaire verbonden van elke soort. Aan pogingen tot vereniging heeft het niet ontbroken; ook zijn de tegenstellingen niet steeds absoluut. Zo is de zinsnede uit Het Communistisch Manifest, dat de fourieristen tegen de reformisten in Frankrijk, de owenisten tegen de chartisten in Engeland reageren, slechts volkomen juist voor de uitersten aan weerszijden. De massa van de owenisten was geheel en al vóór het politieke hervormingswerk – men denken slechts aan mannen als Lloyd Jones – zij kantten zich echter tegen de verering voor het geweld, die de meer radicale chartisten – de “physical force men”, mannen der fysieke kracht – voedden, en trokken zich terug waar deze de overhand behielden. Desgelijks stond het bij de aanhangers van Fourier in Frankrijk.

De theorie van Marx zoekt de kern van beide stromingen samen te vatten. Van de revolutionairen nam zij over de opvatting van de ontvoogdingsstrijd der arbeiders als een politieke klassenstrijd, van de socialisten het indringen in de economische en sociale voorwaarden tot de ontvoogding der arbeiders. Maar de samenvatting was nog geen opheffing der tegenstelling, doch meer een compromis, zoals Engels het in zijn Lage der arbeitenden Klassen (Toestand van de arbeidende klassen) aan de Engelse socialisten voorslaat: terugtreden van het speciaal-socialistische achter het politiek-radicale, sociaalrevolutionaire element. En welke ontwikkeling de theorie van Marx later ook ervoer, ten slotte behield zij steeds het karakter van dit compromis, deze tweeslachtigheid. Daarin hebben wij de verklaring te zoeken voor de omstandigheid dat het marxisme herhaaldelijk met zeer korte tussenpozen een zeer verschillend gelaat vertoont. Het gaat daarbij niet om dusdanige verschillen als voor elke strijdende partij voortspruiten uit de met de wisselende omstandigheden wisselende eisen van tactiek, doch om verschillen, die zonder uiterlijke noodzakelijkheid uit zichzelf optreden, enkel als product van inwendige tegenstrijdigheden.

Het marxisme heeft het blanquisme pas naar één kant – ten opzichte van de methode – afgelegd. Wat echter de andere kant betreft, de overschatting der scheppingskracht van het revolutionaire geweld voor de socialistische omvorming van de moderne maatschappij, heeft het zich nimmer volkomen van de blanquistische opvatting weten los te maken. Wat het daaraan gecorrigeerd heeft, zo bv. het denkbeeld van sterke centralisatie van het revolutiegeweld, raakt altijd nog meer de vorm dan het wezen.

In het artikel, waaruit wij enige zinsneden als motto boven dit hoofdstuk plaatsten en waarin hij op zijn wijze bijna op de dag af de Junislag voorspelt, houdt Proudhon aan de in en door de clubs bewerkte Parijse arbeiders voor, dat, aangezien de economische omwenteling van de 19e eeuw geheel verschillend is van die der 18e eeuw, de overleveringen van 1793, die hun in de clubs voortdurend gepredikt werden, volstrekt niet van toepassing waren op de tijdsomstandigheden. Het schrikbewind van 1793, betoogt hij, bedreigde geenszins de bestaansvoorwaarden van de overgrote massa der bevolking. In het jaar 1848 echter zou het schrikbewind twee grote klassen in botsing met elkaar zien, die beide voor hun bestaan de omloop der producten en de wederkerigheid der betrekkingen nodig hadden; hun botsing zou de ruïne van allen betekenen.

Dat was op zijn Proudhons’ overdreven uitgedrukt, doch trof bij de gegeven economische gesteldheid van Frankrijk feitelijk de spijker op de kop.

De voortbrenging en de ruil van producten waren in Frankrijk in 1789-94 voor meer dan 9/10 tot lokale markten beperkt; de binnenlandse markt speelde, bij de geringe differentiatie van de economie op het platteland, een zeer ondergeschikte rol. Hoe erg dus ook het schrikbewind huishield, toch ruïneerde het, wat de industriële klassen betreft, wel individuen en soms plaatselijke bedrijven, maar het nationaal economisch leven werd er slechts zeer indirect door getroffen. Geen ganse afdeling van de in voortbrenging en handel werkzame klassen werd als zodanig door de terreur (het schrikbewind) bedreigd en zo kon het land haar een vrij lange tijd uithouden en werden de wonden, die zij het geslagen had, snel geheeld. In 1848 daarentegen betekende reeds de onzekerheid, die de samenstelling der voorlopige regering en het opschieten en optreden van de almachtig schijnende clubs in de bedrijfswereld teweegbracht, toenemende stilstand van productiebedrijven en verlamming van handel en verkeer. Elke vermeerdering en elke dag verlenging van deze toestand betekende telkens nieuwe ruïne, telkens nieuwe werkloosheid, bedreigde de ganse nijvere bevolking van de steden en ten dele ook reeds van het platteland met geweldige verliezen. Van een sociaal-politieke onteigening van de groot- en kleinkapitalistische producenten kon geen sprake zijn; de industrie was daartoe niet ontwikkeld genoeg en de organen, die hun plaats zouden kunnen overnemen, waren niet voorhanden. Men zou steeds slechts het ene individu door het andere individu of door een groep van individuen hebben moeten vervangen, waarmee aan de sociale constitutie van het land niets veranderd, aan de economische toestand niets verbeterd zou zijn. In de plaats van ervaren bedrijfsleiders zouden nieuwelingen treden met al de zwakte van het dilettantisme. Kortom, een politiek naar het voorbeeld van het schrikbewind van 1793 zou het meest zinloze en ondoelmatige zijn wat men zich maar denken kon, en aangezien zij zinloos was, was het aantrekken van het kleed van 1793, het herhalen en verscherpen der taal van 1793 meer dan zot, het was, juist aangezien men in een politieke omwenteling verkeerde, een misdaad, waarvoor spoedig genoeg duizenden arbeiders met hun leven, duizenden andere met hun vrijheid zouden boeten. Met al haar groteske overdrijving getuigde dus de waarschuwing van de “kleinburger” Proudhon van een inzicht en een zedelijke moed te midden van het zwelgen in de revolutionaire frase, die hem politiek hoog verhief boven de letterkundigen, kunstenaars en overige burgerlijke zigeuners, die zich in de “proletarisch-revolutionaire mantel” hulden en likkebaarden naar een nieuwe prairial. Marx en Proudhon schilderen bijna gelijktijdig – de eerste in de Klassenkämpfen, de laatste in de Bekentenissen van een revolutionair – het verloop van de Februarirevolutie als een historische gebeurtenis, bij welke elke meer gewichtige fase een nederlaag der omwenteling vertegenwoordigt. Maar anders dan Proudhon zag Marx juist in de opwekking van de contrarevolutie de revolutionaire vooruitgang; eerst door bestrijding van deze contrarevolutie, schreef hij, werd de omverwerpingspartij rijp als werkelijk revolutionaire partij. Dat hij zich daarbij vergist had in het schatten van de tijd – want het gaat hier om het revolutionaire in politieke zin – zag Marx spoedig genoeg in; maar de principiële dwaling, die de grondslag vormde van zijn inzicht, schijnt hij zich nimmer volkomen bewust geworden te zijn en evenmin heeft Engels haar onthuld in het voorwoord van de Klassenkämpfen.

Engels en Marx gingen steeds weer uit van het veronderstellen van een omwenteling die, bij alle wijziging naar de inhoud, uiterlijk een dergelijk verloop zou hebben als de omwentelingen van de 17e en 18e eeuw. D.w.z., er zou allereerst een vooruitstrevende, burgerlijk-radicale partij aan het roer komen, met de revolutionaire arbeiders als kritiserende en stuwende kracht achter zich. Nadat die haar taak volbracht had, wellicht een nog radicaler burgerlijke of kleinburgerlijke partij, tot de weg volkomen gebaand zou zijn voor de socialistische omwenteling en het ogenblik gekomen voor de revolutionaire partij van het proletariaat om de heerschappij te aanvaarden. Zoals deze gedachte in de circulaire van maart 1850 uitgedrukt ligt, zo keert zij ook in 1887 in het voorwoord van de Onthullingen over het Communistenproces zeer duidelijk terug, als het daar heet, dat in Duitsland bij de volgende Europese beroering “de kleinburgerlijke democratie onvoorwaardelijk; allereerst aan het roer moet komen.” Dit “onvoorwaardelijk” was niet zozeer het resultaat van een objectieve schatting, het was nog meer de karakteristiek van de ontwikkelingsgang nodig geacht voor het succes der heerschappij van de sociaaldemocratie. Uitingen van Engels, mondeling en in brieven, laten daarover niet de minste twijfel. Daarbij is deze gedachte, eenmaal aangenomen de veronderstellingen waarop zij berust, volkomen rationeel.

Intussen staat het juist met deze onderstellingen bedenkelijk. Alle tekenen wijzen er op dat een politieke omwenteling, die allereerst een burgerlijk-radicale partij tot heerschappij brengt, in de meer gevorderde landen van Europa tot het verleden behoort. De moderne omwentelingen hebben de neiging, de radicaalste der mogelijke regeringscombinaties dadelijk in het begin aan het roer te brengen. Dat was reeds in 1848 in Frankrijk het geval. De Voorlopige Regering was toen de radicaalste van de zelfs maar tijdelijk mogelijke regeringen van Frankrijk. Dat zag ook Blanqui in en daarom kantte hij zich de 26ste februari met alle macht tegen het voornemen van zijn aanhangers, om de “verraderlijke regering” op staande voet uit elkaar te jagen en door een puike revolutionaire te vervangen. Eveneens wendde hij de 15e mei, toen het in de Kamer binnengedrongen revolutionaire volk een uit hem en andere revolutionairen en socialisten bestaande regering uitriep, in afwijking van de “ridderlijke” dweper Barbès generlei poging aan, om zich op het stadhuis te nestelen, doch ging stil naar huis. Zijn politieke scherpziendheid zegevierde over zijn omwentelingsideologieën. Desgelijks als in 1848, ging het in 1870 bij het proclameren der republiek toe; de blanquisten dwongen tot het uitroepen der republiek, maar in de regering kwamen enkel burgerlijke radicalen. Toen daarentegen in maart 1871 onder de invloed van de blanquistische sociaalrevolutionairen het in Parijs kwam tot de opstand tegen de door de nationale vergadering ingestelde regering en de Commune werd geproclameerd, vertoonde zich een ander verschijnsel: de burgerlijke en kleinburgerlijke radicalen trokken zich terug en lieten aan de socialisten en revolutionairen het terrein en daarmee ook de politieke verantwoordelijkheid.

Alles duidt erop, dat elke opstand in meer gevorderde landen in de eerste tijd deze vorm zou aannemen. De burgerlijke klassen zijn daar in het geheel niet meer revolutionair en de arbeidersklasse is reeds te sterk, om na een door haar bevochte geslaagde opstand zich tot kritiserende oppositie te kunnen bepalen. Vooral in Duitsland zou, bij het voortschrijden van de huidige partijontwikkeling, de dag na een revolutie een andere dan een sociaaldemocratische regering een onmogelijkheid zijn. Een zuiver burgerlijk-radicale regering zou geen dag duren en een uit burgerlijke democraten en socialisten samengestelde compromisregering zou praktisch slechts betekenen, dat óf een paar van de eerste als decoratie in een socialistische regering getreden waren, óf de sociaaldemocratie voor de burgerlijke democratie de vlag gestreken had. In een revolutionair tijdvak zeker een zeer onwaarschijnlijke combinatie.

Men mag wel aannemen dat overwegingen van deze aard Friedrich Engels mede er toe brachten om in het voorwoord van de Klassenkämpfen met een beslistheid als nooit te voren het algemeen kiesrecht en de parlementaire arbeid als middelen tot ontvoogding der arbeiders aan te prijzen en het denkbeeld van de verovering van de politieke macht door revolutionaire overrompelingen vaarwel te zeggen.

Dit was een verder afstoten van blanquistische, zij het dan ook gemoderniseerd blanquistische voorstellingen. Maar het vraagstuk wordt toch nog maar uitsluitend met betrekking tot zijn draagwijdte voor de sociaaldemocratie als politieke partij onderzocht. Op grond van de gewijzigde militair-strategische voorwaarden wordt de geringe kans op succes van toekomstige opstanden van bewuste minderheden aangetoond en betoogd dat de deelname van de massa’s, die over het karakter van de te ondernemen volledige omvorming van de maatschappelijke orde ingelicht moeten zijn, de noodzakelijke voorwaarde tot het ten uitvoer leggen van deze omvorming is. Dit betreft echter slechts de uiterlijke middelen en de wil, de ideologie. De materiële grondslag van de socialistische revolutie blijft ononderzocht, de oude formule “toe-eigening der middelen van voortbrenging en verkeer” komt ongewijzigd te voorschijn en geen letter geeft te kennen, dat en of zich in de economische voorwaarden tot de omzetting van de productiemiddelen in staatseigendom door een grote revolutionaire handeling iets gewijzigd heeft. Slechts de wijze van het verkrijgen van de politieke macht wordt herzien; ten opzichte van de mogelijkheden om de politieke macht economisch te benuttigen blijft het bij de oude, op 1793 en 1796 voortbouwende leer.

Nog geheel in de geest van deze opvatting had Marx in 1850 in de Klassenkämpfen geschreven: “Het openbaar krediet en het particulier krediet zijn de economische thermometer, waarnaar men de intensiteit van een omwenteling kan meten. In dezelfde graad waarin zij dalen, stijgt de gloed en de scheppingskracht der omwenteling” (p. 31). Een echt hegeliaanse zinsnede en voor alle aan hegeliaanse kost gewende hoofden zeer duidelijk. Er komt echter telkens een punt waarop de gloed ophoudt te scheppen en nog slechts verwoestend en verdelgend werkt. Zodra dit punt overschreden wordt, treedt niet verdere ontwikkeling, maar achteruitgang in, het tegendeel van het oorspronkelijk doel. Hierop heeft nog telkens in de geschiedenis de blanquistische tactiek schipbreuk geleden, ook wanneer zij aanvankelijk met succes optrad. Hier, en niet in de overrompelingstheorie, is haar zwakke plek, en hier juist is zij van marxistische zijde nimmer gekritiseerd.

Dit is geen toeval. Want hier zou de kritiek van het blanquisme tot zelfkritiek van het marxisme geworden zijn – tot zelfkritiek niet slechts van enige uiterlijkheid, maar van zeer eigenlijke bestanddelen van het gebouw der leer. Bovenal, zoals wij hier weer zien, van zijn dialectiek. Telkens waar wij de leer, die van de economie als grondslag van de maatschappelijke ontwikkeling uitgaat, de vlag zien strijken voor de theorie die de eredienst van het geweld op de spits drijft, zullen wij op een hegeliaanse stelling stuiten. Wellicht slechts als analogie, maar dat is dan des te erger. De grote misleiding der dialectiek van Hegel is, dat zij nooit geheel ongelijk heeft. Zij loenst naar waarheid. Zij is niet met zichzelf in tegenstelling, omdat immers volgens haar ieder ding zijn tegenstelling in zich draagt. Is het een tegenstrijdigheid het geweld te plaatsen waar zo juist nog de economie zat? O neen, want het geweld is immers zelf “een economische macht”.

Geen verstandig mens zal de betrekkelijke juistheid van deze laatste stelling betwisten. Maar als wij ons de vraag stellen, hoe en wanneer het geweld als economische macht aldus werkt, dat het gewilde resultaat ontstaat, dan laat ons de dialectiek van Hegel in de steek, dan moeten wij met concrete feiten en nauwkeurig – “metafysisch” – omschreven begrippen te rade gaan willen wij niet de grootste bokken schieten. De logica van het hegelianisme is als een dwaallicht dat met geestige schijnsels in onbestemde omtrekken verre horizonten opent. Zodra wij echter in vertrouwen op dat licht onze weg kiezen, zullen wij steeds in het moeras belanden. Wat Marx en Engels voor groots gedaan hebben, hebben zij niet krachtens de dialectiek van Hegel, doch ondanks haar gedaan. Indien zij anderzijds de grofste fout van het blanquisme onopgemerkt voorbijgegaan zijn, dan is in de eerste plaats het hegeliaanse bijmengsel in hun eigen theorie daaraan schuld.

_______________
[7] Hoewel ook daar de werkelijke staat van zaken door haar vaak meer verduisterd dan verhelderd wordt. Zo wordt het feit dat een wijziging in de hoeveelheidsverhoudingen van de bestanddelen van een of ander voorwerp de eigenschappen daarvan wijzigt, voor het minst zeer scheef en alleen op het uiterlijk afgaand uitgedrukt door de stelling van het “omslaan der hoeveelheid in de hoedanigheid”.
In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat ik Engels’ omschrijvingen van de begrippen metafysische en dialectische beschouwingswijze overneem met dit voorbehoud, dat de bijvoeglijke naamwoorden “metafysisch” en “dialectisch” slechts in deze tegenstelling de aangegeven betekenis hebben. Overigens zijn metafysische beschouwing der dingen, en beschouwing der dingen als afzonderlijke en starre voorwerpen, mijns inziens twee geheel verschillende zaken.
Tenslotte zij hier nog verklaard dat het natuurlijk niet bij mij opkomt, Hegel zelf hier te willen kritiseren, noch de grote diensten te betwisten die deze betekenisvolle denker aan de wetenschap bewezen heeft. Ik heb thans slechts met zijn dialectiek te maken, voor zover zij van invloed geweest is op de socialistische theorie.
[8] Het blanquisme heeft dan ook geenszins enkel nederlagen op zijn rekening, doch daarnaast ook zeer gewichtige tijdelijke successen. In 1848 en 1870 was het uitroepen van de republiek in hoge mate toe te schrijven aan het ingrijpen van de blanquistische sociaalrevolutionairen. Omgekeerd zijn de gebeurtenissen van juni 1848 en mei 1871 ten slotte nederlagen van het blanquisme.
[9] Met een zekere voldoening constateert de circulaire onder “Engeland”, dat het tot stand komen van de breuk tussen de revolutionaire en de gematigde fractie der chartisten door “gedelegeerden van de (Communisten-) Bond versneld” is. Of de volslagen teruggang van het chartisme zonder die breuk zou vermeden zijn, is hoogst twijfelachtig. Maar de voldoening over het gelukkig tot stand komen van de breuk is echt blanquistisch.