Eduard Bernstein
De werkstaking - Haar wezen en resultaten
Hoofdstuk 2


De werkstaking in het hedendaagse maatschappelijke leven

De omvang van de werkstaking

Als feit in het hedendaagse maatschappelijk leven kan men de staking vanuit verschillende oogpunten bezien. Omdat het eenvoudigste daarvan die van haar omvang is, vangen wij daarmee aan. De kleinste eenheid die wij ontmoeten, is de staking in de enkele werkplaats, hetzij die werkplaats een zelfstandige is of – bij grote zaken – zelf weer een onderdeel van een onderneming, in welk geval de staking bedrijfstak- of afdelingsstaking genoemd zou kunnen worden. Bij het buitengewone verschil in omvang van onze hedendaagse ondernemingen, ligt het voor de hand dat een afdelingsstaking in een enkele onderneming een groter aantal arbeiders omvatten en van veel groter maatschappelijke betekenis kan zijn dan dozijnen stakingen van gehele ondernemingen. Als bv. de vormers van de Maffeische machinefabriek te München of de gieters der Grusonwerken te Buckau het werk neerleggen, heeft dat heel wat meer te betekenen dan wanneer dozijnen smederijen, meubelmakerwinkels of boekbinderijen door heel hun personeel verlaten worden. In het ene geval zijn misschien honderd man direct en enige duizenden indirect er bij betrokken, in het andere zijn het tezamen vaak geen honderd. Zo kwamen volgens de Duitse Rijksstatistiek in het jaar 1904 in het kuipersbedrijf in 12 bedrijven 6 stakingen voor en het hoogste aantal arbeiders dat tegelijk in staking was, bedroeg 104. In de kunstbedrijven kwamen in 35 ondernemingen 4 stakingen voor en hoewel iedere staking zich gemiddeld over 9 ondernemingen uitstrekte, was het hoogste aantal dat gelijktijdig staakte slechts 102. Daarentegen bedroeg het aantal directe deelnemers aan een afdelingsstaking van de vormers in een machinefabriek te Linden bij Hannover 300. En dat is nog niet het grootste aantal. Bij onze grote gecombineerde ondernemingen kan een afdelingsstaking zich gemakkelijk over duizenden arbeiders uitstrekken.

De Duitse Rijksstatistiek toont dan ook aan, dat het aantal der bedrijven waarin alle arbeiders staakten, die der bedrijven waarin de staking slechts een deel van de arbeiders of slechts bepaalde soorten van arbeiders omvat, in dat jaar zeer overtreft, dat echter steeds de eerste bedrijven een veel geringer aantal stakers leveren dan die waarin slechts bepaalde afdelingen staakten. In het jaar 1904 was het aantal bedrijven waarin heel het personeel staakte 7569, die waar een deel staakte slechts 2752; daarentegen telden de eerste bedrijven slechts 111.215, de laatsten evenwel 162.149 arbeiders, in doorsnee per bedrijf dus viermaal meer als eerstgenoemde.

Bijna drie vierde van alle stakingen in 1904, namelijk 1356 van de 1870, dus 72,5 %, bepaalden zich tot een enkel bedrijf; over twee tot vijf bedrijven strekten zich uit 259 of 13,9 % en 245 of 13,6 % der stakingen omvatten meer dan vijf ondernemingen. Geheel in overeenstemming met deze statistiek zijn de verslagen van enkele vakbonden. Het door de Duitse Metaalbewerkerbond, zetel Stuttgart, uitgegeven Jaar- en Handboek: Der Deutsche Metallarbeiterverband im Jahre 1904, een waar model van overzichtelijkheid en systematiek, vermeldt onder 73 aanvalsstakingen van leden slechts 16 die twee of meer ondernemingen omvatten, in de overige 57 of 78,1 % ging het om slechts één onderneming. Van de 92 verweerstakingen was zelfs geen een tegen meer dan één onderneming gericht. Dat zal nu wel niet elk jaar zo zijn en de verhouding is in alle bedrijfstakken niet dezelfde. Maar het is toch de regel en vindt nog steun in de toenemende bedrijfsconcentratie die de eventuele invloed van de verzekering tegen staking door de ondernemersorganisatie op de loonconflicten vooralsnog wel neutraliseert.

Het ligt in de natuur der dingen dat arbeiders in een enkele onderneming spoediger tot een gemeenschappelijke actie te krijgen zijn dan arbeiders in verschillende zaken, omdat aanleiding en doel hun onmiddellijk voor de ogen staan. Ook werkt het stemmingselement dat bij stakingen van zo grote betekenis is, hier met volle kracht. Is de stemming tussen de ondernemer of zijn vertegenwoordiger enerzijds en de arbeiders anderzijds reeds in zichzelf een geprikkelde, dan is een kleine twist over de uitvoering, betaling enz., van een zeker werk, vaak voldoende om tot staking te leiden. Ook zijn de kansen van een looneis en dergelijke in enkelvoudige zaken vaak gemakkelijker te overzien, dan waar het om vele zaken gaat, daar het binnenkomen van spoedbestellingen de arbeiders in de regel niet verborgen blijft. Het benutten van een goede conjunctuur, soms van een ongelegenheid waarin de ondernemer verkeert, is volstrekt geen nieuw verschijnsel, speciaal aan onze tijd eigen. Dat geschiedde zeer veelvuldig juist in een tijdperk dat voorafging aan dat van de grootindustrie en komt ook heden nog voor in ondernemingen die, wat aard en bedrijf betreft, het dichtst bij dat tijdperk staan. De arbeider in de handwerksnijverheid was veel wispelturiger, veel meer op “looien” uit dan de moderne industriearbeider. Dat is voor een deel te verklaren uit de afwezigheid van factoren die de arbeider in sterkere mate aan objectieve krachten ondergeschikt maken, voor een ander deel ook uit het feit dat een groot percentage van de handwerkslieden – gewoonlijk zelfs de grote meerderheid – ongehuwd was. Daardoor was het hun ook gemakkelijker en lag het ook meer in de aard van de positie die zij in de werkplaats bekleedden en paste het meer bij de door hun sociale toestand gekweekte denkbeelden, dat zij bij de eerste de beste ruzie met de meester van het middel der neerlegging van de arbeid gebruik maakten, hetwelk natuurlijk heel iets anders was dan onze hedendaagse stakingen. Zelden ging het om het loon, noch zeldzamer om de arbeidstijd, die meestal door het gilde was geregeld of zelfs door de plaatselijke overheid, maar des te vaker om de kost, om het arbeidsmateriaal en dergelijke.

In de middeleeuwen ontmoeten wij ook reeds de stakingen die een heel bedrijf in een bepaalde plaats omvatten. De stadskronieken van de 14e en 15e eeuw verhalen van stakingen van brouwersknechts, van weversgezellen, van slagersknechts en vele anderen. Het schijnt ook voorgekomen te zijn, dat zulke stakingen zich over meer dan een stad uitstrekten. Maar daar heeft in de middeleeuwen en zelfs in het vroegkapitalistische tijdperk de omvang der staking ook haar grens. Er is geen geval bekend waarin de arbeiders van meerdere nijverheidstakken tegelijk voor een en dezelfde eis staakten, of dat de vakgenoten van heel een provincie zulks deden, om van een uitbreiding der staking tot buiten de grenzen der provincie of zelfs tot in andere landen, maar niet te gewagen. De “verticale” afscheiding, d.w.z. de scheiding der volkselementen naar het bedrijf dat zij uitoefenden, was nog zo geheel en al overwegend boven de horizontale scheiding in ondernemers en loonarbeiders, dat een de eerste overbruggend solidariteitsgevoel niet groeien kon. In Duitsland, Frankrijk en andere landen heerste veeleer tussen de Broederschappen der gezellen (Compagnonnages) voortdurende twist over de rangorde bij feestelijke optochten en dergelijke rivaliteiten, tot in de 19e eeuw beleefde men tussen de gezellen van verschillende vakken naar aanleiding van de onbeduidendste geschillen (meestal op de dansvloer ontstaan) volledige veldslagen, die niet zelden mensenlevens kostten.

Eerst de kapitalistische omwenteling der industrie en de met haar hand in hand gaande vervolmaking van het verkeerswezen, hebben tot de geografische en beroepstatistische uitbreiding der stakingen geleid. Dezelfde ontwikkeling die de gildenbonden brak en van de meestal ongehuwde en naar het meesterschap trachtende handwerksgezel een loonarbeider maakte, die steeds meer er toe moest komen zijn sociale positie als een definitieve te beschouwen en die dus als loonarbeider trouwde en leefde, die ontwikkeling moest, terwijl ze het horizontale onderscheid van meester en gezel tot de klassenscheiding tussen kapitalistische ondernemers en loonarbeiders (proletariërs) verscherpte, in evenredige mate de sociale betekenis en psychologische uitwerking van de verticale beroepsscheiding verzwakken: daar werd de scheidswand dikker, hier dunner. Er kon een klassesolidariteit van de loonarbeiders ontstaan en zich ontwikkelen tot proletarisch klassenbewustzijn. Voor de verhouding van bedrijf tot bedrijf geschiedde en geschiedt de toepassing daarvan bij werkstakingen in het overgrote deel der gevallen in de vorm van financiële steun. Ook heden ten dage behoren gemeenschappelijke werkstakingen van tot verschillende beroepen behorende arbeiders voor economische doeleinden tot de grote zeldzaamheden. Waar ze voorkomen zijn het gewoonlijk slechts gecombineerde stakingen van arbeiders in een en dezelfde industriële groep (verwante branches van bouwbedrijven, metaalbedrijf, lederindustrie enz.) of zg. sympathiestakingen, d.w.z. werkstakingen waarbij de arbeiders het werk neerleggen om daardoor de strijdpositie van andere, reeds in strijd zijnde, arbeiders, te versterken. Ook daarbij gaat het echter gewoonlijk tussen arbeiders van elkaar verwante, tot een en hetzelfde hoofdbedrijf of tot eenzelfde onderneming behorende, bedrijven. Voorbeelden daarvan zijn: stakingen van metselaars om een loonbeweging van timmerlieden te steunen (Berlijn 1873), stakingen van spoorwegpersoneel om geen werk te behoeven te verrichten tot nadeel van stakende havenarbeiders (Amsterdam 1903), stakingen van kolenwerkers, om geen kolen hoeven te lossen en te laden die door strijdbrekers gedurende een mijnwerkersstaking geproduceerd werden (Zuid-Wales 1897), staking van vormers met het doel gemene zaak te maken met in staking zijnde machinebouwers, staking van portefeuillearbeiders tegen het gebruik van arbeidsmateriaal dat door strijdbrekers bewerkt was, gemeenschappelijke staking van alle in de scheepsbouw werkzame ketelmakers, scheepstimmerlieden, vloerleggers, meubelmakers, schilders, behangers enz. en dergelijke meer.

Veelvuldiger dan de uitbreiding van stakingen tot over de grenzen van het vak is die over de grenzen van plaats of gewest. In ons tijdperk van het verkeer en van de productie voor de wereldmarkt is het in sommige omstandigheden niet voldoende dat de arbeiders in een vak of in een industrie plaatselijk staken. Om het gewenste resultaat te bereiken, moeten de vakgenoten van de streek, van de provincie, soms zelfs van het hele land, aan de staking deelnemen. Over een heel gewest zich uitstrekkende stakingen treffen wij voor het eerst aan in het scheepstimmervak en in de textielnijverheid in Engeland, die zich reeds vroeg centraliseerden in bepaalde provincies of gewesten, evenals in de uit natuurlijke oorzaken zich in bepaalde streken ontwikkelende steenkoolmijnen. Engeland is ook het land van de eerste stakingen die een of ander vak over het gehele land omvatten. De staking der machinebouwers van 1852 was daarvan wel de voornaamste. In Duitsland waren het de boekdrukkers en hoedenmakers die de eerste stakingen op touw zetten, welke zich buiten plaats en gewest uitstrekten. Over groot terrein zich uitstrekkende stakingen vinden wij verder in de scheepsbouw en in steenkoolmijnen.

In Nederland zijn stakingen, die zich ver buiten de lokale en gewestelijke grens uitstrekten, herhaaldelijk voorgekomen. Zo de veenarbeidersstakingen, die zeer vaak terugkeren en reeds in 1888 zich over het grootste deel van het veengebied in de noordelijke provinciën uitstrekten. Ook landarbeidersstakingen zijn vaak over vrij grote gebieden uitgebroken. De eerste staking van werkelijk grote omvang in ons land vond plaats in 1889, toen de Rotterdamse havenarbeiders het voor Nederland tot dan toe onbekende verschijnsel van een algemene staking gaven.

In 1894 kwam de eerste grote, algemene staking van Amsterdamse diamantbewerkers. In dit laatste vak zijn herhaaldelijk internationale werkstakingen voorgekomen. Op dit ogenblik nog (april 1908) is een dusdanige in gang, al is het geen eigenlijke, tegen de werkgevers gerichte, staking.

Bijzonder merkwaardige stakingen, voor wat hun omvang betreft, zijn zulke als voorkwamen in 1899, toen de machinisten en stokers van de Rijnvaart, en in hetzelfde jaar, toen de Rijnschippers het werk neerlegden. Deze laatste was eigenlijk een staking van ondernemers.

De mijnwerkers leverden ook, naast de havenarbeiders, de eerste sporen van internationale stakingen. Toen in het begin van 1905 de mijnwerkers in het Ruhrgebied staakten, sloot een vrij belangrijk deel van de Belgische mijnwerkers zich bij hen aan.

Andere voorbeelden van of pogingen tot internationale stakingen vindt men in industrieën die zich gevestigd hebben in grensdistricten van naburige landen, bv. de stikkerijen in het Oostenrijkse Vorarlberg en de Zwitserse kantons Appenzell en St. Gallen. Het ligt echter voor de hand dat deze met gewone gewestelijke stakingen gelijk te stellen zijn. De internationaliteit betekent daarbij geen kwantitatieve stijging boven de omvang van nationale stakingen.

Tot over de vak- en lokale grenzen strekken zich in het bijzonder die stakingen uit, die geen gewone vakdoeleinden, doch meer of minder politieke doeleinden hebben. In het algemeen vallen stakingen, die zich óf over een groot geografisch óf over een groot vakgebied uitstrekken, in regel samen met bredere sociaal-politieke verlangens. Stakingen om gewone economische eisen overschrijden zelden de lokale grenzen.

Oorzaken en doeleinden van de werkstaking

In het algemeen, zij het ook niet altoos, is het doel van een werkstaking een verbetering van de economische of rechtspositie der deelnemers, of ook wel een combinatie van beiden.

Bij gelegenheid, vooral in het vóórkapitalistische tijdperk, is het vaak voorgekomen dat arbeiders het werk neerlegden enkel om de een of andere verontwaardiging te uiten: boosheid over de een of andere daad van de meester of andere meerderen, afkeer van de aard van de opgelegde arbeid, verbittering over verwondingen in het bedrijf gekregen, en dergelijke. In de aanvangstijd der fabriek was de staking blijkbaar nog slechts een soort protest van de nog niet voldoende gedresseerde menselijke natuur, tegen de trieste eenvormigheid van de fabrieksarbeid, een uitbarsting van niet te doden drang naar vrijheid, tegen de onderwerping aan de automatische machine en de discipline van de fabriek. Dat ook blote overmoed of wraakzucht aanleiding kunnen zijn tot staking, spreekt vanzelf en mag dus niet verzwegen worden.

Op de grens tussen stakingen uit stemmingsreflexen en die om betere economische positie staan de, in de late middeleeuwen en in het begin van de kapitalistische periode niet zelden voorkomende, stakingen van handwerksgezellen om verbetering van de hun verstrekte voeding. De ene keer ging het om meer afwisseling, de andere om verbetering zelf. Die voeding was, naar de getuigenis van gezellen, meestal beter dan die van de loonarbeiders in onze tijd.

De in de middeleeuwen voorkomende stakingen om een bepaalde plaats in de kerk of om de rangorde in de processies zijn, zoals wij reeds opmerkten, aan de stakingen om sociale verheffing of om behoud der sociale positie, verwant. Want de plaats in de kerk of processie was de maatstaf van het sociaal aanzien van het gilde. Niet weinig stakingen der middeleeuwen bewegen zich om het aantal van de aan de gezellen toegedachte vrije dagen.

Bij het begin van de moderne tijd zijn het vooral de invoering van nieuwe productiemethoden die aanleiding geven tot werkstakingen. De hevige tegenstand die tegen de eerste machines werd gevoerd door de handwerksgezellen, is genoeg bekend. In conservatisme, ten opzichte van de productiemiddelen, deed de handwerksgezel voor de meester niet onder. Hij zag in de machine slechts zijn vijandin die hem en zijn collega’s het brood uit de mond dreigde te nemen. Denkt men zich in deze zijn zienswijze in dan was de staking van deze arbeiders tegen de invoering der machine of tegen veranderingen in de productiewijze in 99 procent van de gevallen een poging tot verzekering van arbeidsgelegenheid en loon. Uit dit oogpunt heeft de staking tegen de machine in Engeland nog in de tweede helft van de negentiende eeuw een rol gespeeld en is zelfs thans nog niet geheel uitgestorven. Het meest recente voorbeeld is wel in Nederland voorgekomen bij de staking der Rotterdamse havenarbeiders, speciaal de wegers en meters, tegen de invoering van elevators, machines tot lossing van graan uit schepen, waarbij, door automatische weegschalen, niet alleen een deel der gewone arbeiders, doch geheel en al een vrij goed betaalde categorie van beëdigde mensen, de wegers en meters, overbodig werd. Deze staking had zelfs aanvankelijk succes doordat de Duitse importeurs van graan voordeel zagen in de ouderwetse wijze van wegen en meten en de eerste staking wisten te doen beëindigen met buiten werking stellen van de elevators. Doch een jaar later moest de strijd opnieuw begonnen worden, ditmaal zonder kans op succes.

Toch komen in de latere tijd ook menigmaal stakingen voor, waarbij de invoering van betere machines door de arbeiders wordt verlangd.

Twee kanten heeft ook de staking tegen de aanwending van bepaalde soorten arbeidsmateriaal of grondstoffen. Het is zeer begrijpelijk dat arbeiders zich kanten tegen de aanwending van materiaal dat de arbeid buitengewoon vuil, schadelijk, moeilijk maakt. Hun verzet ligt in het laatste geval zoveel te meer in de natuur der dingen, wanneer zij in stukloon betaald worden. Het komt echter ook voor dat arbeiders het verwerken van bepaalde soorten materiaal weigeren, omdat de kwaliteit van de arbeid er onder lijden zou.

De Amsterdamse diamantbewerkers en vooral de sigarenmakers hebben in Nederland menige staking begonnen wegens de slechte grondstof. Ook in de Twentse katoennijverheid is dat een vaak voorkomend geschilpunt.

De grote meerderheid der stakingen van onze tijd lopen over deze drie punten: loon, arbeidstijd en rechtspositie.

Bij de loonkwestie gaat het niet alleen om de verzekering van een bepaalde hoogte van het loon, doch ook zeer vaak om de aard van het loon: of het tijdloon of stukloon zal zijn, of ook wel over de aard van het stukloon, (die onderscheiden is in aangenomen werk, gewoon stukwerk en premiewerk), om de vorm van plaatselijke toeslagen op het bestaande standaardloon, alsook op toeslagen in sommige omstandigheden (ver afgelegen werkplaats, buitengewone werktijd, zondagsarbeid e.a.). Een veelvuldig voorkomend strijdobject in de strijd van de arbeidersklasse en dus ook bij de stakingen is in de nieuwere tijd de eis van plaatselijke of zelfs nationale standaardlonen, neergelegd in tariefovereenkomsten, alsmede de wijze van loonberekening.

Bij de kwestie van de arbeidstijd staat natuurlijk de verkorting van de normale arbeidstijd tot op een bepaald, de ontijdige uitputting van de arbeidskracht voorkomend en de arbeider het genot van zijn eigen tijd waarborgend, aantal uren, op de voorgrond. Somtijds komt daar een nauwkeurige bepaling van de arbeids- en rusttijden bij, verder de bepaling van vrije dagen en – in de nieuwere tijd – ook een jaarlijks verlof. Een niet geringe rol in de strijd om de arbeidsdag speelt de vraag van het overwerk. Het streven van de georganiseerde arbeiders is zulks geheel af te schaffen. Is dat niet te bereiken, dan wordt langs de weg van onderhandeling of staking, getracht naar beperking van de overuren tot een bepaald aantal per dag, per week of per jaar en een dusdanige toeslag op het gewone loon dat de zucht om te doen overwerken bij de ondernemers zeer vermindert.

De staking om de rechtspositie betreft principieel de positie van de arbeider als persoonlijkheid tegenover de ondernemer of diens vertegenwoordiger (meesterknecht, ploegbaas enz.) en gaat in de praktijk meestal in de eerste plaats over de eis van de arbeiders om tegenover de werkgevers als collectiviteit te mogen staan, d.w.z. het gaat om de erkenning der vakorganisatie als bevoegde macht om onderhandelingen te voeren en contracten te sluiten, die de arbeidsverhoudingen van het geheel raken.

De rechtspositie van de arbeider tegenover de werkgever toont zich bv. reeds in de manier waarop de laatste de eerste aanspreekt. De afschaffing van het tutoyeren (met jij en jou aanspreken), dat vroeger regel was, is daar waar zulks niet vanzelf verdween, vaak als eis gesteld bij stakingen. In de zeventiger jaren is deze eis bij stakingsverklaringen nog herhaaldelijk voorgekomen.[3]

Eenzelfde karakter draagt de eis van de afschaffing van het bij de werkgever inwonen. De arbeider wordt eerst dan voor zichzelf en voor anderen tot een mondig staatsburger, als hij niet meer bij de baas in de kost is en niet meer een zogenaamd deel van diens gezin uitmaakt. Daarom richt zich de strijd van de arbeiders tegen dat inwonen. In Nederland is dit een nog veel voorkomende grief bij bakkers, slagers e.a.

Verder gaat het om de rechtspositie van de arbeiders in het systeem der straffen die worden opgelegd om de orde in werkplaats en bedrijf te handhaven. Voor zover de wetgeving hier geen grendel heeft geschoven voor ondernemerswillekeur, is de staking een van de middelen om die straffen bij vaststelling en doorvoering van werkplaatsreglementen uit te sluiten of te verminderen.

Maar niet alleen bij zulke overblijfsels van het oude gildenwezen, doch ook bij schijnbaar zuiver economische of op economische gronden berustende, betrekkingen en voorvallen, zoals de aanstelling in de zaak, de keuze van personen voor een bepaalde taak, verder ontslagen en dergelijke, stuiten wij op grote factische tegenspraken tegen het begrip van een met de idee van een vrije persoonlijkheid overeenstemmende rechtspositie van de arbeider.

In de plaats van de willekeur van patroons, die zo vaak aanleiding geeft tot nepotisme, corruptie van tussenpersonen, kruiperij en klikken in de werkplaats, te doen treden een willekeur uitsluitend normaal stelsel en de doorvoering daarvan te controleren, dat is in veler ogen een van de voornaamste plichten van de arbeidersorganisatie en dus in sommige gevallen een stakingsobject. Hierbij behoort in het bijzonder ook de strijd over de arbeidsbeurzen, die een immer grotere betekenis verkrijgen in het sociale leven. Zoals het met de arbeidsbeurs en daardoor met de gelegenheid tot werkverkrijging gesteld is, zó ziet in de werkelijkheid het arbeidsrecht uit.

Sociale vorm en ontwikkeling van de werkstaking

De primitiefste vorm van de staking, om zo te zeggen de vorm van de staking als elementair verschijnsel, is de momentele coalitie van tot dusver ongeorganiseerde of gebrekkig georganiseerde arbeiders. In de middeleeuwen of in de late middeleeuwen, toen de handwerksgezellen hun broederschappen hadden, droeg de staking steeds dat karakter, want die broederschappen waren geen strijdorganisaties, doch namen hoogstens bij gespannen verhoudingen tijdelijk een strijdkarakter aan, waarbij echter tactiek en strategie van de strijd moesten worden geïmproviseerd.

Dit laatste, het improviseren van strijdvormen en methoden, geschiedt in de era van de opkomende kapitalistische industrialisatie nog ongeveer algemeen. Overal waren de middeleeuwse gezellenverenigingen uiteengesprongen, het verenigingswezen van de arbeiders wettelijk beperkt of geheel onderdrukt, de arbeider voor de wet een onmondige en zijn leven ongedurig. Uit de oude verhoudingen weggerukt, geestelijk noch materieel opgewassen tegen de eisen van de nieuwe – men denken slechts aan de ellendige arbeiderswijken in de opgroeiende industriesteden – was de arbeider in dat tijdperk half knecht, half rebel. Hij had, als men het zo uitdrukken mag, zijn evenwicht nog niet gevonden en de andere klassen wisten hem evenmin te rangschikken. Iedere zelfstandige uiting zijnerzijds scheen hun een daad van oproer of althans een daad van verwerpelijke onbehoorlijkheid en de arbeider zelf dacht er weinig anders over. Dientengevolge kreeg iedere staking een revolutionaire tint. Wordt ze voorbereid dan geschiedt dat in vormen die een samenzweringskarakter dragen en met de morele nawerking der samenzwering. Breekt ze onder de invloed van de een of andere gebeurtenis spontaan uit, dan biedt ze vaak tonelen van de ergste uitbarsting van hartstochten. In beide gevallen loopt ze zelden af zonder gewelddaden van de soort, die Carlyle met het woord “wilde justitie” bestempeld heeft. Op die trap van ontwikkeling is de staking het enige hulpmiddel van de arbeider om zich tegen de wisselvalligheden van de macht en de willekeur van het ondernemerdom te verweren, de stakingscoalitie is de coalitie ad hoc. Door de behoefte van het ogenblik in het leven geroepen, verdwijnt ze na afloop van de strijd even snel als ze gekomen is. Dit temeer omdat de meeste van deze soort stakingen óf verloren gaan óf slechts zeer voorbijgaande resultaten afwerpen. “Een lange rij van nederlagen, door enkele weinige overwinningen onderbroken”, zo tekende Friedrich Engels in 1844 in zijn werk Lage der arbeitende Klassen de strijd van de eerste moderne arbeiderscoalities. Het is een soort in het blinde om zich heen slaan, waarbij onmatig veel energie verkwist wordt en waarop des te grotere afmatting volgt.

Het typische verloop van zulke stakingen is ongeveer het volgende. Bij het uitbreken wordt een comité benoemd, dat de staking leidt, de collecten in ontvangst neemt, de ondersteuningen verdeelt, met de ondernemers onderhandelingen tracht aan te knopen. Is de staking voorafgegaan door een geheime agitatie, dan wordt het comité, dat deze gevoerd heeft, gewoonlijk ook het officiële stakingscomité; breekt ze plotseling uit dan kiezen of accepteren de arbeiders een comité van vakgenoten, die hun als energieke mensen of ook als sprekers en schrijvers bekend zijn of door bekende vakgenoten voorgedragen worden. Want ook zonder enige organisatie bestaat toch bijna overal onder de arbeiders zoveel verkeer met elkaar dat hij, die door sommige eigenschappen uitblinkt, spoedig in wijdere kring bekend is. In de meerderheid van de gevallen laten zich de ondernemers niet vinden om met zulk een comité te onderhandelen; zelfs als zij iets toestaan willen, staan zij het tienmaal liever direct aan de arbeiders toe dan aan zulk een in naam van alle arbeiders optredend comité. Gaat de staking verloren, wat in die periode, zoals reeds is opgemerkt, meestal het geval is, dan zijn de leden van zulk een comité de eersten die als slachtoffers vallen; maar ook bij relatief succes zijn zij gewoonlijk tot slachtoffers voorbestemd. De ondernemers, evenals de publieke opinie, die op die trap van ontwikkeling bijna altijd op de hand der ondernemers is, beschouwen hen als de raddraaiers, de opruiers, de belhamels, en omdat stakingen van die soort en in die tijd zelden zonder daden van geweld aflopen, worden zij bovendien gaarne als aanstichters voor die daden verantwoordelijk gehouden en strafrechterlijk vervolgd. Tot stakingsleider eigent zich in dat tijdperk het best hij die niets te verliezen heeft of alle schepen achter zich verbrandde.

Als een staking verloren gaat, is de hoofdoorzaak gewoonlijk geldgebrek. Het is meestal onmogelijk de sommen die voor een enigszins langdurige ondersteuning nodig zijn, gedurende de strijd zelf bijeen te brengen. De ondersteuning is van de aanvang af gering en is spoedig geheel onvoldoende, zodat bijna iedere staking grote ontberingen met zich meebrengt en trots het grootste heroïsme de ene staking na de andere verloren gaat. Uit deze ervaring groeit het streven om aan de coalitie een duurzaam karakter te geven en door middel van geregelde bijdragen fondsen voor de strijd te verzamelen. Daardoor ontstaat de elementaire vorm van de moderne vakvereniging. Zij is overal in de eerste plaats stakingsorganisatie, de staking is haar eigenlijk doel. Wat zij zich verder nog tot taak stelt, is slechts middel tot het doel, moet dienen om het verzet van de coalitie te verhogen en de gewonnen leden vaster aan zich te verbinden. In de meeste beroepen is het dan ook maar heel weinig en blijft het beperkt tot enige voorzorgsmaatregelen voor onderling genot en ontwikkeling, en tot de eenvoudigste takken van het fondswezen: begrafeniskosten, reisondersteuning en dergelijke. Deze eerste vorm van duurzame organisatie is in de ogen van velen ook heden nog de enig juiste. Zij zien er de klassieke vorm in, omdat zij het karakter van reine strijdorganisatie heeft. “Wij hebben generlei ondersteuning uit fondsen”, zo verklaarden in de negentiger jaren in Engeland de leiders van het nieuwe trade-unionisme met trots in hun vergaderingen, om daarmee het strijdkarakter van hun organisaties te documenteren. En uit eenzelfde gevoel verzetten zich vele Duitse vakverenigingen lange tijd tegen de invoering van werklozensteun in hun organisaties. Maar de ene Duitse vakvereniging na de andere heeft de werklozenondersteuning ingevoerd en voor zover ze zijn blijven leven, hebben de nieuwe Britse trade-unions zich eveneens, de ene na de andere, in de invoering van het “friendly benefit” weten te schikken. Men zal vrijwel kunnen zeggen: voor zover ze het niet deden, zijn ze niet blijven bestaan.

In Nederland hebben vele vakverenigingen onder de invloed van anarchistische leiders er met volharding naar gestreefd, zo lang mogelijk in de primitieve periode, de vakvereniging als uitsluitende stakingsorganisatie, te blijven. Niet alleen verzetten ze zich tegen het gewone fondsenwezen, doch zelfs tegen weerstandskassen. Jaren lang heeft men gepoogd strijd te voeren met als enig hulpmiddel de vrijwillige bijdragen van de andere arbeiders. Wel heeft men gepoogd deze steun te organiseren en de grote der bijdragen min of meer vast te stellen (een uur loon e.d.), maar houdbaar was zulks op den duur niet. De solide organisaties hebben er dan ook al sinds lang mee gebroken, zij die er niet mee braken hebben hun organisaties zien inkrimpen en afsterven. De nieuwe vakbeweging staat geheel op het standpunt van de Duitse vakorganisatie die de vakvereniging niet uitsluitend als stakingsorganisatie beschouwt.

Zoals de staking vroeg of laat ophoudt het uitsluitend doel van de vakvereniging te zijn, al blijft ze nog lang haar hoofddoel, zo houdt ze ook vroeg of laat op haar uitsluitend strijdmiddel te zijn en wordt de staking één middel van de velen, al blijft ze nog lang primum inter multa. Hoe vaster de macht der organisatie en hoe groter het aantal vakgenoten dat zij omvat, des te meer middelen vindt zij om zich voor haar bestaan erkenning en voor haar eisen gehoor te verschaffen. Het type van haar aanvoerders wordt een ander. Een gecompliceerd, veel krachten eisend bestuursorganisme ontwikkelt zich, haar aanzien groeit in de ogen der publieke mening en zij slaagt er nu en dan in deze tegen de ondernemers uit te spelen. Hier vindt wisselwerking plaats. Niet slechts het type van de aanvoerders, ook het type van de arbeiders is een ander geworden, het aspect van de maatschappij zelf heeft zich gewijzigd.

De vooruitgang van de organisatie is slechts mogelijk bij vooruitgaande industrialisering van de maatschappij en vooruitgang van deze industrialisering betekent de vervolmaking van het type van de moderne, zich zijn maatschappelijke positie bewust zijnde loonarbeider, samengaand met de vermeerdering van het aantal en van de sociale betekenis van de arbeidersklasse. De arbeider begint een grotere rol te spelen als consument, de fluctuaties van zijn consumptieve, resp. koopkracht, worden in veel opzichten het bedrijfsleven beïnvloedende factoren, waarvan het gedijen van veel zaken afhangt. De arbeider kan in sommige gevallen zijn consumptieve kracht als strijdfactor gebruiken, daaruit komt het wapen van de boycot voort, en de pers die het van de massa moet hebben, begint te luisteren naar zijn stem.

Hierdoor brengt de staking vaker en groter succes en daardoor wordt ze meteen zeldzamer, om ten slotte, evenals tegenwoordig in de meeste landen van de beschaafde wereld de oorlog, enkel nog de rol van ultima ratio te spelen, d.w.z. meer gebruikt te worden als latente kracht, dan als een wapen voor direct gebruik. Naast haar komt de tarief- en daarmee ook de scheidsrechtelijke overeenkomst.

Deze ontwikkeling voltrekt zich in geen enkel land in de verschillende bedrijfstakken gelijktijdig en even snel. Zoals de verschillende bedrijven zich met verschil in snelheid technisch ontwikkelen en met verschil in afzetverhoudingen hebben te rekenen, zo is er ook verschil in de verhouding tussen ondernemer en arbeider. Waar een bedrijf schier uitsluitend werkt voor plaatselijk gebruik en weinig rekening heeft te houden met de concurrentie van elders, zoals bv. het geval is in het bouwbedrijf, in de courantdrukkerij en bij sommige voedingsbedrijven, zullen in overigens gelijke omstandigheden de werkgevers spoediger ingaan op eisen van de arbeiders, als in bedrijven die in sterke mate rekening hebben te houden met de concurrentie van elders. Maar de omstandigheden bieden nog grote variatie. De techniek van de arbeid eist verschillende soorten van arbeiders en daardoor is het rekruteringsterrein soms beperkt, soms zeer groot, terwijl de ene categorie van arbeiders gemakkelijker te organiseren is dan de andere. Het laatste werkt vooral daar waar veel vrouwenarbeid voorkomt. Terwijl bv. de concurrentie van elders veroorzaken kan dat in sommige industrieën alleen technisch hoog ontwikkelde bedrijven zich kunnen handhaven, bedrijven die dan veel prijs moeten stellen op goed geschoolde arbeiders en deze daardoor in veel tegemoet moeten komen, kunnen uit de aard der zaak geheel lokale bedrijven het soms doen met laagstaande en voor organisatie weinig vatbare arbeiders. Een voorbeeld van de eerste soort biedt de katoenspinnerij van Lancashire, die zich meer dan ooit toelegt op de zeer geschoolde arbeiders vergende fijnspinnerij; voor de laatste soort vinden we voorbeelden in sommige takken van de kledingindustrie.

Over de verhouding van bewegingen voor eisen van loon of arbeidstijd van een goed georganiseerde vakorganisatie die zonder en die welke door werkstaking of uitsluiting tot oplossing kwamen, vinden wij in het reeds geciteerde Jahr- und Handbuch des Deutschen Metallarbeiterverbandes für 1904 een zeer interessante statistiek. Volgens het verslag van het bestuur van deze, thans ongeveer 300.000 leden tellende organisatie, had die bond in het jaar 1904 de volgende bewegingen te vermelden:

Aantal stakingen en uitsluitingenAantal deelnemers
Afweerstakingen975.674
Aanvalsstakingen735.865
Uitsluitingen246.873
19418.412
Bewegingen zonder staking of uitsluiting24429.521

De gevallen van actie zonder staking of uitsluiting overtroffen in getal en in aantal deelnemers zeer belangrijk de gevallen van strijd.[4]

Dit zal natuurlijk wel niet ieder jaar het geval zijn. Eén enkele strijdbeweging van nationale betekenis kan de verhouding van de deelnemende personen geheel omkeren, intussen is de tendens toch onmiskenbaar.[5] “Sinds wij sterke vakverenigingen hebben”, schreef in de januari afl. van het Engineering Magazine Sir Benjamine Browne, hoofd van een van de grootste scheepsbouwbedrijven in het noorden van Engeland[6], “is het aantal der strijdgevallen in het bedrijf aanmerkelijk geringer geworden”. In de goed georganiseerde bedrijven komen soms stakingen van grote omvang voor, om dan echter plaats te maken voor jaren van volstrekte vrede, terwijl in gebrekkig of niet georganiseerde bedrijven voortdurende onrust heerst. Een zeer gemakkelijk te verklaren verschijnsel. In de goed georganiseerde bedrijven komt het slechts tot staking als het om grote, principiële vragen gaat, wier beslissing sommige beginselen voor langere tijd en dan voor heel het bedrijf, vastlegt. Zo heeft een grote staking der katoenwevers van Lancashire, in 1893, die de gehele industrie stil legde en twintig weken duurde, tot heden geen opvolger gevonden die ook maar in de verte haar nabij kwam wat omvang en duur betreft. De bij haar einde gesloten overeenkomst tussen de ondernemersorganisatie en de vakvereniging van de arbeiders, het zg. “Brooklands Agreement”, is sindsdien het middel geweest om aan alle opduikende conflicten hun scherpte te ontnemen. Die overeenkomst schiep of vervolledigde ten eerste het apparaat voor de beslissing van zulke conflicten en gaf verder een aantal formules voor de behandeling van iedere mogelijke strijdvraag inzake loonberekening, zodat de speelruimte voor een eventueel door strijd te beslechten conflict, binnen twee zaken beperkt bleef: de hoogte van het normale loon en de duur van de arbeidstijd. De laatste kwestie is bovendien op de achtergrond geraakt doordat de arbeiders in de katoenindustrie van Lancashire de kortste werkdag hebben ter wereld in de textielnijverheid, de loonkwestie was door de uitslag van de wederzijdse krachtproef vrijwel beslist voor zolang er geen radicale verandering plaats had in de toestand der industrie.[7]

In Duitsland zijn het in het bijzonder de tariefovereenkomsten in het boekdrukkersbedrijf, die in dat bedrijf de staking als middel om conflicten op te lossen tot een uitzondering op de regel hebben gemaakt. Die tariefovereenkomst kwam eerst over het gehele land klaar in 1896, maar ze moet aanzien worden als de vrucht van de grote, in 1891 gevoerde en ogenschijnlijk door de arbeiders verloren staking, die tien weken duurde en met ongeveer 12.000 deelnemers – meer dan 2 miljoen mark kostte aan ondersteuning. De tariefovereenkomst werd in het begin door een deel van de arbeiders vinnig bestreden en leidde zelfs tot een kleine scheuring, die echter niet lang aanhield. Haar vernieuwing in 1901, waarbij verschillende punten veranderd werden en die in doorsnee een loonsverhoging van 71/2 % betekende, werd zonder noemenswaardige oppositie toegestaan. Het door het “Tarifamt” van de Duitse boekdrukkers, dat uit patroons en gezellen is samengesteld, uitgegeven Deutsche Buchdrucker-Tarif mit Kommentar, is een waar monument in de geschiedenis van de arbeidersklasse.

Evenals in deze besproken bedrijven staat het in het Engelse kolenmijnwezen. Behalve Zuid-Wales, zagen Engelands kolenmijnen geen grote werkstaking meer sinds 1893. De toenmalige staking omvatte direct 300.000 arbeiders en duurde drie en een halve maand. Haar doel was de eis van de arbeiders op waarborging van een “living wage”, een “minimumloon waarvan men leven kan”, haar einde was het sluiten van een verdrag, het “Rosebery Agreement”, dat in de praktijk de eis verwezenlijkt heeft, al bevat het niet de erkenning van het principe. In 1900 verkregen de mijnwerkers van Zuid-Wales, die tot dan toe een veranderlijk tarief zonder vaste grondslag gehad hadden, door staking een gelijke overeenkomst. Sinds die kent de Engelse mijnindustrie, voor zover ze omvat wordt door de grote mijnwerkersorganisatie en in Zuid-Wales, nog slechts plaatselijke kleine conflicten en het aantal van deze zou zeker veel geringer zijn, als het streng federalistisch karakter der organisatie niet zoveel zelfstandigheid liet aan de plaatselijke organisatie, waardoor de centrale leiding in deze plaatselijke conflicten zo goed als zonder invloed is.

In het jaar 1897/98 had de grote strijd plaats van de Engelse machinebouwers, die langer dan een half jaar duurde. De stoot daartoe had een staking voor de achturendag te Londen gegeven. Toen zij aan de gang was kwamen andere punten, zoals het loon, de bezetting der machine, het gebruik van ongeschoolde arbeiders etc., op de voorgrond. Het einde was dat men vaste, uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de beide organisaties samengestelde, scheidsgerechten instelde, tot regeling van alle strijdpunten. Sindsdien hebben de conflicten in het Engelse machinebouwbedrijf zozeer opgehouden tot staking te leiden, dat, hoewel de arbeidersorganisaties hun door de staking geledigde kassen verbazend snel weer vulden, de uitgaven voor stakingen op een geheel onbetekenend bedrag zijn gekomen.

In het jaar 1904 had de machinebouwerorganisatie, met slechts weinig méér leden, een bedrag in kas dat 50 % hoger was dan haar bezit vóór de staking van 1897, nl. 7.200.000 gulden, tegen niet ten volle f 4.800.000. Haar uitgaven voor stakingen bedroegen in dat jaar nog niet één procent van de totale uitgaven, nl. 42.800 van de 4.389.600 gld.

In hetzelfde jaar gaf de Duitse metaalbewerkerbond bij een dubbel zo groot ledental[8] een zestienvoudig bedrag aan stakingen uit, nl. 1.118.000 mark. Nu was het jaar 1904 voor de Engelse machinebouw wel een tamelijk ongunstig jaar, de uitgaven voor werklozen en voor reisondersteuning stegen op meer dan 11/2 miljoen gulden en in zulk een tijd is de verleiding tot staken niet groot. Maar in het jaar 1902, toen het werklozencijfer belangrijk geringer was en de desbetreffende posten van uitgave slechts 1.044.000 gld. bedroeg, werd voor stakingsondersteuning slechts 25.200 gld. gevorderd. Overigens toont het cijfer van het jaar 1904, dat aan ondernemerszijde van benutting van de slechte gang van zaken tot drukking van het loon en dergelijke weinig sprake was, want dan hadden de arbeiders zich daar zeker met afweerstakingen tegen verzet. Een van de vermeldenswaardigste gevolgen van die grote stakingen en de daaruit voortgekomen overeenkomsten is het intreden van een zeer sterke stabiliteit in de lonen.

Van welk voordeel dat voor de ondernemer is, behoeft geen lange uitleg: bij alle kostenberekeningen voor inschrijvingen enz., kan met de uitgaven voor arbeidsloon als met vaste posten gerekend worden. Het voordeel voor de arbeiders ligt niet zo voor de hand, want het is niet voor tegenspraak vatbaar dat, waar de besproken overeenkomsten in werking zijn, menig gunstig ogenblik door de arbeiders niet zo kan worden gebruikt, omdat zij aan de overeenkomst zijn gebonden. Stelt men zich evenwel voor ogen dat zulke overeenkomsten tevens in slechte tijden de veelvuldigheid en de intensiteit van de loondalingen verhinderen, dan zal men tot de slotsom komen dat dit voordeel tegen het nadeel opweegt, ja, het wezenlijk overtreffen kan. Twee strepen mogen ons dit aanschouwelijk voorstellen.

A. Loonbeweging bij ontstentenis van tariefovereenkomsten op lange termijn, enz.

afbeelding van bruske loonbeweging

B. Loonbeweging bij langdurige tariefovereenkomsten enz.

afbeelding van langzame loonbeweging

In het eerste geval nemen wij bij iedere conjunctuurverbetering een sneller stijgen waar dan in het tweede, maar iedere crisis heeft ook snellere en sterkere loondruk ten gevolge dan het tweede voorbeeld aantoont. Daar hebben wij een snelle zigzagbeweging; hier een langzame, weliswaar ook aan onderbrekingen onderhevig, maar toch met een meer gestadige opwaartse beweging.

Geven deze lijnen nu de werkelijkheid weer? Wie de geschiedenis van de loonbewegingen gedurende de negentiende eeuw naspoort, kan zich overtuigen dat zij de tendens werkelijk juist weergeven. Er zijn in Engeland evenals in Duitsland en andere landen nijverheidstakken die loonstijgingen zoals men ze zag in het begin van de zeventiger jaren, daarna niet meer beleefden, maar zij zagen ook de dalingen niet meer die zich in de tweede helft van de zelfde zeventiger jaren voordeden en niet meer de loonlaagte der tachtiger jaren. Zelfs als tijdelijk de in geldloon zich uitdrukkende winst bij de in het voorbeeld A getekende beweging groter is dan bij de in B getekende, op den duur is ze bij de tweede soort voortbeweging steeds groter.

Hierbij komt evenwel nog een tweede en gewichtiger moment in aanmerking. Gaat het met de lonen op de in A getekende wijze, dan komt de arbeider niet tot een wezenlijke stijging van zijn levensstandaard. Hij zal tijdelijk zijn consumptie, voor wat de hoeveelheid betreft, doen stijgen, maar hij zal haar niet in kwalitatief opzicht vooruit kunnen doen gaan, principieel niets kunnen veranderen in zijn leefwijze. Dat veroorlooft het aleatorische karakter van de tijdelijke stijging van zijn inkomen niet. Het verhoogde loon wordt, omdat de waarborg voor zijn duurzaamheid en daardoor de maatstaf voor zijn nuttige aanwending, ontbreekt, meestal uitgegeven voor ogenblikkelijk genot. Bij het in B getekende voorbeeld gaat het anders. Hier kan ook tijdelijk wel een minder juiste aanwending van het verhoogde inkomen plaats vinden, maar de gestadigheid der stijging leidt noodwendig tot een zekere doelmatigheid. Met het inkomen verheffen zich de behoeften. Een betere verdeling blijft niet uit, het budget voor grove genietingen en vermaken (alcohol) daalt, dat voor betere, solidere, stijgt. Van welke betekenis dat is voor de ontwikkeling van de beschaving, behoeft wel niet uiteengezet te worden.

Ten slotte betekent voorbeeld A ook kostbare strijd en langdurige periodes van werkloosheid voor de arbeider. Het eerste wordt door velen voor geen nadeel gehouden, omdat het de klassegeest, de klassenstrijdstemming, wakker houdt, die onder de invloed van langdurige tariefovereenkomsten zou dreigen te versmoren. Zij vergeten echter dat het hier gaat om een besteding van energie op een onjuiste plaats. Niet op het kwantum bestede energie komt het aan, doch op het waarom ze uitgegeven wordt. Kan een hoeveelheid energie op de ene plaats gespaard worden, dan komt ze vrij voor iets anders. De loonstrijd is slechts één kant van de strijd van de arbeidersklasse en hij is steeds ten dele sisyfusarbeid, omdat de loonsverhogingen onder de invloed der wetten van de grondrente en andere economische factoren steeds weer ten dele van hun werking worden beroofd. Daar, en op de andere vraagstukken van het openbare leven, moet de energie zich werpen die door doelmatiger behandeling van de strijd over de arbeidsovereenkomst vrij komt.

Keren wij van deze beschouwing terug tot de vraag van de veelvuldigheid van de werkstakingen, dan biedt de statistiek van de Britse Board of Trade, het volgende beeld van 1892 af (de vijfde kolom is er door ons bijgevoegd):

JaarBegonnen stakingenBetrokken arbeidersTotaal gestaakte arbeidsdagenStakingen van buitengewone omvang en duur
1892700356.79917.381.936Algemene staking in de spinnerijen van Lancashire
1893783636.38631.205.062Staking der mijnwerkers van het grote verbond
18941061324.2459.322.096Algemene staking in de schoenfabricage
1895876263.7585.542.652
1896926198.1903.746.368
1897864230.26710.345.523Grote machinebouwerstaking
1898711253.90715.289.478
1899719180.2172.516.416
1900648188.5383.152.694
1901642179.5464.142.287Mijnwerkersstaking in Wales
1902442256.6673.479.255
1903387116.9012.338.668
190435487.0001.450.000

Op het terrein door deze tabel omvat, is een tendens tot vermindering der stakingen onmiskenbaar. Wat het aantal stakingen betreft is ze zonder meer te zien. Indien men de stakingen er af trok, die gehele industrieën omvatten en welker einde steeds een arbeidsovereenkomst was, die tot vaststelling van minimumlonen of normale tarieven leidden – onder deze rubriek valt ook de grote staking in de schoenfabrieken van het Midland, die in de jaren 1894 en 1895 plaats had – dan zou waarschijnlijk het overblijvende een evenredige afname van de getallen van deelnemende arbeiders en der verloren arbeidsdagen aantonen. Of deze ontwikkeling zo zal voortgaan, onttrekt zich natuurlijk aan de waarneming.

Overigens toont de tabel aan, hoe onbetekenend naar verhouding de verliezen zijn die het bedrijfsleven van een land lijdt onder de stakingen en die uitgedrukt zijn in het aantal verloren arbeidsdagen. Groot-Brittannië telt heden circa 11 miljoen arbeiders, de zeelieden en de landarbeiders niet meegerekend. In doorsnee kwamen gedurende deze 12 jaren op ieder jaar 265.000 bij stakingen betrokken arbeiders en 9 miljoen verloren arbeidsdagen.

Dat is een gemiddelde van nog niet één verloren arbeidsdag per arbeider en per jaar. In normale jaren echter, als geen buitengewoon grote stakingen voorkomen, bereikt het ternauwernood één derde arbeidsdag per arbeider en is van iedere vijftig arbeiders slechts één bij een staking betrokken.

Duitsland geeft vrijwel hetzelfde beeld. De Rijksstatistiek houdt zich sinds 1899 met tellingen van stakingen bezig; ze gaf tot heden het volgende overzicht:

JaarBegonnen
stakingen
Hoogste aantal gedurende de stakingGezamenlijk getal van in
de stakingen betrokken arbeiders
Gelijktijdig stakende arbeidersGedwongen niet-werkende arbeiders
1899132299,33810,122109,460
19001414122,8039,007131,810
1901104255,2627,42062,682
1902107153,9126,27260,184
1903137585,60313,81199,414
19041876113,4806,788120,268

Deze statistiek is, zoals de “Generalkommission der Gewerkschaften” herhaaldelijk aangetoond heeft, niet geheel volledig. In de lijst voor 1901 ontbreken bv. 316 stakingen met 6.243 deelnemende personen, in 1902 314 stakingen met 5.888 deelnemers. Maar ook de statistiek van de “Generalkommission” is, zoals deze zelf erkent, niet volledig, want zij telt slechts de stakingen van de bij haar aangesloten vakverenigingen. Intussen zijn de afwijkingen van de Rijksstatistiek niet van grote betekenis, temeer daar de Rijkscommissie haar opgaven steeds meer vergelijkt met de berichten in de arbeiderspers. Bedenken wij dat volgens de beroepstelling van 1895 het Duitse Rijk meer dan zeven miljoen loonarbeiders in industrie, handel en verkeer telde en dit getal waarschijnlijk wel tot 9 miljoen zal zijn gestegen, dan komt, als wij 8 miljoen als doorsnee cijfer nemen en het doorsnee aantal stakers, dat in de genoemde 6 jaren 97.300 was, op 100.000 afronden, per jaar één staker op 80 arbeiders.

Dat lijkt nog niet veel op een stakingsmanie.

De door stakingen verloren arbeidsdagen zijn in de Rijksstatistiek niet aangegeven. Volgens de gegevens der “Generalkommission” hadden in 1903 de 88.964 bij stakingen en uitsluitingen betrokken arbeiders een verlies te boeken van 2.622.232 arbeidsdagen en 7.675.937 mark aan loon.[9] Het cijfer is niet compleet. Verhogen wij het echter op 3 miljoen arbeidsdagen en 872 miljoen mark loonverlies, dan krijgen wij een doorsnee van 3/8 verloren arbeidsdag en even boven 1 mark loonverlies per arbeider in dit jaar dat, zoals het in het internationaal rapport van de “Generalkommission” luidt, “een strijdjaar was, als geen vroeger”.

Een vergelijking van de Duitse met de Engelse getallen toont aan dat tegenwoordig in Duitsland beduidend meer stakingen voorkomen dan in Engeland – in 1904 waren het er 1.876 daar, tegen 354 hier – doch dat, met uitzondering van het laatste jaar, het aantal betrokken arbeiders in Engeland het Duitse aantal overtrof. Dit laatste is hieraan toe te schrijven, dat in Engeland nog steeds vrij veel stakingen voorkomen in de mijnstreken die, al beperken ze zich tot enkele graafschappen, toch steeds grote getallen arbeiders omvatten, terwijl Duitsland in lange jaren voor 1904 geen staking in de mijnindustrie had gezien; de statistiek van 1905 zal er in dit opzicht anders uitzien.[10] Dat Duitsland over het algemeen meer stakingen heeft dan Engeland is, naast andere oorzaken, toe te schrijven aan de omstandigheid dat de Duitse industrie, enkele takken uitgezonderd, plaatselijk veel meer verbrokkeld is dan de Engelse en dat het Engelse ondernemerdom zich gemakkelijker laat vinden tot onderhandelen met de arbeidersorganisaties dan het Duitse, dat het door krachtiger vakactie beter opgevoed is. Van de 627 afweerstakingen, die het rapport van de “Generalkommission” van 1904 vermeldt, hadden tot oorzaak:

19 eis tot uittreden uit de organisatie;
160 daden van willekeur (Massregelungen);
67 niet-naleving van de algemeen gebruikelijke loon- en andere arbeidsvoorwaarden;
21 slechte behandeling van de arbeiders.
367 afweerstakingen voor zaken die in Engeland enerzijds niet meer voorkomen, anderzijds tot de grote zeldzaamheden behoren.

Van de 360 stakingen die het Engelse rapport vermeldt, hadden 332 met zulke oorzaken in het geheel niets te doen, hoogstens kwamen bij de 28 overigen, bij welke als oorzaken de formules “vakvereniginggeschillen” of “andere oorzaken” worden aangegeven, enkele van die aard voor. In die mate is in Engeland de werkstaking reeds tot het ontwikkelingsstadium genaderd, waarin ze werkelijk het ultima ratio in de strijd over arbeidsvoorwaarden of arbeidsregeling zijn zal.

Strategie en tactiek van de werkstaking

Staking is oorlog en heeft, als iedere oorlog, regeling, voorbereiding en leiding nodig. Deze hebben zich langzamerhand tot een volledige wetenschap ontwikkeld. Wie zich daarvan overtuigen wil, behoeft slechts de zeer volledige instructies van de Duitse vakverenigingsbesturen voor de leiders der plaatselijke organisaties ter hand te nemen. Daarin vindt men tot in bijzonderheden, op rijke ervaringen steunende, aanwijzingen over de methoden en over de aard van de stakingen. Een typisch voorbeeld is onder andere het hoofdstuk “Handleiding bij loonbewegingen”, in het ook in ander opzicht leerrijke geschrift van August Bringmann Praktische wenken voor de Duitse timmerliedenvereniging. (Hamburg 1903, Fr. Schrader.)

De stakingen zijn allereerst, voor wat hun karakter betreft, te verdelen in aanvalsstakingen en afweerstakingen, d.w.z. in stakingen om het een of ander te verkrijgen en in stakingen tot bestrijding van het een of ander. Het ligt voor de hand dat de eersten bij voorkeur voorkomen in tijden van goede conjunctuur, terwijl de tweede soort meestal bij neergang zich voordoen. Intussen zijn ze toch niet zo streng naar de schommelingen in de gang van zaken gescheiden. Er komen ook in tijden van drukte niet weinig afweerstakingen voor, terwijl zelfs bij neergang van het bedrijf aanvalsstakingen voorkomen.[11] Ook is de vorm van een staking wel eens niet in overeenstemming met haar werkelijke natuur. Waar, meer dan bij de meeste andere soorten van strijd, bij stakingen de morele factoren een grote rol spelen, zijn ondernemers zowel als arbeiders er zeer op uit de tegenpartij als de aanvaller te signaleren en wenden allerhande tactische middelen aan om de zaken zó te stellen. Omgekeerd wordt echter ook menige aanvallende staking ondernomen, die inderdaad slechts bedoelt een aanval van de andere kant te ondervangen en menigmaal vermengen aanval en verdediging zich zó, dat het moeilijk is uit te maken wie aanvaller en wie verdediger is. Hetzelfde is ook wel het geval in de verhouding tussen staking en uitsluiting. Engelse vakverenigingen hebben zelfs een bijna bijgelovige voorstelling van het onderscheid dat opgeleverd wordt doordat een strijd als staking of als uitsluiting gevoerd wordt. Nu is het weliswaar gemakkelijker sympathieën te winnen voor uitgeslotenen dan voor stakers. Maar ten slotte is het toch het geschilpunt en niet de vorm van aanvang van de strijd, dat de gevechtspositie bepaalt.

Steun, die enkel gegeven wordt om de vorm van het geschil, kan soms meer schade dan nut doen, omdat hij vaak oorzaak wordt dat een strijd doelloos wordt verlengd, terwijl hij krachtens de stand van het geschil niet kan worden gewonnen.

Dat was bijvoorbeeld het geval bij de grote staking der Engelse machinebouwers van 1897/98. Van de kant van de arbeidersleiders werd de grootste waarde eraan gehecht dat de strijd het aspect had van een uitsluiting, die ten doel had de vakvereniging te vernietigen. Deze opvatting vond overal geloof en bracht de stakers van vele zijden steun. En wat was het resultaat? Dat de ondernemers slechts toegevingen deden inzake de commissies tot beslechting van loon en andere geschillen, waartoe zij zich van de aanvang af bereid hadden verklaard, doch in geen enkel ander punt: achturendag, bezetting der machines, recht van bepaling van de loonaard (stuk of tijdloon) iets toegaven, en dit waren de zaken waarover het eigenlijke geschil liep dat de strijd deed ontbranden. Het gevoelsmoment is ook in de economische strijd gewichtig, maar buiten sommige, door de maatschappelijke voorwaarden getrokken grenzen, is het onmachtig of bewerkt het tegenovergestelde van wat men bedoelt.

Wat in dit opzicht van de arbeiders is gezegd, geldt overigens ook en in nog sterkere mate, van de ondernemers. Meer dan de arbeiders hebben zij het in de hand de uiterlijke vorm van de strijd te bepalen. Bij het begin van de bedoelde strijd in de Engelse machinebouw, beantwoordde de werkgeversorganisatie een staking, bij drie van hun leden te Londen, met uitsluiting van 25 procent der vakverenigingsleden in alle werkplaatsen van de aangesloten werkgevers, waarop de vakvereniging ook de overige 75 percent weghaalde. Wat was de strijd nu eigenlijk? 25 procent waren uitgestotenen, 75 procent stakers, kon men op grond van deze cijfers zeggen dat de strijd een staking was? Zeker niet. Want op het ogenblik dat de ondernemers de uitsluiting ophieven, hadden de vakverenigingen zeker de staking opgeheven. Dus was het een uitsluiting, zal de lezer zeggen. Maar dan kon de werkgeversorganisatie antwoorden dat zij de uitsluiting eerst proclameerde toen de vakvereniging, na waarschuwing door de ondernemers, de partiële stakingen bij de drie firma’s op touw had gezet. Waarop de vakvereniging kan repliceren dat de strijd te Londen ging om een zuiver plaatselijk geschil dat door de werkgeversorganisatie geheel willekeurig tot een nationaal conflict was opgeblazen.

Inderdaad was de eis van de Londense arbeiders – de achturendag – slechts plaatselijk bedoeld. Maar hierop konden de ondernemers zeggen, en zich daarbij beroepen op uitspraken van bekende vakverenigingleiders, dat datgene wat in Londen bereikt werd, zich zeer spoedig aan de provincie zou opdringen. Kortom, de vraag, staking of uitsluiting, was in dit geschil zó ingewikkeld, dat er geen onbetwistbaar antwoord op kon worden gegeven.

De bedoelde strijd in de Engelse machinebouw kan in het algemeen als een voorbeeld van de problemen van tactiek en strategie van de vakstrijd en van de staking gelden. Zelfs de achturenbeweging in Londen, die eerst met veel sympathie begroet werd – wie moest niet terstond toegeven dat bij gelijke arbeidsduur de arbeider in de reuzenstad in de regel over veel minder rust beschikt dan de arbeider in andere steden? – zelfs deze beweging was slechts een incident geweest, eigenlijk slechts een zijsprong in een agitatie die het Engelse machinebedrijf allang bezig hield en waarin het voornamelijk ging om het recht van bepaling der loonmethode en over de verdeling van arbeid tussen geschoolde en ongeschoolde arbeiders. Het gaat buiten het kader van dit geschrift, in te gaan op de bijzonderheden van deze strijd, over welke in de vorm van rapporten van de deelnemende organisaties, stenografische verslagen van de gecombineerde vergaderingen van ondernemers en arbeiders, artikelen van deskundigen in de Times tijdens en over de strijd, enz. een buitengewoon interessant materiaal op een wetenschappelijke bewerking wacht. Een kritisch overzicht van deze strijd zou voor de wetenschap van het vakverenigingwezen en van problemen van de arbeidersorganisatie in de moderne industrie, van de grootste waarde zijn.[12] Voor ons speciaal thema hoeven wij bij het reeds medegedeelde nog slechts het volgende te voegen. De staking in Londen was door de arbeiders met buitengewoon tactische bekwaamheid ingeleid. Nadat zij in april 1897 een comité tot verkrijging van de achturendag gevormd hadden, hadden zij zich met die eis voornamelijk gewend tot een aantal firma’s, van welke zij, om de een of andere reden, spoedige inwilliging te verwachten hadden. Zodoende hadden zij in de loop van twee maanden 150 toegevingen verworven en toen stelden zij “op gronden van billijkheid tegenover de firma’s die toegegeven hadden”, de eis categorisch aan de grote aangesloten werkgevers en staakten daar toen deze weigerden. Dat was alles zeer handig, en de leider van de machinebouwers, George Barnes, kon met recht in een brief schrijven: “Wij hebben overste Dyer – de leider van de werkgeversbond – in zovere strategisch geslagen, dat wij de strijd voor een onpopulaire zaak vermeden en hem op een kwestie gebracht hebben, waarin wij de steun van onze vakgenoten vergen mogen en, naar ik geloof, ook krijgen zullen.” Maar de arbeidersleiders vonden in de overste Dyer en zijn collega’s hun meesters, die, doordat zij de Londense staking beantwoordden met een partiële uitsluiting over heel het terrein, bereikten dat de “onpopulaire zaak” – nl. het verlangen van de arbeiders dat geen ongeschoolde arbeiders als bankwerkers toegelaten werden en aan de verbeterde machines net zoveel geschoolde arbeiders te bezigen als aan vroegere machines werkzaam waren – weer op de voorgrond trad. De nu juist niet zo verstandige publicatie van Barnes’ brief en meer dusdanige indiscreties van lieden die op de hand van de arbeiders waren, werkten deze zet op het schaakbord in de hand. Het algemene oordeel van al degenen, welke die strijd van nabij gadesloegen, wordt weergegeven door het echtpaar Webb in zijn inleiding tot de nieuwe oplage van hun History of Trades-Unionisme, waar zij zeggen dat in die strijd “de ondernemers zich beter georganiseerd, bekwamer geleid en hardnekkiger op hun eisen staand getoond hebben, dan bij één vroegere gelegenheid het geval was”, terwijl “de arbeiders zich in de ogen van de publieke opinie zeer sterk in verdenking gebracht hadden, dat zij de noodzakelijkheid van de handhaving van de productiviteit niet erkenden en geen eigen voorstellen in die richting wisten te doen”. Niettegenstaande de op de hand van de arbeiders zijnde pers al het mogelijke deed om het voor te stellen als ware het gehele vakverenigingsprincipe in gevaar, bleef de hulp die de arbeiders uit Engelse vakverenigingskringen toevloeide, zeer matig en enige aan de machinebouw verwante metaalbedrijven, bv. de ketelsmeden, lieten zich niet bewegen aan de staking deel te nemen. Terwijl de burgerlijk radicale pers, die het van de arbeidersklandizie hebben moet, fulminante artikelen schreef tegen de bond van werkgevers, legde een in januari 1898 in Londen gehouden vergadering van gedelegeerden uit alle bedrijven, ofschoon zij tot steun besloot, buitengewoon weinig geestdrift aan de dag. En dat in tegenstelling met de begeestering en offerwilligheid waarmee de arbeiders van andere landen, vooral de Duitse, de machinebouwers te hulp snelden. Voor een dusdanige verlenging van de staking, dat ze de ondernemers zou hebben gedwongen tot toegeven, was intussen die steun veel te gering en de arbeiders moesten zich onderwerpen aan de eisen van de ondernemers. Deze waren o.a.: het recht om ongeorganiseerden aan te stellen; naar eigen goedvinden stukwerk toe te passen; zelf te bepalen welk werk door geschoolde arbeiders en welk door handlangers kan geschieden; verder het opgeven door de arbeiders van de achturendag. Daartegenover werd de arbeiders gewaarborgd: handhaving der lonen; voortzetting van de erkenning der vakverenigingen als de rechtmatige waarnemers van de arbeidersbelangen; en de belofte dat de ongeorganiseerden op generlei wijze bevoordeeld zouden worden boven de georganiseerden. Deze beloften zijn loyaal nageleefd en naderhand zijn nog wel enige toegevingen aan de organisaties gedaan. Intussen waren trots alles de arbeiders toch de geslagenen en de hun bevriende pers verklaarde nu tot een dringende behoefte van de tijd “een arbeidersdiplomatie die opgewassen is tegen de ondernemersdiplomatie”.

Als onder diplomatie ook verstaan wordt het onderscheidingsvermogen tussen in hun tijd passende en antimaatschappelijke eisen, dan kan men de eis onderschrijven. Pogingen om eisen ingewilligd te krijgen die ingaan tegen de eisen van de moderne ontwikkeling der productie, met andere woorden tegen de ontwikkeling van de techniek, zullen ook bij de bekwaamste diplomatie niet verwezenlijkt worden. Toen de strijd van de machinebouwers voorbij was, bleek dat een sterke stroming in de Engelse arbeiderswereld feitelijk vijandig er tegenover gestaan had, omdat men hem beschouwde als in hoofdzaak tegen de ongeschoolde arbeiders gericht.

Maar ook van het standpunt van de meer formele tactiek en strategie was de staking niet op de hoogte van haar tijd, doch een teken dat de vakorganisatie in de Engelse machinebouw bij het uitbreken van het geschil nog tamelijk achterlijk was.

Zoals reeds is aangestipt, vingen de arbeiders de strijd aan met een staking bij drie Londense firma’s. Met andere woorden, de staking begon als een zogenaamde werkplaatsstaking. Zulk een staking veronderstelt echter een ontwikkelingsgraad waarin, om met Bringmann te spreken “de organisaties van arbeiders en werkgevers nog weinig betekenen”. (A. a. O. S. 145). “Zij heeft”, zo schrijft de redacteur van het orgaan der Duitse timmerlieden, “vroeger menigmaal succes gehad, zodra de organisaties van beide zijden sterker zijn, kan ze slechts met grote voorzichtigheid aangewend worden.” Zijn de ondernemersorganisaties sterk genoeg, dan beantwoorden ze zulke aanvallen met opstellen van zwarte lijsten, systematische organisatie van onderkruipers, partiële of algemene uitsluiting. “Genoeg, deze soort stakingen zijn langdurig en eindigen zelden met bevredigende, vaak genoeg met zeer treurige resultaten.” (t.z.pl.)

De aangehaalde feiten bewijzen de juistheid van deze opmerkingen. De Engelse machinebouwersbond omvatte, toen de bedoelde agitatie aanving, ternauwernood een derde van de in zijn bedrijf werkzame arbeiders, en met de ondernemers stond het nog slechter. Zo kon het nog dat de arbeiders de partiële staking een geschikte strijdwijze scheen, doch het bekend worden van de bedoelingen van de arbeiders had een massale toevloed van werkgevers naar de organisatie tengevolge, zodat deze in staat was de uitsluiting de nodige omvang te geven. Eerst in en door deze strijd kreeg de bond van Engelse machinebouwerspatroons de kracht en de vastheid die sommige Duitse ondernemersbonden reeds lang bezitten, terwijl de vakvereniging van Engelse machinebouwarbeiders wel niet belangrijk gegroeid is wat haar ledental betreft – ze telt thans ongeveer 100.000 leden tegen 91.000 aan de vooravond van die staking – maar een belangrijke inwendige verandering heeft ondergaan. Weliswaar houdt ze nog altijd, en niet geheel ten onrechte, vast aan de onderscheiding tussen geschoolde en ongeschoolde arbeiders, maar elke de vooruitgang der techniek tegenwerkende tendens heeft zij laten vallen en eveneens kan gezegd worden dat ze de idee om de ondernemers als enkelingen tot concessies te dwingen, heeft opgegeven. De instellingen die bij het einde van de strijd tot bijlegging van opduikende geschillen werden geschapen, hebben veeleer de vakvereniging eraan gewend tegen onbillijkheden van de enkele ondernemer of van plaatselijke ondernemersorganisaties de centrale instantie op te zoeken, die, voor een even groot deel, uit vertegenwoordigers van de arbeiders- en patroonsorganisaties is samengesteld. Het is onder deze omstandigheden zeer onwaarschijnlijk dat zij nog ooit een strijd om gewichtige zaken, als werkplaats- of partiële staking beginnen zal.

Onder een ander hoofd dan de werkplaats- of partiële staking, staat de gelokaliseerde, zich tot een bepaalde plaats beperkende, staking. Ook deze kan niet aanzien worden als verschijnsel, eigen aan de vakactie in haar hoogste ontwikkelingsstadium. Hoog ontwikkelde industrieën met goede organisaties aan beide kanten, zoals bij de katoenspinnerij, de ketelmakerij in Engeland, de boekdrukkerij in Duitsland, etc. leveren nog maar hoogst zelden tot één plaats beperkte stakingen op. De plaatselijke bijzonderheden worden in de overeenkomsten van de centrale organisaties geregeld. Intussen zijn zulke, het gehele bedrijf over een heel land omvattende organisaties, nog uitzonderingen. In de meeste nijverheidstakken bepaalt men zich nog tot plaatselijke overeenkomsten of ook wel gewestelijke, en daardoor ontstaan ook nog plaatselijke en gewestelijke conflicten. Zonder er toe gedwongen te zijn zal trouwens geen arbeidersorganisatie het geografische gebied van een staking uitbreiden. Iedere dusdanige uitbreiding verhoogt niet alleen de som van de te brengen offers en dat nog wel een progressieve verhoging, omdat iedere vermeerdering van gesteunden een vermindering der steunenden teweegbrengt, zij verzwaart ook het overzicht van de toestand en maakt de tactiek veel gecompliceerder, omdat de leiding dan met zeer verschillende stemmingen, afhankelijkheidsverhoudingen en ook met het uiteenlopen van de elementen van in de staking betrokken arbeiders te rekenen heeft, waardoor de staking zelf in stijgende mate aan toevallige omstandigheden onderhevig is, maar het sterk ineengevlochten economische leven van onze tijd maakt het de vakvereniging steeds moeilijker te voren de grenzen van een staking te bepalen. Wordt het werk der stakers buiten die grenzen gemaakt of komen door strijdbrekers vervaardigde waren in handen van andere arbeiders om vervoerd of verwerkt of verder klaar gemaakt te worden, dan kan het voor het welslagen van de staking noodzakelijk zijn dat die arbeid geweigerd wordt. Dat bepaalt de geografische en soms ook de bedrijfsgrens van een staking. Zulk een stap moet echter steeds zorgvuldig overwogen zijn, omdat de offers die hij vergt, ook groter kunnen zijn dan de te behalen voordelen. Deze schijnen ook vaak groter dan zij in werkelijkheid zijn. De gedachte de tegenstander toevoer of afzet af te snijden, is zeker zeer verleidelijk en waar ze doorvoerbaar is, is de overwinning zeker. Maar daartoe behoort een zeer volledig overzicht van de toestand van de markt en der vertakkingen van de eigen en van de verwante industrieën om met enige zekerheid te kunnen bepalen hoever de krachten reiken en wat de uitwerking van de maatregel zijn zal. De uitbreiding van het stakingsgebied is volstrekt niet altijd een vermeerdering van de doorzettingskracht der staking, aan de anderen kant echter heeft de onderkruipersarbeid, als hij geen zeer grote omvang aanneemt, niet altijd de beslissende invloed die men er aan de ene zijde van vreest en aan de andere van hoopt. Zijn nadeel ligt vaak meer aan de morele kant, nl. hierdoor dat hij bij de stakers een gevoel van onzekerheid over de kansen der staking te voorschijn roept, dan dat hij werkelijk de ondernemers in de gelegenheid brengt de arbeid van de stakende ervaren arbeiders te kunnen ontberen. Vaak is hij slechts een blufmiddel en nergens is de verleiding tot bluf groter dan juist bij staking, wij willen gaarne toegeven: aan beide zijden. Men tracht de tegenpartij de gevolgen van de strijd in de afschrikwekkendst mogelijke kleuren voor ogen te houden en terwijl de schrikbeelden, waarvan men zich in de aanvangsjaren der moderne vakbeweging bediende, geleidelijk hun werking gaan verliezen, bieden de veranderingen in de techniek en in het handelsverkeer telkens weer nieuwe schrikbeelden. Hier ook komt het aan op de nodige technische wetenschap en op andere ervaring, evenals op het inzicht van de vakverenigingsleider, om te kunnen onderscheiden tussen bluf en werkelijk gevaar. Zo is het bv. tegenwoordig aan de kant van de ondernemers een geliefkoosde bedreiging dat de techniek van hun bedrijf, in het bijzonder de ver doorgevoerde arbeidsverdeling, mogelijk maakt in korte tijd andere arbeiders het vak zo te leren dat hun krachten die der stakers kunnen vervangen. Men zou de ogen voor het licht der feiten sluiten als men beweerde dat dit geheel van grond ontbloot was en het is een der gewichtigste plichten van de vakverenigingsleider zich van die mogelijkheid op de hoogte te houden.

Zo staat het ook met de bedreiging met technische revoluties die sommige categorieën van arbeiders geheel overbodig zouden maken. Het komt hierbij er op aan, zich zowel voor over- als voor onderschatting van de revolutionerende kracht van de techniek te hoeden. De omwenteling der techniek voltrekt zich niet altijd zo snel als wel aangekondigd werd, maar ze is toch een feit; ze stuit echter vaak op onvoorziene moeilijkheden die de vernieuwing voor lange tijd verschuift. Menige machine waarmee men dacht de arbeiders te temmen, is als oud ijzer verkocht geworden. En veel andere machines zijn slechts aan dat lot ontsnapt omdat men er een middel in zag om de arbeiders als een voortdurend dreigement onder de ogen te houden. Ook een blufmiddel, dat echter volgens een bekende psychologische wet zijn kracht spoedig verliest. Aan de andere kant moet in de voorspelling van stakende arbeiders, dat de aangeworven strijdbrekers door hun onbekwaamheid spoedig alle machines, die men door hen laat bedienen, bederven, ook soms een stukje bluf worden gezien, doch in de regel zien de fabrikanten zelf gaarne zo spoedig mogelijk af van de diensten van de gedurende staking aangenomen strijdbrekers en bevestigen daardoor hun gewoonlijke minderwaardigheid. Het minste waarheid steekt gewoonlijk in de bedreiging met de emigratie van de industrie of met zich elders te zullen voorzien van de benodigde waren, al hebben langdurige stakingen soms die uitwerking gehad. Maar dat was toch in de regel slechts daar het geval, waar de vakverenigingspolitiek van de arbeiders er op uit was verouderde productiemethoden met alle middelen in stand te houden, hetwelk bv. gezien is in sommige takken van de Engelse glasindustrie. Deze tendens doet zich echter nog slechts in zeer enkele gevallen voor.

Een zeer gewichtig geval van strijd van arbeiders tegen de vooruitgang der techniek heeft zich in de jaren 1905 en 1907 afgespeeld in de Rotterdamse haven, waar de arbeiders zich langdurig verzet hebben tegen de inwerkingstelling van de graanelevators. Deze elevators maakten niet alleen de arbeid van de vrijwel ongeschoolde bootwerkers, doch ook die van geschoolde wegers en meters, althans voor een goed deel, overbodig. Het eerste verzet tegen die machines had plaats in 1905 en wat toen de zaak erger maakte, was dat de staking, die begon om de elevators buiten werking te doen stellen, lukte. Wel niet door de kracht van de arbeiders, maar toch gelukte, en wel door het optreden van Duitse graanimporteurs, die de eis stelden dat het hun toegezonden graan op de oude wijze gemeten en gewogen zou worden. Voor de corporatie der wegers en meters was dit een strijd op leven en dood, want daar de elevators automatisch wegen, werd hun hele vak bij het graantransport overbodig.

In 1907 keerde het blad om. De elevatormaatschappij kreeg de steun van de verenigde reders en begon weer te werken. Weer brak een grote staking uit, doch de ondernemers zetten nu door, deden krachtige pogingen om andere werkkrachten te krijgen, de arbeiders lieten wel hun elevator-eis vallen en stelden andere eisen, maar de staking mislukte en de ondernemers kwamen er met enige schijnconcessies af. De elevators zijn nu in volle werking.

Een ander, nogal vaak voorkomend, geval van verzet tegen een technische vervolmaking van het bedrijf, is de staking tegen de invoering van de vier getouwen in de textielnijverheid.

Ook de neiging om stakingen steeds zo lang mogelijk vol te houden, al zijn ze zonder kans op succes, verdwijnt allengs. De ervaring heeft geleerd dat de organisatie van de arbeiders daarbij doelloos kracht verspilt en dat het veel doelmatiger is een staking, die toch geen kans op succes biedt, spoedig af te breken, dan vol te houden in de geringe hoop dat er ten slotte misschien toch per toeval nog iets uitgeslagen kan worden. Zelfs al blijkt die hoop gegrond – wat zeldzaam genoeg is – dan zijn de concessies toch in de regel zó onbetekenend, dat ze in geen verhouding staan tot de gebrachte offers en met de uitputting der organisatie veel te duur gekocht. Natuurlijk geldt ook hier: geen regel zonder uitzondering. Maar regel blijft, dat bij energiek opheffen van een toch verloren staking de vakverenigingen er eerder op kunnen rekenen dat zij bij vernieuwde onderhandelingen de ondernemers tot concessies bereid vinden, dan aan het einde van een lang slepend gehouden staking.

Een vorm van staking, die door het echtpaar Webb omschreven wordt, heeft, naar mijn weten, in Duitsland nog geen navolging gevonden, namelijk de detailstaking, door Lindemann met “Einzelstreit” vertaald, welk woord in Duitsland echter ook gebruikt wordt als het een staking geldt in één bedrijf, dus voor dit andere begrip niet bruikbaar is. In het Hollands kan het Engelse begrip echter wel met staking van enkelingen worden aangeduid. Bij deze staking heeft geen massale neerlegging van de arbeid plaats, doch slechts een systematisch opzeggen van de arbeid. De arbeiders nemen hun ontslag, anderen melden zich weer aan, doch zeggen ook spoedig weer op en dat gaat zo voort totdat de patroons bemerken dat zij geen personeel bijeen kunnen krijgen waarmee ze werken kunnen, voor en aleer zij de gestelde eisen geheel of ten dele hebben ingewilligd. Het ligt voor de hand dat deze wijze van optreden slechts mogelijk is aan goedgeorganiseerde en bijzonder geschoolde vakarbeiders.

Men kan uit dit alles zien hoeveel en hoe velerlei kwesties te pas komen bij het bepalen van de tactiek der staking. De stakingsleider moet een nauwkeurig overzicht hebben van de werking van de te nemen maatregelen. Hij moet zich zoveel mogelijk vrij houden van stemmingsinvloeden, doch zelf rekening houden met de stemming van de arbeiders die in staking zijn, hij moet hun kracht met goede psychologie weten te schatten. Men kan zeggen dat een bekwame stakingsleiding door de stemmingsuitingen heen, bv. door begeesterde vergaderingen, vurige speeches, unaniem aangenomen moties enz. heen, moet kunnen lezen welk deel daarvan te wijten is aan ogenblikkelijke opwellingen of autosuggestie en wat dieper zit en van duurzame energie getuigt. Zij moet weten van welke betekenis het is als er een aantal strijdbrekers zijn en hoeveel afbrokkeling een stakingsbeweging verdragen kan zonder in een vlucht te ontaarden. Ze moet het psychologisch moment kunnen voelen waarop het nodig wordt een blijkbaar verloren staking op te heffen. En ze moet de kracht hebben in zulk een ogenblik de dan gewoonlijk zeer opgewonden voorstanders van verder staken te kunnen weerstaan en de wederopname van het werk op de voorwaarden der ondernemers, aan te bevelen. Wat dat betekent, hoeveel en hoe zware uren van zelfstrijd, van innerlijke opwinding en niet zelden van deemoediging daarmee verbonden kunnen zijn, daarvan heeft de buitenstaander slechts zelden een juist begrip. Zoals de politieke partijaanvoerder vaak de gevangenis moet trotseren, zo heeft de vakverenigingsleider morele strijd te voeren en verantwoordingen op zich te nemen die in de regel zeer hoge eisen stellen aan zenuwen en intellect.

Wapens en rechten van de werkstaking

Staking gaat altijd gepaard met derving van loon. En omdat het bezit van de arbeider in de regel zeer gering pleegt te zijn, is een voorwaarde tot het goed leiden van stakingen, de beschikking over voldoende financiële middelen tot ondersteuning der stakers, in het bijzonder van hen, die een gezin te onderhouden hebben. Ook hier geldt het woord van Montecuculis: “Voor de oorlogvoering is geld, geld en nog eens geld nodig”. Hoe ruimer middelen tot ondersteuning ten dienste staan, des te beter de kansen. De vakverenigingen zijn dus natuurlijkerwijs er op bedacht zoveel mogelijk fondsen te verzamelen en de leden brengen dan ook steeds zwaardere offers. Intussen beschouwen goed geleide vakverenigingen hun stakingskassen in de regel als reservefondsen en pogen de lopende uitgaven bij gewone stakingen zo lang mogelijk door extrabijdragen van de door de staking niet getroffen leden op te doen brengen. In dit opzicht zijn de Engelsen de leraars van de Duitsers geweest, doch hebben in deze ten slotte zeer leergierige leerlingen gevonden. Ook in Duitsland is men steeds beter gaan begrijpen dat voor een goede vakactie hoge contributies onmisbaar zijn. Men rekent er niet meer op, zoals vroeger, dat in de strijd de “goede geest” als weldoener op zou treden. En toch had men daartoe wel enig recht. Want er is haast geen tweede land waar, naast de hoge verplichte bijdragen, zo grote sommen door vrijwillige bijdragen bijeengebracht zijn, als Duitsland. Wat de offerwilligheid daar in de laatste jaren gepresteerd heeft, daar kunnen zelfs de Engelsen nog een voorbeeld aan nemen. Toch eist een juiste stakingspolitiek, zich niet op de opbrengsten van collecten en steunlijsten te verlaten, maar maatregelen te treffen om ook dan, als die steun uitblijft, hetwelk door allerhande onvoorziene omstandigheden gebeuren kan, de nodige ondersteuning te kunnen geven.[13] In deze geest handelde het Duitse vakverenigingcongres te Keulen (22-27 mei 1905) dat in een lange resolutie verklaarde “met alle beslistheid” vast te houden aan de stelling “dat evenals de leiding der staking, ook het verschaffen der middelen om haar te voeren, taak is van iedere vakvereniging zelf, en de enige juiste verschaffing der middelen de heffing van voldoende contributie der leden is”.

De vakverenigingen behoren dus “hun gewone geregelde contributies zó te stellen dat zij ook bij hoge eisen in staat zijn financieel zelfstandig te staan, en zij behoren ook bij het nemen van stakingsbesluiten zich te houden binnen de grenzen van hun financieel kunnen”. Slechts bij onverwacht grote stakingen en bij uitsluitingen zal ook in de toekomst de financiële hulp van de gezamenlijke georganiseerde arbeiders mogen worden ingeroepen. Doch dan alleen na besluit van de “Generalkommission der Gewerkschaften Deutschlands” en onder voorwaarde dat dan aan deze het recht wordt toegekend stem te hebben in de tactische leiding der staking.

In Nederland is in dit opzicht nog groot verschil tussen de verschillende vakverenigingen en het komt nog zeer veel voor dat stakers al heel spoedig de steun van de andere arbeiders inroepen. Het denkbeeld dat de stakingskosten feitelijk gedragen moeten worden door de gezamenlijke arbeiders en opgebracht door vrijwillige bijdragen, is misschien in geen enkel land in zulke mate tot een systeem verheven en zo veelvuldig toegepast als in dit land.

Hoofdzakelijk was dit een gevolg van het feit dat in Nederland een groot deel der vakverenigingen, na de scheuring in de socialistische beweging in 1894, onder anarchistische leiding kwam te staan. In ieder land zijn in een zeker tijdperk de stakingen gevoerd op de wijze als hier, met behulp van vrijwillige bijdragen. Doch reeds de gewone loop der dingen dwingt tot andere maatregelen. Zodra de staking voor betere lonen enz. niet meer een hoge uitzondering is, doch een alledaags iets, dat in verschillende hoeken van het land tegelijk in gang is, gaat enerzijds het dramatische van het geval, hetwelk in de zak doet tasten, verloren en is men niet meer zo spoedig tot geven geneigd, anderzijds wordt het steunen van vele stakingen tegelijk, toch ook een onmogelijkheid.

In de eerste stakingen zit altijd iets heldhaftigs en iets tragisch. De socialistische beweging begroet ze als een hoopvol teken van verzet tegen de kapitalistische klasse, als een heuglijk teken van ontwaking van de arbeiders en spant zich met alle energie in om steun te verzamelen; waarbij zeer vaak beroepen op het buitenland niet vergeefs zijn.

Maar deze periode gaat weldra voorbij. De tijd komt dat er niet alleen gestaakt wordt uit een zekere wanhoop, doch pogingen worden gedaan om lotsverbeteringen te krijgen voor arbeiders die lang niet de slechtst betaalden zijn. Dan gaat van het tragische al veel af. Verder wordt er in die periode vrij veel gestaakt, zodat het staken niet meer zo heldhaftig voorkomt Een en ander doet het vloeien van steun uit andere kringen dan van eigen vakgenoten, zeer spoedig ophouden. Doch in Nederland bleef het stelsel dat bij iedere staking een beroep werd gedaan op de niet bij de staking betrokken arbeiders, veel langer bestaan, doordat de anarchistische opvatting dat organisatie eigenlijk een kwaad is en in elk geval zo los mogelijk behoort te zijn, zich ook openbaarde in een felle strijd tegen weerstandkassen. Dit standpunt werd gesteund door de begrijpelijke zucht van de arbeiders om zo weinig mogelijk te betalen. Deze zucht, die in een ernstige vakbeweging zo sterk mogelijk door de leiders wordt bestreden, werd in Nederland door de anarchistische leiders juist in de hand gewerkt, omdat hun standpunt de strijd tegen de weerstandkassen meebracht.

Intussen bleek ten slotte dat de organisaties zonder weerstandkassen organisaties zonder weerstandsvermogen zijn, de neiging om voor stakingen steeds grote sommen vrijwillig op te brengen, verminderde gaandeweg. Vooral toen, door de Diamantbewerkersbond, de Sigarenmakersbond en nog een paar vakverenigingen bewezen was hoe krachtig hulpmiddel de weerstandskas in dagen van strijd was. De nieuwe opvatting van steun is nu doorgedrongen in alle grotere vakbonden, het steunen van stakingen door vrijwillige bijdragen is nog wel niet verdwenen, de Nederlandse vakverenigingen zijn veelal nog zwak en grote langdurige stakingen putten hen te spoedig uit, maar alle vakverenigingen die bij het Nederlandse Verbond van Vakverenigingen aangesloten zijn, beoefenen het stelsel van: iedere vakvereniging zorgt in gewone omstandigheden voor zich zelf.

Het denkbeeld om iedere staking als een stuk strijd tegen de werkgeversklasse te steunen, is vervangen door het nieuwere, dat alleen goed georganiseerde strijd blijvende resultaten af kan werpen en dat, indien geen solide vakorganisatie het veld houdt, zelfs goed afgelopen stakingen geen blijvend resultaat geven. Het niet-steunen van stakingen wordt door het Nederlands Verbond van Vakverenigingen ook beoefend ten einde de nog niet aangesloten vakorganisaties te bewegen tot aansluiting.

Het bedrag der stakingsuitkering zal natuurlijk steeds afhankelijk zijn van de stand der financiën der betrokken vakorganisatie. In het algemeen gaat die ondersteuning een gemiddelde van 9 gulden per week zelden te boven. Enige Engelse vakverenigingen, en ook verschillende grootstadse afdelingen van Duitse bonden betalen hogere uitkeringen. De Engelse typografenbond keert in strijd zijnde leden een pond sterling (f 12) per week uit. De Londense letterzettersvereniging keert gedurende de eerste tien weken van een staking 25 shilling (f 15) per week uit en verlengt die uitkering met één week voor ieder half jaar dat men lid is van de organisatie. De Schotse typografenbond heeft voor de eerste vijf weken zelfs het volle normaalloon als uitkeringsbedrag vastgesteld. De vakvereniging van machinisten en stokers in de mijnen van Durham verstrekt haar leden gedurende de eerste zes maanden 24 shilling (f 14,40) stakingsuitkering, na die tijd echter slechts 10 shilling meer. Een staking die langer dan zes maanden duurt behoort evenwel tot de allerhoogste zeldzaamheden. Verscheidene Engelse vakverenigingen hebben de zaak zó ingericht dat hun leden door extrabetaling een hogere dan de gewone stakingsuitkering kunnen krijgen. Zo o.a. de vakvereniging van Staal- en IJzerarbeiders van Groot-Brittannië, die hun leden naargelang van hun stortingen 15, 20 of 25 shilling wekelijkse uitkering geeft. Een groot aantal vakverenigingen in Engeland, Duitsland en elders, verhoogt de vastgestelde uitkering per week met een zeker bedrag voor ieder kind dat ten laste van de staker komt. Bovendien geven vele vakverenigingen toch al een hoger bedrag aan een gehuwde staker dan aan een ongehuwde. Nog zij opgemerkt dat enige Duitse en Engelse vakverenigingen hun afdelingen vrij laten, naar gelang van hun middelen, toeslagen op de uitkeringen van de centrale bond te betalen.

In Nederland is de gemiddelde stakingsuitkering niet hoger dan f 6 per week, vaak minder. Zelfs de Diamantarbeidersbond betaalt bij algemene bewegingen niet meer. Het komt echter in gevallen, waar men te doen heeft met arbeiders waaronder nog niet veel samenhang is, voor, dat men ter wille van die samenhang hogere uitkeringen moet doen, om afvalligheid van de minder vasthoudende elementen te voorkomen.

Het is duidelijk dat de hoogte van de verleende uitkering grote invloed heeft op het weerstandsvermogen der stakers. Hoe groter de uitkering, des te gemakkelijker houden de arbeiders de strijd vol. De hier en daar geuite vrees dat, als een stakingsuitkering te dicht bij het bedrag van het loon komt, zulks zou werken als een premie op het staken en daardoor een bijzondere neiging tot staking zou te voorschijn roepen, is al lang als onbewezen opzij gelegd. Vakverenigingen, die zulke hoge uitkeringen kunnen doen, zijn gewoonlijk zeer sterk georganiseerd, en dan ook de best gedisciplineerden. De leiders hebben kijk op de gang der zaken en op de productievoorwaarden en laten geen staking uitbreken die geen kans van slagen biedt. In het jaar 1898, over welk jaar wij van de Britse Board of Trade een zeer gedetailleerd rapport hebben over de stand, de statuten, de financiële politiek enz. van de honderd grootste vakverenigingen van Engeland, had de bovengenoemde vakvereniging van machinisten en stokers in de mijnen van Durham geen penning voor stakingsondersteuning uitgegeven, de Londense letterzetters 41/2 pence (27 cent) per lid, de Schotse typografenbond niets, terwijl andere vakverenigingen, die veel geringere uitkeringen betalen, tot twee shilling en meer per lid uit te geven hadden. Een enkel jaar geeft wel geen geheel zeker beeld, maar toch bewijzen deze feiten wel, dat van stakingsprovocatie door hoge ondersteuningen geen sprake is.

Een vroeger veel gedebatteerde en ook heden nog niet overal gelijkmatig geregelde vraag inzake de stakingsuitkeringen is die, hoe men de niet-georganiseerden behandelen zal. Hun iedere ondersteuning te weigeren, zou vaak gelijk staan met aanzetting tot strijdbreuk, hun dezelfde uitkering geven als de georganiseerden, zou gelijk staan met een premie op hun gebrek aan solidariteit. In het algemeen kiezen de vakverenigingen een middenweg en geven weliswaar stakingsuitkering aan deze lieden, doch een geringere dan de georganiseerden krijgen. Slechts zeer sterke vakverenigingen, die meer dan drie kwart of vier vijfden der vakgenoten omvatten, kunnen in dit opzicht geheel consequent handelen en, zoals hier en daar in Engeland wel gebeurd is – en in Nederland bv. bij de Diamantbewerkersbond geschiedt – de ongeorganiseerden elke ondersteuning weigeren, waartegenover staat, dat zwakke organisaties vaak van elk onderscheid maken moesten afzien en de, meestal door anderen bijeengebrachte, gelden onder allen gelijkelijk uitkeerden.

Het tweede wapen in de staking is het verre houden van andere arbeiders, die de plaatsen van de stakers zouden innemen, ook wel genoemd het weren van onderkruipers, die vaak zelfs uit het buitenland gehaald worden. Het krachtig aanwenden van dat middel van strijd werd de vakverenigingen gedurende lange tijd door wetgeving, regering en politie ongeveer onmogelijk gemaakt en stuit ook heden nog op zeer grote bezwaren. In Duitsland heeft nog in 1894 het Berlijnse Kammergericht de boycot van bepaalde ondernemingen als strafbaar bestempeld en met hoge straffen gestraft. Zelfs de gewone oproep van “Zuzug fern halten” (geen arbeiders naar een bepaalde plaats te laten komen) heeft aanleiding tot strafvervolgingen gegeven. Zo grof gaat men thans wel niet meer te werk, deze uiting van klassenjustitie raakt uit de tijd, maar toch vertoont de klassengeest van de rechtspraak zich tegenover de arbeiders nog zeer sterk in de bescherming van de zg. arbeidswilligen tegen dwang, eerloosverklaringen enz. Het ligt voor de hand dat tot wering van onderkruipers de blote kennisgeving van uitgebroken of voor de deur staande stakingen in de arbeiderspers, gegeven de meestal nog onvoldoende verbreiding van deze en de geringe sociaal-politieke scholing van grote delen van de arbeidersklasse, niet voldoet en dat dus een mondelinge bewerking van de door de werkgevers bij middel van advertenties of agenten aangenomen arbeidswilligen, geboden is. Zulke bewerking belooft het meeste succes als ze plaats kan vinden voordat de arbeidswilligen ter plaatse zijn aangekomen, reeds logies betrokken hebben en in de geboycotte fabriek de arbeid begonnen zijn. Zelden gelukt het de vakverenigingen de aangenomenen reeds in hun woonplaats, vóór het begin der reis of onderweg, te bereiken en tot terugkeer te bewegen; en daarom plaatsen zij in de regel hun posten aan de spoorwegstations der plaats waar gestaakt wordt, en voor de geboycotte fabriek of werkplaats, om de aankomenden zo spoedig mogelijk van de stand der zaken op de hoogte te brengen. Daarbij worden hun door de politie nog steeds zoveel mogelijk hinderpalen in de weg gelegd. De beheerders van spoorwegstations trachten het opvangen van de onderkruipers zoveel mogelijk te beletten en de politie maakt vaak gebruik van het eenvoudigste voorvalletje om de voor of in de nabijheid der fabrieken opgestelde posten te arresteren, terwijl ze tevens er scherp op toezien dat die posten niet te talrijk worden. Men is er nu eenmaal op uit om tot iedere prijs de arbeidswillige tegen “terrorisering door de stakers” te beschermen. Oppervlakkig bekeken, lijkt dat de hoogste gerechtigheid. In zijn feitelijke uitwerking is het echter een terroriseren van de stakers. Bij de bescherming van de arbeidswilligen onderstellen politie en justitie bij deze vaak een ongelooflijke fijngevoeligheid; een hard woord, een in volkstaal uitgesproken waarschuwing, wordt voor beledigend, voor aanranding van eer en goede naam of voor intimidatie verklaard, terwijl omgekeerd vaak mishandelingen, door onderkruipers tegen stakers gepleegd, verontschuldigd worden met de verklaring dat harde woorden en handtastelijkheden onder arbeiders niets buitengewoons zijn.

Het behoeft niet geloochend te worden dat stakers over het algemeen met onderkruipers niet zeer zachtzinnig omgaan, hun op straat met spot vervolgen en het publiek tegen hen trachten in te nemen, alsook hen op andere wijze het leven zuur maken. Men moet zich indenken in de ziel van de arbeider, om de bitterheid te begrijpen die hij koestert tegen iedereen die zich tracht te dringen op zijn arbeidsplaats. Er is wel geen tweede gebied te vinden waar een zo streng wetboek van eer heerst als in dit geval bij de arbeiders. Een vak- of klassegenoot van werk beroven, hem het brood uit de mond nemen, dat is zowat het verachtelijkste vergrijp waaraan een arbeider zich in de ogen van zijn klassegenoten kan schuldig maken. Geldt dat reeds voor gewone, rustige tijden, hoeveel te meer moet dat dan het geval zijn als de gemoederen door de strijd tegen de fabrikant nog bijzonder zijn verhit. Men kan natuurlijk niet iedere uitspatting door de opgewondenheid verklaren, maar als men weet hoeveel middelen de gezamenlijke werkgevers in handen hebben om tegenstribbelende collega’s in hun bedrijf tot toetreding tot hun organisatie te dwingen en in de kartels voorbeelden heeft hoe onverbiddelijk in sommige omstandigheden van die middelen gebruik wordt gemaakt, dan kan men het toch slechts begrijpelijk vinden als arbeiders tegen strijdbrekers een ietwat krasse taal spreken en zal zelfs een handtastelijkheid zal in milder licht komen te staan. De arbeiders kunnen onder de huidige omstandigheden slechts als collectiviteit hun belangen tegenover de ondernemers behartigen. Tussen de enkele arbeider en de fabrikant is het arbeidscontract als contract een juridische fictie, er gaat generlei onderhandeling aan vooraf. De arbeider heeft bij zijn intrede in de fabriek een overeenkomst te accepteren, welker bepalingen zonder zijn medewerking zijn vastgesteld. Er is slechts weinig nadenken voor nodig om te begrijpen dat deze stand van zaken de arbeider zijn verhouding tot de “ondernemer anders doet beoordelen als mensen van zaken hun met vrije wil aangegane contracten. De arbeider die bij een staking de plaats van een staker bezet, is geen handelsman die een handelscontract sluit dat door een ander afgewezen is, doch de spelbreker die door een onnadenkende of gewetenloze inmenging het tot stand komen van een werkelijk contract verhindert. Zo staan de zaken in 99 van de 100 gevallen, en daarmee dient men rekening te houden om de frasen over het terrorisme van stakers tegen arbeidswilligen op hun werkelijke waarde te kunnen schatten.

In het algemeen zijn overigens al deze zaken, het uitzetten van stakingsposten, de bewerking en eventuele bedreiging van strijdbrekers, toch slechts nevenverschijnselen in een fase van nog weinig ontwikkelde vakorganisatie. Niet alleen is een tijd denkbaar, er liggen al tal van voorbeelden achter ons, waar de vakverenigingen het uitzetten van posten nog slechts als een formele maatregel beschouwen, doch er generlei materiële betekenis voor de uitslag van de strijd meer van verwacht. Goed georganiseerde, geschoolde arbeiders, zoals bv. de hoogst bekwame spinners in de Engelse katoenindustrie, weten dat zij in het geheel niet door strijdbrekers vervangen kunnen worden en zien daarom het bijslepen van deze met een zekere wijsgerige kalmte aan. Toch verzuimen de fabrikanten niet, wij wezen er vroeger reeds op, het schrikbeeld van het opkweken van arbeiders uit verwante vakken tot vervangers der stakers, tegen deze uit te spelen en de ontwikkeling der vaktechniek geeft aan deze bedreiging een zekere schijn van grond. De houtbewerker bv., die met schaaf-, frees- en andere machines heeft omgegaan, kan veel gemakkelijker overgaan in een schoenfabriek dan dat de vroegere meubelmakersgezel schoenmakerswerk zou hebben kunnen doen. Toch is het verschil in de regel nog zó groot, en spelen oefening en nauwkeurige kennis van de eigenaardigheden der machines en van het te bewerken materieel, dit laatste juist thans meer dan vroeger, een zo grote rol, dat van leren van het vak in enige weken geen sprake kan zijn. Dat kunnen de aan de staking deelnemende arbeiders natuurlijk het best beoordelen en zij staan dus gewoonlijk zeer sceptisch tegenover de verhalen van hun vervanging door strijdbrekers, die in de pers gepubliceerd worden. Bij de massa der ongeschoolde arbeiders staan de zaken natuurlijk wat anders. De meeste stakingen worden heden ten dage dan ook door geschoolde arbeiders gevoerd, of liever door arbeiders met vakkennis, want het begrip “geschoold” is nogal vaag. Het was, als ik mij niet bedrieg, een groot fabrikant, die het uitsprak, dat er tegenwoordig geen eigenlijke ongeschoolde arbeiders meer zijn; iedere bedrijfsarbeid behoeft op de een of andere wijze geschoolde krachten, d.w.z. ze eist een bepaalde, slechts door langduriger oefening te verwerven bekwaamheid. Daarin ligt zeker een grote kern van waarheid; op het oog zeer ruwe arbeid eist een behoorlijke scholing, eer de nieuweling het tot een normale prestatie per uur of per dag brengt. Toch ware het zelfbedrog zich te willen verhelen, dat er ook veel gevallen zijn waarin de overgang van de ene soort arbeid naar de andere geen overwegende bezwaren ontmoet.

Intussen groeit met de uitbreiding der industrie de tegenhanger van dit feit in de steeds groeiende solidariteit van de arbeidersklasse. Met de stijgende industrialisering der maatschappij vormt zich een heel nieuwe openbare mening onder de arbeiders en de hun nabij staande maatschappelijke klassen. De strijdbreker, de onderkruiper, wordt niet alleen door de arbeiders in het betrokken vak, doch door de gehele arbeidersbevolking als een verachtelijk wezen aangezien en dat wordt hem in het maatschappelijk verkeer ook steeds zo duidelijk mogelijk te kennen gegeven, zodat de lust om zich voor die rol te lenen steeds minder wordt. Soms heeft men te doen met een maatschappelijke boycot van zulk een intensiteit, dat het leven tot een hel wordt, te meer daar het dan niet aan pesterij van allerlei aard pleegt te ontbreken. Hoe men daar ook over wil moraliseren, de sociale boycot van de onderkruiper is een feit dat zich in industriële milieus steeds vaker voordoet en daarom ook onder de wapens in de strijd moet worden gerekend. Ze is een nieuwe vorm der weliswaar uit de wet verdwenen, doch door de feiten niet te onderdrukken, vogelvrijverklaring.

Naast zijn toepassing op personen speelt de boycot in de staking ook een voorname rol met betrekking tot het door strijdbrekers vervaardigde product. Het eenvoudigst is deze boycot natuurlijk daar waar het gaat om producten die behoren tot de massaconsumptieartikelen van de arbeiders en waarvan de herkomst makkelijk te onderkennen is. Een van de artikelen waarop de arbeidersklasse als consument veel invloed kan uitoefenen, is het bier. Brouwerijarbeiders hebben bij hun loon- en andere strijd, een stevige steun in de gezamenlijke arbeiders, die, door een bepaalde soort bier “voor de consumptie ongeschikt” te verklaren, in veel gevallen een zeer sterke druk op de betrokken brouwerij kunnen uitoefenen, ter afdwinging van gunstige beslissing op arbeiderseisen. In de Verenigde Staten van Noord-Amerika spelen de vakverenigingsstempels bij bepaalde producten, vooral in de kledingnijverheid, een rol. De betrokken vakverenigingen laten een bepaald stempel wettelijk registreren en veroorloven slechts aan die fabrikanten dat merk op zijn producten aan te brengen, die de arbeidsvoorwaarden der vakvereniging aanvaard hebben. Het ligt voor de hand welk een sterk wapen dit zijn kan in streken waar de vakverenigingsdenkbeelden in de arbeidersklasse diep wortel hebben geschoten. De mogelijkheid van toepassing van dat wapen stijgt nog daar waar de arbeiders hun consumptie in verbruikscoöperaties geregeld hebben. Zulke lichamen zijn bij het doen van hun inkopen in veel hogere mate in staat de herkomst van het product en de voorwaarden waaronder de productie plaats vindt, op te sporen, als het geval is bij de eenzame consument. Zo worden de verbruiksverenigingen van de arbeiders, die in Engeland bijna twee miljoen zielen omvatten en in Duitsland, België en andere landen op de beste weg zijn om een evenredige kracht te verwerven, tot een veelvermogend wapen in de handen van de arbeiders, zowel bij stakingen als daarbuiten, om hun invloed op de productievoorwaarden te vergroten.

Een zelfde en eveneens in betekenis toenemend middel om de positie van de arbeiders in de staking te sterken, is de invoering van de loon en andere bepalingen in leverings en andere contracten, alsmede in bestekken van openbare lichamen, als staat, gemeente en dergelijke. In dezelfde mate als de arbeidersklasse door de macht van haar getal, verbonden met de een of andere grote uitbreiding van het kiesrecht, invloed krijgt op rijks-, gemeentelijke en andere parlementaire instellingen, bereikt zij ook dat bij openbare aanbesteding van werken, leveranties enz., voorwaarden omtrent arbeidsvoorwaarden voorgeschreven worden, waartoe de betreffende leverancier of ondernemer zich verbinden moet. Tot die verplichtingen behoort vaak deze dat zij zich bij conflicten onderwerpen aan een scheidsgerecht, waarvan de wijze van samenstelling in de regel wordt voorgeschreven. In Engeland, waar voor het gemeentekiesrecht wel een zekere woningcensus bestaat, maar dat kiesrecht toch zeer uitgebreid is, is de fair wages-clausule in ongeveer 250 gemeenten ingevoerd. Het is de verdienste van de Londense graafschapsraad in dit opzicht de baanbreker te zijn geweest. Deze in 1889 pas gestichte bestuursinstelling nam reeds in haar eerste bestaansperiode het beginsel aan in alle bestekken en voor alle leveranties te eisen dat men zich hield aan de door de vakverenigingen vastgestelde arbeidsvoorwaarden. En voor die soorten van arbeid waarin zulke tarieven niet bestonden, een eigen minimumloonstandaard en verdere arbeidsvoorwaarden voorschreef. Tezelfdertijd ging ook de Engelse regering er toe over bij het uitgeven van werken acht te slaan op de arbeidsvoorwaarden en de fair wages te eisen. In 1893 verklaarde de tegenwoordige partijleider der liberalen, de heer Campbell Bannerman, toen minister van oorlog, in het parlement: “Wij hebben het principe de arbeid op de goedkoopste markt te kopen, geheel opgegeven.” Wel heeft later de unionistische marineminister Goschen in de winter van 1897/98 gedurende de machinebouwuitsluiting marinebestellingen laten uitvoeren door firma’s die hun arbeiders voor een vierde uitgesloten en daardoor de overige drie vierden tot staking gebracht hadden. Dat was, hoewel de minister verklaarde dat de regering er niet naar vroeg of er staking was of niet, of liever, juist omdat hij dat verklaarde, inderdaad partij kiezen tegen de stakers. Maar Goschen sprak als minister in een unionistisch-conservatieve regering, en bovendien betrof het hierbij werken ten behoeve van de landsverdediging, waar men het voorwendsel voor uitzonderingen altijd bij de hand heeft. Maar ook anders gaat de Engelse regering in de praktische arbeiderspolitiek minder ver dan een deel der gemeentebesturen. Zoals overigens ook meestal op het vasteland het geval is, waar de idee van de vaststelling van de minimumarbeidsvoorwaarden in de bestekken zich ook in stijgende mate doorzet.

Krachtens die clausule is het mogelijk ook op industrieën waarin de arbeiders noch als gewone consumenten, noch door middel van hun coöperaties, invloed kunnen uitoefenen, bij conflicten invloed ten bate van de arbeiders te laten gelden. Men denken aan de verschillende soorten van ijzerwerken, aan de industrieën der moderne verkeersmiddelen, aan ondergrondse werken en dergelijke meer. Zo wordt de versterking van de invloed van de arbeiders in de openbare bestuurslichamen, d.w.z. van hun politieke macht, een betekenend wapen in de staking, al draagt die schijnbaar een uitsluitend economisch karakter.

Het oorlogskarakter van de staking toont zich het sterkst daar waar de organisatie nog jong is en in Nederland is dat in de meeste vakken nog het geval. De strijd tegen de onderkruipers is hier over het algemeen fel gevoerd. In sommige vakken, zoals bv. dat van de havenarbeiders, waar anders het vak zelf wel meewerkt om met ongeschoolde arbeiders tijdelijk op te schieten, is men er toch, dankzij de vogelvrijverklaring van de onderkruiper, vaak in geslaagd toevoer van nieuwe werkkrachten weg te houden. Bij de havenarbeidersstaking in 1907 in Rotterdam is er een ware oorlog tegen de onderkruipers gevoerd, echter door het georganiseerde en hardnekkige optreden der ondernemers, alsmede door de grote werkloosheid in vele vakken, met minder succes dan vroeger wel het geval was.

Het posten was in Nederland vrijwel altijd een vast verschijnsel bij stakingen. Beide dingen, de strijd tegen de onderkruipers en het posten, hebben zelfs in 1903 aanleiding gegeven tot een belangrijke wetswijziging, waarbij zware straf werd gesteld op het bij de strijd tegen de strijdbrekers onmisbare volgen en bewaken van deze lieden. Het “hinderlijk volgen” is tot een misdrijf verklaard en er staat gevangenisstraf op.

Het wapen van de boycot is in Nederland vaak met meer of minder succes gehanteerd. Evenals in Duitsland het meest tegen bierbrouwerijen. Maar ook wel tegen andere ondernemingen, o.a. eens met succes tegen een grote cacaofabriek en nog wel heel onlangs tegen een fabrikant van koek- en suikerwerk. De boycot tegen de cacaofabrikant had wel voornamelijk succes, toen de Nederlandse organisatie er in slaagde de arbeiders in het buitenland, vooral de Engelse, voor de zaak te interesseren.

Inzake het invloed uitoefenen op ondernemers door optreden als consumenten, verdient nog vermelding de poging om een zg. witte lijst aan te leggen, d.w.z. een lijst van de ondernemingen in een bepaald vak waar men aan de vakverenigingseisen voldoet. Dit is in Nederland een tijdlang gebeurd voor de drukkerijen.

De invloed van de besteksbepalingen, door rijk of gemeente voorgeschreven, heeft zich indertijd te Amsterdam zeer duidelijk vertoond. In 1895 was aldaar door de gemeenteraad besloten bepaalde lonen voor te schrijven voor de gemeentewerken. Toen dat geschied was hebben de timmerlieden van hun patroons dezelfde loonstandaard geëist en toen die niet werd toegestaan, brak een staking uit die met een overwinning van de arbeiders over de gehele linie eindigde. Dank aan de invloed der besteksbepalingen.

De staking is in haar aard een oorlog en als zij in de regel een onbloedige oorlog is, dan wekt zij toch vaak de hartstochten in die mate op, dat het niet steeds zonder botsingen afloopt. Dit pleegt vooral daar het geval te zijn waar de arbeidersklasse, hetzij nog op een laag beschavingspeil staat en zich dientengevolge meer door gemoedsbeweging dan door verstandelijke behandeling der dingen laat beheersen, hetzij het temperament van het volk in het algemeen nog al spoedig warm loopt en neiging tot extreme handelingen vertoont.

Vaak roepen de autoriteiten zelf gewelddadige botsingen te voorschijn, doordat zij onder het motto: voorzorg tegen storing der orde, troepen naar de betrokken delen van het land of in de betrokken plaatsen sturen en daardoor de arbeiders verbitteren. Vooral in Frankrijk heeft het optreden van de troepen vaak tot bloedvergieten aanleiding gegeven. Provocerend optreden van officieren of soldaten, plagerijen tegen deze door de stakers, komen dan aan de orde van de dag en geven vanzelf aanleiding tot erger. Het einde was dan gewoonlijk dat de overheid geweldmaatregelen nam tot handhaving der orde en dat de staking voor de door de houding der overheid geïntimideerde arbeiders verloren ging. Maar ook in deze heeft de toenemende invloed van de arbeiders op het parlement door betere gebruikmaking van het kiesrecht een zekere verandering gebracht. Weliswaar is die invloed nog niet beslissend, maar hij is toch reeds groot. Ten dele heeft men opgehouden troepen naar de stakingsdistricten te zenden, anderdeels, in het geval er toch troepen gezonden worden, heeft ten minste het provocatorisch optreden opgehouden. Zo wordt het politiek optreden van de arbeidersklasse, doordat ze bewerkt dat de staatsmacht niet ten gunste van het ondernemerdom ingrijpt, ook tot een wapen in de staking.

Deze politieke aanvulling van de machtsmiddelen die de arbeider bij de werkstaking ten dienste staan vormt een tegenwicht tegen het in stakingsvragen overal ten ongunste van de arbeider ingerichte geschreven recht. Wel is in alle moderne landen het recht van coalitie ten behoeve van arbeidsweigering, hetzij uitdrukkelijk erkend, hetzij door schrapping van vroegere verbodsbepalingen gesanctioneerd, maar overal is in de wet een zekere bescherming van de ondernemers gelegd in strafbepalingen tegen sommige middelen tot pressie door de arbeiderscoalities uitgeoefend op de buiten hun coalitie staande arbeiders – de arbeidswilligen – tegen bedreiging en gewelddadigheden. Van het standpunt van het zg. recht op persoonlijke en maatschappelijke vrijheid van het individu, zijn die strafbepalingen recht en billijk. De werkelijkheid van de kapitalistische maatschappij maakt dat recht echter grotendeels tot een reine fictie; hoe meer de industrie door kapitalistische monopolies wordt beheerst, hoe meer het recht op vrije bepaling van zijn daden voor de enkeling verandert in de dwang om zich op straffe van zijn bestaansmiddelen te verliezen, aan het gebod van die monopolies te onderwerpen. De jurist, die de letter der wet volgt en zich houdt aan de voor de burgerlijke maatschappijorde geproclameerde grondgedachte van de individuele vrijheid, geraakt, ook waar hij zich overigens niet door klassenoverwegingen laat beheersen, op deze wijze steeds meer in tegenspraak met de werkelijke grondslagen van het maatschappelijk leven, en vonnissen die naar zijn inzicht of bedoelingen de vrijheid van de menselijke persoonlijkheid moeten beschermen, worden factisch rechtsplegingen ter bevestiging van de macht van monopolisten over de andere menselijke persoonlijkheden. In alle landen zijn zodoende de rechters de beste zaakwaarnemers van de macht der monopolisten geworden en terwijl de grote meerderheid zelfs van de burgerlijke sociale politici, de noodzakelijkheid inziet, met het oog op de veranderingen in de maatschappelijke omstandigheden, de wetsbepalingen inzake het coalitierecht van de arbeiders in de zin van een actieve bescherming der georganiseerden te verbeteren, komt uit de rechterlijke kringen uitspraak na uitspraak, waarin de arbeiderscoalities nog altijd behandeld worden als een kwaad, dat wel geduld moet worden, doch waarvan het bestaan te betreuren is. Het stakingsrecht is dus nergens onveiliger als juist daar waar het zijn veiligste toevlucht behoorde te hebben: in de residentie van de boven alle partijschappen staande Themis.

Hierbij komt ook bespreking te pas van de veelbesproken vonnissen van Engelse rechters, die, zoals in het bijzonder het vonnis in het proces van de Taff Vale-spoorwegmaatschappij, in 1901 gewezen, de civiel-rechterlijke verantwoordelijkheid der vakverenigingen voor de door haar of door haar agenten veroorzaakte schade, instellen. Van het standpunt van het formele recht gezien, zijn deze vonnissen onaanvechtbaar, van dat standpunt uit konden de rechters in de concrete gevallen die zij voor zich hadden en waarbij het – wat wel eens over het hoofd gezien wordt – niet ging om strijd voor materiële verbeteringen in de toestand van de arbeiders, ternauwernood anders handelen dan zij deden. Maar het formele recht onderstelt een toestand die in strijd is met de werkelijkheid en wordt daardoor materieel onrecht, het welk op den duur trouwens door de werkelijkheid te schande wordt gemaakt.[14]

Ten slotte is het dienstig nog iets te zeggen over de vraag van het anarchistische stakingsterrorisme, als daar zijn: lynchen van gehate persoonlijkheden, brandstichting in fabrieken en werkplaatsen van bijzonder gehate personen of maatschappijen en dergelijke daden van wraak of intimidatie meer. Hoe ze van beschavingsstandpunt te beoordelen zijn behoeft na het bovenstaande geen bijzondere toelichting meer, maar ook vanuit het gezichtspunt van doelmatigheid worden ze gewoonlijk overschat. Hier en daar mag men met zulke primitieve geweldpolitiek tijdelijk iets bereiken, duurzaam wordt in het maatschappelijk leven slechts door middelen van organisatie en discipline tot stand gebracht en deze zijn slechts zelden aanwezig waar grof geweld heerst.

De kosten van de werkstaking

De kostenvraag van de werkstaking moet van drie gezichtspunten uit bezien worden. Ten eerste de kosten voor de deelnemende arbeiders; ten tweede de kosten voor de ondernemerklasse; en ten derde de kosten voor de maatschappij in het algemeen.

Staking betekent onderbreking van de arbeid en daarmee in de eerste plaats loonverlies voor de stakers; winstderving voor de ondernemer bij wie gestaakt wordt en productievermindering voor het maatschappelijk leven in het algemeen. Het ligt voor de hand dat in de laatste post de beide eersten meetellen, de marktwaarde van het product sluit arbeidsloon en ondernemerswinst in. Men zou dus kunnen zeggen dat met de schatting van de door de staking veroorzaakte productievermindering, de vraag van de stakingskosten eigenlijk afgehandeld is, omdat het bij deze dingen ten slotte slechts erom gaat hoe het economisch leven in zijn geheel er door beïnvloed wordt. Evenwel, hoe juist dat ook is, de zaak is toch wat ingewikkelder dan dat zij enkel door een blik op de productiestatistiek zou kunnen opgelost worden.

De directe benadeling van de productie door werkstaking schijnt op het eerste gezicht uit de getallen van de stakingsstatistiek gemakkelijk berekend te kunnen worden. Uit de staten die wij op pp. 53 en 55 over de Engelse en Duitse stakingsstatistiek hebben medegedeeld, is in de eerste plaats de som te berekenen der door de stakingen voor de productie verloren gegane werkdagen. Hoe groot de totaalsom ook is, als wij ze gaan verdelen, komt ze in al die jaren nog lang niet op één dag per jaar en per arbeider. Een uit een of andere aanleiding voortkomende nationale feestdag, waarop niet wordt gewerkt, een algemene bededag, boetdag of dergelijke, betekent ten opzichte van de productie een groter verlies voor het algemeen dan in doorsnee alle stakingen van een heel jaar. Het echtpaar Webb, dat in zijn groot werk Industrial democracy op dit feit wijst, houdt dat de maar al te spoedig tenhemelschreiende dagbladschrijvers en oppervlakkige sociale politici voor ogen. Daarbij komt nog dat in de regel na beëindiging van een werkstaking, door verhoogde inspanning, overwerk of aanstelling van meer arbeiders – dit laatste is in de regel de wens van de arbeiders – de productievermindering spoedig geheel of ten dele weer ingehaald wordt. Ook leert de ervaring dat het aantal niet gering is van de stakingen die door de patroons worden geprovoceerd om op gemakkelijke wijze door een slappe tijd heen te komen. Verder moet onthouden worden dat in de stakingsstatistiek inbegrepen zijn de uitsluitingen, dat zijn arbeidsonderbrekingen die door de fabrikanten gelast zijn. Intussen hechten wij aan deze vormkwestie geen groot gewicht, omdat, zoals wij in het tweede hoofdstuk hebben aangetoond, het voortdurend moeilijker wordt, te bepalen wie bij stakingen en uitsluitingen degene is die er heen dreef en het ten slotte toch maar een verschil in vorm is hoe het tussen arbeiders en werkgevers uitgebroken conflict zich uit. In het algemeen kan tot nu toe geconstateerd worden dat de totale productievermindering en daarmee de totaalkosten der staking voor de arbeiders als klasse aan de ene en het gezamenlijke ondernemerdom aan de andere zijde, zich binnen beperkte grenzen beweegt.

Het zou echter zeer oppervlakkig gezien zijn als men daarmee het debat over deze kwestie zou willen sluiten. In de eerste plaats betrekt iedere staking en iedere uitsluiting onmiddellijk wijder kringen dan de direct betrokkenen, in de gevolgen. De aard van het product dat er gefabriceerd wordt is hier van groot belang en bij een aantal is het getal producenten in andere bedrijfstakken dat, hetzij in de productie, hetzij in de afzet, wordt lamgeslagen, zeer groot. Er moeten daar veel meer arbeiders ophouden met werken, dan de stakers en uitgeslotenen alleen. Arbeidsgelegenheid gaat verloren, lonen gaan verloren. Ook de weerslag van de tijdelijke beperking van verteringen der betrokken arbeiders laat zich gelden en moet gerekend worden; vooral waar de staking grote arbeidersmassa’s omvat, is dat geen nevenzaak. Ook deze uitwerking kan overdreven voorgesteld worden, maar dat is geen reden om ze geheel weg te cijferen. Naast de beschouwing van de economische belangen als eenheid, moet nooit vergeten worden dat noch de ondernemers, noch de arbeiders een homogene, organisch verbonden massa vormen, waarin plaatselijke storingen overgedragen worden op het geheel en de reactie van dit laatste de schade herstelt. Een zó labiele massa van niet onderscheiden eenheden wordt noch door het ondernemerdom, noch door de arbeidersklasse, gevormd. Vaak genoeg wordt een lokale storing in het geheel niet hersteld en vaak voltrekt deze zich, waar herstel plaats heeft, slechts zeer middellijk. Stakingen kunnen gehele of gedeeltelijke waardeloosmaking van productiemiddelen voor gevolg hebben of tot ontbinding van gehele nijverheidstakken leiden, wat altijd met positief verlies voor de betrokkenen en, in alle geval in de eerste tijd, ook voor de gezamenlijke economische belangen. De som van de disponibele waarde wordt met een zeker percentage verminderd. Onder omstandigheden kan ook de ondernemingsgeest tijdelijke verlamming ondergaan en dientengevolge de een of andere industrie in een bepaald land geheel verloren gaan. Groot zijn die gevaren echter niet. Wat bv. de mogelijkheid van emigratie der industrie betreft, daarbij kan het schier alleen gaan om industrieën die een parasitisch karakter dragen, d.w.z. zich door abnormaal lage lonen in het leven houden, lonen, waarbij de arbeider (meestal zal het vrouwen betreffen) hetzij door aanvulling van het loon uit andere bronnen – kinderarbeid, prostitutie etc. – zijn levensonderhoud vindt, of wel verkommert. Het is echter ternauwernood een vraag meer of het emigreren van zulke parasitische bedrijven is voor het economische leven van een land uit een sociaal-politiek oogpunt winst en geen verlies. Levensvatbare, d.w.z. in de natuurlijke en historische productievoorwaarden van een land wortelende industrieën zijn nog nooit door stakingen uit een land weggedreven en indien stakingen hier en daar tot waardevermindering van producten en productiemiddelen geleid hebben, staat anderzijds daartegenover de grote, vruchtbare prikkel, die teweegbrengt dat de werktuigen en de fabrieksinrichting verbeterd en in het algemeen de productie verhoogd wordt. Een punt waar wij nog op terugkomen.

Aan de op een gegeven tijdstip bij een conflict betrokken arbeiders en ondernemers kan de staking, zoals vanzelf spreekt, grote kosten opleggen. Uit de statistiek van de “Generalkommission der Deutschen Gewerkschaften” blijkt dat in 1904 op 128.700 stakers een loonderving van rond 7.825.000 mark plaats had, dat is gemiddeld 60 mark per betrokken arbeider. Daarin zijn de kleine, slechts weinige dagen durende stakingen, begrepen; het behoort evenwel niet tot de zeldzaamheden dat de loonderving van stakende arbeiders tot meerdere honderd marken stijgt. Waren alle arbeiders georganiseerd, dan zou het mogelijk zijn de kosten van de staking door een stakingsverzekering om te slaan over het geheel en dan zou ieder arbeider niet veel meer dan één mark per jaar behoeven te betalen.[15] Omdat wij thans daarvan echter nog ver af zijn, is de premie thans veel hoger en beloopt ze vaak twintig en meer marken in een jaar. Zij wordt echter door de arbeiders zeer gewillig gedragen, omdat zij weten dat het geen vergeefse uitgaven zijn.

Wij merkten reeds in een vroeger hoofdstuk op dat tegenwoordig een steeds hoger percentage van de stakingskosten door de betrokken organisaties zelf opgebracht wordt, terwijl in de aanvangsjaren van de beweging schier regelmatig beroepen op het goede hart van anderen moesten worden gedaan om ook maar in het aller-noodzakelijkste te voorzien en stakers met hun gezinnen voor verhongeren te vrijwaren. Wel varieert de verhouding nog al naargelang de vakvereniging die men neemt en zo kunnen de totaalsommen van opgebrachte kosten geen goed beeld van de gang der ontwikkeling geven, omdat zij in bepaalde tijden anders gekleurd worden, doordat in het ene jaar andere groepen van vakverenigingen de massa der stakers leverden dan in een vorig jaar. Of in een bepaald jaar in Duitsland bv. de goed georganiseerde groepen van metaalarbeiders, bouwvakarbeiders enz. of de nog vrij gebrekkig georganiseerde textielarbeiders of mijnwerkers een grote staking uit te vechten hebben, dat scheelt in de verhouding van het zelf en het door anderen opgebrachte geld, heel wat. Na dit vooropgesteld te hebben kunnen wij met beter begrip een blik werpen op de zeer interessante statistiek van de “Generalkommission der Gewerkschaften Deutschlands” over de verhouding der respectieve bijdragen uit de kassen der betrokken vakverenigingen in de totaalkosten van de door haar opgetekende stakingen in de jaren 1890/91 tot 1904.

Het jaar 1891 was het jaar van de grote, over geheel Duitsland zich uitstrekkende en tien weken durende staking van boekdrukkers, die de hulp va de brede arbeidersmassa’s nodig maakte. Met uitzondering van dat jaar en van de jaren 1894 en 1896 is het beeld een van ononderbroken stijging van het percentage van stakingskosten dat door de organisaties waartoe de stakers behoren, zelf is opgebracht, totdat in 1904 het hoge cijfer van 95,3 % bereikt wordt, niettegenstaande juist in dat jaar de hoogste som aan stakingskosten opgebracht werd, die Duitsland ooit had gekend. Een prachtig teken van de soliditeit der Duitse vakbeweging.

JaarTotaal stakingskosten in markenAandeel in kosten uit de kassen betaald, in marken% van het geheel
1890/912.094.9221.215.02558,0
189284.63829.27134,0
1893172.00164.12337,0
1894354.29785.34124,0
1895424.231204.97048,0
18963.042.950724.60324,0
18971.257.298775.36162,0
18981.345.3021.051.07478,0
18992.627.1192.016.15777,0
19002.936.0302.487.85384,0
19012.515.8881.734.49168,9
19022.237.5042.041.18191,2
19035.080.9844.511.62188,8
19045.551.3145.290.65295,3
29.724.47822.231.72374,7

Over de onderlinge verzekeringen van de ondernemers tegen stakingsgevolgen min of meer juiste gegevens te verwerven, is zeer moeilijk. Meestal worden deze gegevens van kosten en bijdragen zorgvuldig voor het publiek verborgen gehouden. Wat men soms in de pers vindt, betreffende door ondernemers ten gevolge van stakingen geleden verliezen, moet met grote voorzichtigheid gelezen worden. Zo deed in oktober 1905 een bericht de ronde in de Duitse pers, betreffende de verliezen die door de grote mijnondernemingen en de daaraan verbonden industrieën in het Ruhrgebied zouden zijn geleden tengevolge van de grote mijnwerkersstaking in januari en februari van dat jaar.

De gegeven getallen waren:

Harpener Bergbau-Aktiën-Gesellschaft minstens 1.500.000 mark
Hibernia, 1.500.000
Gelsenkirchen (in januari trots kokesverkoop op grote schaal een vermindering van ink. van 680.251 mk.), — ?
Duits-Luxemb. mijnwerken minstens 1.200.000
Steenkolenmijn Nordstern, 882.000
Dortmunder Union, 830.000
Rijnlandse staalwerken, 700.000
Hörder Bergwerks- und Hüttenverein, 650.000
Konkordia, Bergbau Aktiën-Gesellschaft, 600.000
Essener Vereen. mijnen König Wilhelm (kwartaalsvermindering), 517.406
Gew.Konstantin der Grosse (kwartaalsvermindering), 500.000
Mülheimer Bergwerksverein (kwartaalsvermindering), 236.995
Magdeburger Bergwerksverein, 172.659
Bochumer Bergwerks-Aktiën-Gesellsch., 100.000
Gietstaalfabriek Witten minstens 100.000

Het heet dat dit slechts de directe schade is die de betrokken ondernemingen door de staking leden. De indirecte, die zich vaak maanden later nog doen voelen, zouden er nog buiten staan.

Zoals reeds gezegd moeten deze cijfers met grote omzichtigheid genomen worden. De staking duurde, zoals bekend is, slechts enkele weken en vele mijnen hadden grote voorraden die zij na het uitbreken van de staking ten dele tegen verhoogde prijzen van de hand konden doen. Verder geldt het hier ongehoord rijke kapitalistische maatschappijen, van welke de meesten buitengewoon hoge dividenden uitbetalen. Op enig medelijden kunnen zij, als er eens een, toch altijd kleine, vermindering van hun dividenden plaats heeft, zeker geen aanspraak maken. Een heel andere vraag is, welke kosten de mijnwerkersstaking aan het gezamenlijke economische leven oplegde. Doch deze kwestie is veel te gecompliceerd dan dat zij met een paar door de mijnondernemingen gepubliceerde cijfers uit te maken zou zijn. Ook hangen er kwesties mee samen die op een heel ander gebied dan op dat van de stakingen thuis horen.

De resultaten van de werkstaking

De werkstaking heeft bedoelde en onbedoelde gevolgen. De gewichtigste der bedoelde gevolgen zijn reeds in het hoofdstuk, handelend over het doel van de werkstaking, besproken. “Bedoelde gevolgen van een staking” is slechts een andere uitdrukking voor verwezenlijking van het doel. Hier zou dus allereerst moeten worden besproken of de staking wel het doeltreffende middel is om de bedoeling die men er mee heeft, te bereiken. Dit kon lange tijd betwijfeld worden. Wel zijn er ten allen tijde stakingen gewonnen geworden. Maar winst en verlies bleven gedurende lange tijd regelmatig tred houden met de zwenkingen van de conjunctuur.

Feitelijk konden stakingen slechts gewonnen worden in tijden van goede gang van zaken, terwijl bij dalende conjunctuur schier alle stakingen mislukten. Op grond van deze ervaring kon bv. Ferdinand Lassalle nog in 1863 de vakbeweging, die tot dan toe uitsluitend stakingsbeweging was, met een zeker recht betitelen als een “poging van de arbeider om zich als mens voor te doen”. Met de groei van de vakbeweging is dat echter zeer sterk veranderd. Het zou zeker ook thans nog onjuist zijn te beweren dat de resultaten van stakingen onafhankelijk zouden zijn van de al of niet goede gang van zaken in industrie en handel. De stand van de markt zal steeds een van de gewichtigste factoren blijven voor de uitslag van stakingen. Maar ze wordt toch in steeds mindere mate de enige factor. Volgens de laatste stakingsstatistiek van de “Generalkommission der Gewerkschaften Deutschlands” was het percentage van de voor de arbeiders gunstige gevolgen aldus:

JaarGunstig resultaatGedeeltelijk gunstig resultaatOngunstig resultaat
190046,131,319,0
190137,531,628,9
190242,425,731,9
190346,625,524,5
190459,124,716,1

Het jaar 1900 was er een van levendigheid in de gang van zaken, de jaren 1901 en 1902 waren vrij sterk gedrukte zakenjaren, de beide laatste van het lijstje vertoonden weer een stijgende conjunctuur. Dat het jaar 1901 ongunstiger resultaat van stakingen en uitsluitingen voor de arbeiders geven zou dan het voorgaande, was natuurlijk. Verrassend is dat de daling van het percentage der gunstige resultaten geen grotere was, dat in het depressiejaar 1901 nog meer dan een derde van alle stakingen en uitsluitingen voor de arbeiders gunstig resultaat had en dat het volgende jaar reeds, ofschoon nog altijd een gedrukt jaar, weer een belangrijke verbetering toonde, die het percentage van gunstige uitslagen weer deed naderen tot dat van 1900, welk percentage in de beide volgende jaren belangrijk overschreden wordt.[16]

Een steeds groter percentage van stakingen voldoet aan de bedoelingen, d.w.z. heeft de uitwerking loonsverhogingen voor de arbeiders te verkrijgen of loonsverminderingen te voorkomen, de arbeidstijd te verkorten en de rechtspositie van de arbeider tegenover de werkgever en diens vertegenwoordigers te verbeteren. Deze punten zijn in verreweg de meerderheid der gevallen de zaken waarvoor gestaakt wordt en onder deze staat bovenaan het streven naar loonsverhoging. Van de 885 aanvalsstakingen, die volgens de statistiek der Generalkommission in 1904 voorkwamen hadden ten doel:

AanvalsstakingenAantal stakingenAantal deelnemers
Verkorting van arbeidstijd241.095
Loonsverhoging48044.691
Verkorting van arbeidstijd en loonsverhoging30331.327
Verwijdering van gehate personen11928
Andere eisen of oorzaken6833.086

Niet alleen in het aantal stakingen, doch schier nog sterker in het aantal deelnemende personen, bekleedt de strijd voor loonsverhoging de eerste plaats.

Ook bij de afweerstakingen staat de loonkwestie mee in de eerste rij. Geven wij ook hier het woord aan de statistiek van de Generalkommission:

AfweerstakingenAantal stakingenAantal deelnemers
Lidmaatschap der organisatie19767
Straffen1605248
Loonsverlaging2667005
Verlenging arbeidstijd294074
Niet-nakoming van usantiële arbeidsvoorwaarden683212
Invoering van een fabrieksreglement5411
Slechte behandeling21431
Andere oorzaken591980

Men ziet hoe buiten alle verhouding gering het getal stakingen om ontslag te verkrijgen van gehate personen is, in verhouding tot het aantal stakingen die de arbeiders beginnen tot afweer van straffen, van dwang tot uittreding uit de organisatie, of van slechte behandeling en opdringing van fabrieksreglementen, hadden te voeren. Hier alles en alles 11, en daar 208. Dat doet het vele gepraat van de tirannie van de arbeiders in de werkplaatsen wel als weinig gegrond voorkomen.

Dat de strijd om loonsverhoging de hoofdrol speelt bij de stakingen, is gemakkelijk te verklaren. De arbeidstijd is nog altijd in hoge mate, zo kan men het uitdrukken, in overeenstemming met de arbeidszeden en gewoonten. Ook ziet men bij de arbeidstijd, als men erin geslaagd is een zekere overmatige arbeidstijd te doen verdwijnen, de aandrift tot verdere verkorting, sterk verminderen en dit vooral daar waar men door ervaring of andere gegevens, ziet dat verdere verkorting van de arbeidstijd slechts op voorwaarde van grotere intensiteit van de arbeid verkregen kan worden. Niet weinig arbeiders zien dan liever af van verdere verkorting ten einde wat gemakkelijker, wat minder ingespannen, te kunnen werken. Ook speelt hier de kwestie van de verdeling van de arbeidsuren een grote rol. Als de arbeidstijd belangrijk verkort wordt, dan gaan de fabrieksbestuurders er gaarne toe over de Engelse zakentijd – de gehele dag doorwerken met slechts één schafttijd – in te voeren, waar niet alleen de Duitse, doch ook een groot deel der Engelse arbeiders, nog tegen zijn. Men zou kunnen zeggen dat de beweging tot verkorting van arbeidstijd wordt beïnvloed door een aan de bekende Fechnersche wet herinnerend psychologisch motief, waardoor de drang verzwakt naarmate het doel tot op zekere hoogte bereikt wordt.

Ten opzichte van de loonkwestie is dat in veel geringere mate het geval. En wel niet alleen, omdat hier niet, zoals bij de kwestie van de arbeidstijd, een natuurlijke grens bestaat waarvan het verstand zegt dat ze niet overschreden mag worden, maar ook, omdat de resultaten van de loonbewegingen veel onzekerder zijn, door veel meer tegeninvloeden in hun werking belemmerd worden, als de resultaten van de strijd om de arbeidstijd en de rechtpositie.

Is een verkorting van arbeidstijd veroverd, dan pleegt ze in de grote meerderheid van de gevallen duurzaam te zijn. Dat wordt aangetoond door de arbeidsstatistieken van alle landen. De kortere werkdag wortelt zich in de volksgewoonten in en krijgt daardoor de kracht van zulke. Zelfs als hij met een vergroting der intensiteit van de arbeid verbonden is, behoudt hij toch zijn betekenis als vermeerdering van de vrije tijd die de arbeider buiten de fabriek ten deel valt. Zij kan wel door toename van de afstand tussen woning en werkplaats verminderd of zelfs geheel illusoir gemaakt worden, maar de gang of de rit naar en van de fabriek is nog iets anders dan de arbeid in de fabriek zelf. Zo staat het ook met de resultaten op het gebied der rechtspositie van de arbeider. Wat op dat terrein eenmaal verkregen is, pleegt in de regel stand te houden. Het is veel gemakkelijker sommige patriarchale of feodale wijzen van behandeling van de arbeider, die ook thans nog bestaan, te handhaven, dan ze weer in te voeren waar ze eenmaal afgeschaft zijn. Tegen iedere neerdrukking op lager sociaal niveau, zal de moderne arbeider zich met inzet van al wat hij is, verzetten en voor de strijd daartegen zal hij bereidwillig de zwaarste offers brengen.

Geheel anders staat het in de loonkwestie. Zeker zal de arbeider zich krachtig verzetten tegen iedere loonsvermindering en wel evenzeer uit instinct als om het materiële verlies. Hij zal ook de loonsvermindering zeker als een sociale neerdrukking beschouwen. Maar de arbeider wordt in de loonkwestie niet alleen bedreigd door het gevaar van direct weder verliezen van het reeds veroverde. Terwijl principieel aan de stijging van het loon geen grens is gesteld van die aard als dat het geval is bij de verkorting van de arbeidsdag, wordt feitelijk het effect der loonstijging steeds weer ten dele verlamd door economische factoren, die buiten de verhouding van arbeider tot werkgever liggen. De gewichtigste factor is hier de verhouding tussen reëel loon en geldloon. Met andere woorden: de koopkracht der lonen is afwisselend en geeft aan de verandering in de hoogte van het geldloon na enigen tijd een geheel ander aspect dan ze op de eerste oogopslag had.

Het is een veelbesproken en veel omstreden vraag of de stijging die de geldlonen van de arbeiders sinds een halve eeuw ondergaan hebben, een feitelijke vermeerdering van hun consumptief vermogen hebben gebracht. Kon de arbeider zich van zijn verhoogd geldloon meer lichamelijke en geestelijke bevrediging verschaffen, dan voor 50 jaren zijn vader of grootvader? Bij vele arbeiders is dat betwijfelbaar en de schijn is voor degenen die de strijd van de arbeiders om hogere geldlonen met het steen rollen van Sisyphus vergeleken hebben. Het argument is bekend dat, omdat het de arbeid is, die de waarde van de waar bepaalt, iedere algemene stijging van de arbeidslonen een algemene stijging van de warenprijzen voor noodwendig gevolg hebben moet en aldus het voordeel van de loonsverhoging in korte tijd volkomen illusoir zal blijken te zijn.

Deze calculatie, waarmee vroeger ook wel enkele socialisten besmet zijn geweest, en die heden ten dage ook nog andere welmenende lieden in de war brengt, is in elk geval vals. Het arbeidsloon is volstrekt niet de enige factor bij het bepalen van de warenprijzen. De prijsstijging, die door verhoging der lonen gevorderd wordt, zouden de arbeiders zich wel kunnen laten aanleunen, zij zouden dan ten slotte steeds aan de winnende kant zijn, terwijl daarentegen de niet-arbeidende klassen hun aandeel in de productie van de gezamenlijke maatschappelijke arbeid immer meer zouden zien ineenschrompelen. Er zijn intussen nog andere factoren van prijsbepaling, die de tendens hebben, te stijgen, en wel in de eerste plaats de grondrente en de aan haar verwante vormen van rente op grond van bezit, bevoorrechte positie en dergelijke bijzondere rechten. Tegen de druk van deze verschillende soorten van rente is de arbeider heden ten dage nog tamelijk weerloos, wat tot de Duitse arbeider niet doordrong zolang hij Oostenrijk, Rusland en de overzeese landen zag als schier onuitputtelijke leveranciers van goedkope levensmiddelen. In de laatste tijd is echter de prijs, in het bijzonder die van dierlijke levensmiddelen, gestadig gestegen en evenzo zijn in alle grote centra de woningprijzen onder de invloed van de stijging der stadse bodemrente voortdurend gestegen. De eisen aan een woning gesteld, zijn hoger geworden, ten dele worden ze de arbeider door voorschriften van de gezondheidspolitie en door de moderne bouwmethode opgedrongen; zelfs als hij ze hebben wil, vindt hij de vroegere, vaak zeer primitieve woningen, niet meer. En aan de andere kant kan hij zich niet onttrekken aan de invloed van het milieu waarin hij leeft, zijn woning eisen zijn andere geworden. Men zou kunnen zeggen: niet hij verhoogt zijn eisen, zijn eisen stijgen, met of zonder eigen toedoen, en met die stijging houden de door staking of andere middelen verkregen loonsverhogingen slechts zelden gelijke tred. Dat is, zo zou men het kunnen uitdrukken, de tragiek van de strijd om loonsverhoging.

Doch niettegenstaande dat mogen de arbeiders deze strijd niet ongestreden laten. Al heeft hij niet de volle onmiddellijke werking dat het real-loon, het reële loon, d.w.z. het consumptievermogen, zóveel stijgt als de percentsgewijze beschouwing van de geldloonstijging zou doen vermoeden, toch is hij in zijn uitwerking van grote betekenis voor de ontwikkeling der beschaving. De druk van de arbeidersklasse op de loonstandaard uitgeoefend, is in zijn uitwerking in de regel ook een druk op de techniek van de arbeid en wel een druk van onder naar boven, een dringen en schuiven naar voortdurende vooruitgang; slechts waar een absoluut monopolie iedere concurrentie heeft opgeheven en de prijsbepaling heeft gemaakt tot een zaak van vrije willekeur, zou het verhoogde loon op de arbeidswijze geen invloed hebben. Waar dat niet het geval is, betekent loonsverhoging vervolmaking der productie en zo wordt ze een werkzame prikkel voor de rusteloos scheppende mensengeest. Loonsverhoging en verkorting van arbeidstijd hebben in dit opzicht dezelfde voorwaarts dringende uitwerking. Het is een waarheid, die Ricardo reeds bijna honderd jaren geleden ingezien had, “dat verbeterde machines vaak niet eerder worden ingevoerd, dan wanneer de prijs van de menselijke arbeidskracht stijgt”.

Hierin ligt de grote betekenis van de werkstaking. Slechts een deel, en vaak een zeer klein, van de veroverde loonsverhoging, is reeds thans duurzaam gewin voor de arbeiders. Een meestal groter deel wordt hun in de vorm van bezit- en andere rente weer ontnomen. Zo lijkt de grens in de algemene inkomstenbeweging zeer veel op de springprocessie van Echternach. Zoals de zaken staan, heeft de arbeider echter slechts de keuze tussen deze gang van zaken en de algemenen kreeftengang en bij deze alternatieve kan de beslissing niet twijfelachtig zijn.

Middelen en organen ter voorkoming van werkstakingen

Het voorkomen van werkstakingen kan op zeer verschillende wijzen gepoogd worden. De simpelste wijze is het strafrechtelijke verbod van stakingen of stakingsorganisaties. Deze wijze van doen is in alle landen eeuwenlang van toepassing geweest. De coalities van de arbeiders (gezellenverenigingen etc.) werden onder bedreiging van zware vrijheids- en lichamelijke straffen verboden en handelingen die met dat verbod in strijd waren, met de vroeger gebruikelijke hardheid gewroken.

Niettegenstaande dat vonden de arbeiders, of tenminste sommige categorieën van hen, steeds weer nieuwe middelen om coalities voor de waarneming van gemeenschappelijke belangen te stichten en somtijds het middel der staking aan te wenden. De door de opkomst van de moderne grootindustrie gekomen ingrijpende verandering van het gehele economische leven en de daarop betrekking hebbende rechtsopvattingen, die in het liberalisme hun meest energieke verdediger vonden, bleef evenwel ook in de verhouding van staat en maatschappij tegenover de arbeiderscoalitie, niet zonder uitwerking. De verbodsbepalingen betreffende de coalitie bezweken het eerst in Engeland – 1824/25 – een mensenleeftijd later op het vasteland. Nadat voor het venten van goederen en het uitruilen van diensten het beginsel der economische vrijheid was afgekondigd, ging het niet meer aan de arbeiders de mogelijkheid te onthouden, door gemeenschappelijk optreden de gunstigst mogelijke arbeidsvoorwaarden trachten te verkrijgen. Daarmee werd de werkstaking gelegaliseerd, ofschoon allerhande strafbepalingen de coalitie hinderde in de toepassing van de verkregen vrijheid, zoals het heette in het belang van die arbeiders die aan de coalitie geen deel wilden nemen.

Intussen is de economische noodzakelijkheid sterker dan welke wet ook. De werkstakingen werden immer veelvuldiger en namen, naarmate de fabrikanten weigerden de arbeidersorganisaties als de legitieme vertegenwoordigers van de arbeiders te erkennen, steeds verbitterder karakter aan. In deze omstandigheden kon het niet uitblijven dat er steeds meer mensen opstonden die op middelen zonnen om langs de weg van bemiddeling stakingen óf te voorkomen, óf zo snel mogelijk te doen eindigen. Voortbouwende op reeds vroeger bestaan hebbende stichtingen van ongeveer dezelfde strekking, welke zelfs in de gildenverordeningen van vroegere eeuwen te vinden waren, werkten in de zestiger jaren twee Engelsen, de liberale fabrikant J.A. Mundella, en de graafschapsrechter Sir Rupert Kettle, stelsels uit tot vorming van “Bemiddelingsambten en scheidsgerechten” (Boards of Conciliation and Arbitration) die weer rustige en ordelijke toestanden zouden brengen in het bedrijfsleven. De grondgedachte van deze instellingen, die spoedig daarna onder allerhande namen in andere landen ook gepropageerd werden, is de beslissing van de conflicten, die tot staking leidden of dreigen te leiden, op te dragen aan commissies, samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers en arbeiders, onder voorzitterschap van een onpartijdige, die bij staking van stemmen de beslissing in handen heeft. Somtijds wordt het onderzoek van de strijdvragen aan een afzonderlijk daartoe ingestelde commissie opgedragen, die aan de volle commissie rapport uitbrengt, waarna de beslissing genomen wordt. Het succes dat Mundella en Kettle met de door hen in het leven geroepen verzoeningscommissies hadden, maakte dat ze veel nagevolgd werden en spoedig vonden ze ook erkenning in de wetgeving, doordat – in Engeland in de zg. Arbitration Act van 1872 – het voor toelaatbaar verklaard werd dat men zich in het arbeidscontract verbond, conflicten, aan de arbeidsovereenkomst ontspruitend, of het sluiten van een arbeidsovereenkomst zelf, te onderwerpen aan de beslissing van zulke verzoeningsinstellingen. Latere Engelse wetten gaven aan het departement van arbeid in het Ministerie van Industrie en Handel de bevoegdheid en de volmacht op aanvraag van de strijdende partijen onpartijdige personen aan te wijzen of scheidsgerechten in te stellen, om verzoeningsvoorstellen te ontwerpen en aan de strijdende partijen ter aanneming voor te dragen. In Duitsland zijn door de Rijkswet van 29 juli 1890 de “Gewerbegerichte” met dergelijke volmacht toegerust. In Nederland vervult de Kamer van Arbeid, ingesteld bij de wet van 1901 dezelfde rol. Ook in andere landen zijn dergelijke instellingen ingevoerd. Maar in de oude wereld zijn al deze instellingen facultatief, d.w.z. of zij iets doen kunnen hangt af van de vraag of de strijdende partijen zich tot hun willen wenden, of zij zich bereid verklaren hun optreden te erkennen. Weigert een der strijdende partijen haar optreden in te roepen of te dulden, dan bestaat geen wettelijk middel om haar te dwingen. Alleen in de Engelse kolonie Nieuw-Zeeland geeft de wet (gemaakt in 1894, gewijzigd in 1901) aan de Verzoeningsraden het recht de beide strijdende partijen voor zich te dagen en aan het als tweede instantie optredende scheidsgerecht (court of arbitration) de volmacht, een voor beide partijen bindende uitspraak te doen, waarvan de niet naleving met geldboete van tot 500 pond sterling toe, gestraft worden kan. Ook mag, als het scheidsgerecht in de zaak geroepen is, vóór de uitspraak geen staking of uitsluiting begonnen worden door een van de beide strijdende partijen. Deze wet, die in den beginne veel oppositie te doorstaan had, is langzamerhand ingeburgerd en algemeen wordt zij als een goede wet erkend. In het begin bedienden alleen de arbeiders er zich van, voor en na hebben zich echter de ondernemers met haar verzoend en in de jongste tijd hebben twee koloniën, die thans tot de Australische Statenbond behoren, Nieuw-Zuid-Wales en West-Australië, geheel gelijksoortige wetten gemaakt. Ook de bepalingen omtrent de zg. loonambten in de Australische kolonie Viktoria, lijken veel op de Nieuw-Zeelandse wet.

In Europa wil men echter van de gedwongen scheidsrechterlijke uitspraak nog niets weten en zodoende bevat de stakingsstatistiek van bijna alle landen nog slechts zeer geringe percenten van stakingen, die door bemiddeling of scheidsrechtelijke uitspraak geëindigd zijn. Overal zijn het, in de meerderheid van de gevallen, de ondernemers die weigeren zich aan scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen. In Duitsland werden in het jaar 1903 in 174 gevallen de scheidsgerechten ingeroepen, doch slechts 54 overeenkomsten werden tot stand gebracht door verzoeningsraden (Einigungsämter) en slechts 13 gevallen werden door scheidsgerechten beslist. Zeer langzaam en slechts onder de drang van een sterke publieke opinie zullen in Duitsland de verzoeningsraden erin slagen als bemiddelaars iets van betekenis te presteren.[17]

Veel meer resultaat dan de ambtelijke verzoeningsinstellingen hebben in de industriële wereld van Europa de particuliere loon- en tariefcommissies gehad die door ondernemers- en arbeidersverenigingen, meestal na harde strijd, in het leven geroepen zijn en vooral in Engeland veel betekenis verkregen hebben. De tariefovereenkomst, waardoor ondernemers en arbeiders in bepaalde bedrijven overeenkomen om voor een bepaalde tijd loon- en andere arbeidsvoorwaarden vast te stellen, is ook in andere landen dan Engeland reeds zeer doorgedrongen. Hule schrijft in het boek Gewerbliche Friedensdokumente dat in 1905 in Duitsland al niet minder dan 736 van zulke tariefovereenkomsten in werking waren. Maar de tariefovereenkomst is nog slechts het begin van de aanloop tot de “permanente looncommissie” (wages board), die in Engeland, vooral in de metaalindustrie en in de scheepsbouw, is ingeburgerd en die in het “Tarifamt” van de Duitse boekdrukkers een tegenhanger heeft. Zulke instellingen zijn in Nederland nog slechts bij naam bekend. Deze permanente looncommissie, waarachter als dekking en bewaking de organisaties der beide partijen staan, hebben in vereniging met de reeds hierboven behandelde instanties in het Engelse mijnwezen, in de textielindustrie enz. zeer veel betekenend werk verricht en veel tot de vermindering van het aantal stakingen bijgedragen. Daarentegen staan de Engelse vakverenigingsleiders zeer sceptisch tegenover het denkbeeld van verplichte arbitrage. Het voorstel van de arbeidersleider Ben Tillet, die Australië en Nieuw-Zeeland afgereisd heeft, om verplichte arbitrage, zoals die in die koloniën in zwang is, in Engeland te eisen, is tot nu toe door alle Trade Union congressen verworpen. De meerderheid van de Engelse vakverenigingen meent veiliger te staan, als ze geheel vertrouwt op datgene wat zij krachtens de sterkte van hun organisatie, na onderhandeling met de ondernemers, van deze heeft kunnen afdwingen. Zij hebben van de scheidsrechtelijke uitspraken der “onpartijdigen” niet steeds goede ervaringen opgedaan. De onpartijdige houdt gewoonlijk de marktprijs van het product in het oog en berekent aan de hand daarvan, vooropgesteld een zekere ondernemerswinst, het “billijke” (fair) loon. Het maxime der Engelse vakverenigingen is echter, dat de “fair wage”, het loon waarvan men leven kan, de spil moet zijn waarrond de prijzen zich kunnen bewegen. Waar zij zich sterk genoeg voelen, dat loon door de kracht van hun organisatie af te dwingen, willen zij de bepaling ervan niet laten afhangen van de vaak toevallige kansen van een scheidsrechtelijke uitspraak. Deze kan inderdaad beter als de toevlucht der zwakken beschouwd worden.

Even fout als het zijn zou scheidsrechters met wettelijke volmacht principieel te verwerpen of hun iedere macht te ontzeggen, even verkeerd zou het zijn er een alles genezend middel in te zien. Rechtbanken zijn slechts de uitvoerders van reeds gegeven wetten, hun hoofdtaak is, conflicten over de toepassing van overeenkomsten te beslissen en naar omstandigheden bij het sluiten van zulke op grond van opgedane ervaringen bijstand te bieden. Arbeidsconflicten die naar hun wezen en aard in die sfeer vallen, zullen door de verzoeningsraden vaak verdienstelijk opgelost worden. Maar de strijd over de loonstandaard is in de kapitalistische maatschappij, overal waar het niet om geheel hulpeloze categorieën gaat, ten slotte toch een machtsvraag, die niet geschikt is om door een commissie of door een persoonlijkheid te worden opgelost, zodra een zeker minimum overschreden is. Zij wordt, hetzij door strijd, hetzij door de strijdvaardigheid van de organisatie, beslist. De grote Engelse vakverenigingen, die het verplichte scheidsgerecht verwerpen, zijn daarom nog volstrekt geen dwepers met de staking. In het hoofdstuk “Sociale vorm en ontwikkeling van de werkstaking” werd een uitspraak van een Engels grootindustrieel aangehaald, die de vermindering van het aantal stakingen als gevolg van de invloed van de grote vakverenigingen, constateert. In dezelfden zin uitte zich de koninklijke enquêtecommissie van 1892/94 in haar conclusies over de vraag van de verhouding tussen kapitaal en arbeid. “Zoals een moderne oorlog tussen twee Europese staten”, zo luidt het daar, “hoe duur hij ook zijn mag, toch een hogere trap van beschaving betekent tegenover de onophoudelijke lokale twisten en grensgeschillen in tijden en gewesten waar de regeringen zwakker en minder gecentraliseerd zijn, evenzo schijnt over het algemeen een grote staking die een jarenlange vrede onderbreekt, altijd nog beter te zijn dan voortdurende lokale twisten en stakingen.” “Zonder twijfel hebben de grootste, rijkste en best georganiseerde vakverenigingen zeer veel bijdragen tot vermindering der geschillen tussen kapitaal en arbeid”, schrijft ook de de vakverenigingen anders eerder vijandig gezinde historieschrijver Lecky, in zijn werk over Democratie en Vrijheid (Engelse uitgave. T. II p. 355). Inderdaad zijn de sterke organisaties van de arbeidersklasse een van de werkzaamste middelen, wel niet tot verhindering, doch wel tot vermindering van de werkstakingen. In een op de tegenstelling van belangen gegrondveste maatschappelijke orde is, trots al zijn kosten en moeilijkheden, ten slotte de gewapende vrede de enig mogelijke vrede.

Oorspronkelijk een elementaire uitbarsting van een opgewonden stemming, meer tot doel hebbend aan een zeker wraakgevoel uiting te geven, dan een concreet economisch voordeel te bedingen, is de staking in de loop van een langdurige ontwikkeling gegroeid tot een vorm van actie, die voor de verst vooruit geschreden elementen van de arbeidersklasse nog slechts middel tot bereiking van goed en duidelijk begrensde doeleinden is, waarbij de gevoelsuiting meer en meer op de achtergrond treedt en plaats gemaakt heeft voor verstandelijk overleg en nuchtere berekening. De staking als massaal verschijnsel zal verdwijnen, zoals de oorlog, die in zekere stadia van maatschappelijke ontwikkeling de normale toestand was, als massale verschijning verdwenen is. Tariefovereenkomsten, verzoeningsraden, scheidsgerechten, zijn de voorboden van die toekomst, maar zij zijn nog niet de toekomst zelf. En wij zullen tot die toekomst slechts naderen naarmate de arbeidersklasse zich in de wetenschap der staking inwerkt, zich toerust voor de toepassing der staking en het recht van staking bevrijdt van alle beperkingen, waaraan het heden ten dage in Duitsland en vele andere landen nog onderworpen is.

_______________
[3] Deze eis is niet specifiek Duits. Ook in Frankrijk spreekt een patroon een arbeider thans in de regel met vous en niet met toi aan. In Nederland is het nog regel dat de patroon tot de arbeider jij en jou zegt, doch deze soort van aanspreken is in het algemeen bij ons meer inheems dan in Duitsland of Frankrijk. Vert.
[4] De vergelijkende getallen voor 1905 zijn tijdens het in druk brengen van dit geschrift verschenen en zijn:

Aantal stakingen
en uitsluitingen
Getal deelnemende
personen
Afweerstakingen1196.316
Aanvalsstakingen9511.903
Uitsluitingen2961.408
24379.627
Beweging zonder staking of uitsluiting32158.413


Ook in dit jaar overtrof het aantal gevallen van actie zonder staking of uitsluiting dat van de strijdbewegingen; het verschil overtreft dat van het vorige jaar absoluut en percentsgewijs: in 1904 was het 50, in 1905 78 meer, in 1904 55,71 %, in 1905 56,92 %, van alle gevallen. Daarentegen waren in 1905 bij de bewegingen die zonder strijd afliepen 21.214 arbeiders minder betrokken als in de gevallen van staking of uitsluiting. De cijfers van de uitsluitingen zijn sterk beïnvloed door de uitsluitingen in de Berlijnse elektriciteitswerken, die feitelijk de veranderde verhouding veroorzaakten. De alleen op stakingen betrekking hebbende cijfers duiden daarentegen ook in dit opzicht een vermindering aan, vergeleken bij de cijfers van de zonder strijd ten einde gebrachte bewegingen. Van de stakingen en uitsluitingen leidden 25, van de bewegingen zonder strijd 54 tot tariefovereenkomsten.
[5] Volgens de uitstekende statistiek van de “Generalkommission” van de gecentraliseerde Duitse vakverenigingen, hadden deze in het jaar 1904 totaal 1.625 stakingen en uitsluitingen te voeren en te doorstaan, waarin 135.957 personen waren betrokken; daarentegen was het aantal arbeiders dat betrokken was in zonder staking of uitsluitingen gevoerde loonbewegingen in dat jaar 184.266, dus ongeveer 40 % meer.
[6] Firma Z. & W. Hawthorne, Leslie & Co., Ltd., Newcastle on Tyne.
[7] Zulk een verandering is in het voorjaar van 1905 ingetreden; de textielnijverheid bloeide in Lancashire en de arbeiders eisten een matige loonsverhoging. De fabrikanten weigerden met een beroep op de verliezen die zij gedurende enige tijd geleden hadden en het zag er een tijdlang naar uit alsof een nieuwe grote staking komen zou. In het laatste ogenblik kwam het tot een compromis die het beroep op het ultima ratio overbodig maakte.
[8] De Duitse metaalbewerkerbond is een bond die de meest verscheidene categorieën van arbeiders in de ijzer-, koper-, tin-, goud- en zilverbewerkingsnijverheid omvat, de Britse machinebouwerorganisatie is, de naam zegt het reeds, een organisatie van arbeiders in het machinebouwbedrijf. De grote cijfers van haar uitgaven komen hier vandaan, dat zij, zoals de meeste Engelse vakverenigingen, allerhande verzekeringsfondsen heeft.
[9] De getallen voor 1904 zijn: 128.700 stakers en uitgeslotenen, 2.120.154 verloren arbeidsdagen, 7.825.369 mark loonverlies.
[10] Terwijl dit geschrift in druk was, is de ambtelijke statistiek over 1905 verschenen. Volgens deze zijn in 1905 2.057 stakingen en 200 uitsluitingen voorgekomen, waarbij in het geheel 487.087 arbeiders betrokken waren. 205.895 daarvan bij de grote staking in het Rijns-Westfaalse steenkoolgebied. Tellen wij deze niet mee, dan nog geeft 1905 meer dan dubbel zoveel bij stakingen en uitsluitingen betrokken arbeiders als enig vroeger jaar sinds 1899. Met betrekking tot de bedrijven zijn de volgende getallen van belang:

Gemiddelde in
de jaren 1899-1903
In 1904In 1905
In staking enz. betrokken bedrijven6.75911.43615.711
Door staking enz. tot stilstand gebrachte bedrijven1.8782.5363.713


In elk opzicht dus was 1905 voor Duitsland een recordjaar van industriële strijd.
[11] Zo toont de statistiek van de “Generalkommission der Deutsche Gewerkschaften” aan:

JaarAanvalsstakingenAfweerstakingen
1900514292
1901291401
1902289516
1903603597
1904886627


De jaren 1901 en 1902 waren, zoals bekend is, jaren van sterke neergang. Terwijl wij daardoor de aanvalsstakingen in die jaren achteruit zien gaan, stijgt het aantal afweerstakingen zeer beduidend, doch neemt in de twee volgende ook nog toe, ofschoon in die jaren de zaken weer beter gaan. Toch is in 1904 het aantal aanvalsstakingen weer aanmerkelijk hoger dan de afweerstakingen.
[12] Enig materiaal vindt men in de artikelen over de strijd der machinebouwers, die schrijver dezes toentertijd in de Neue Zeit gepubliceerd heeft. (Jaargang 16, 1, S. 18, 454 en 644.)
[13] Een nieuwe maatregel in deze, die ik nog nergens ontmoette, was het enige jaren geleden genomen besluit van de Engelse machinebouwerbond, die een extraheffing uitschreef omdat de organisatie geen staking te voeren had, en daar de conjunctuur nu gunstig was, dit een goede gelegenheid aanbood om de kas voor alle eventualiteiten te vullen.
[14] Wat in het onderhavige geval de wet-uitleggende rechter als recht had erkend, is door de Engelse wetgevers weer opgeheven. Met grote meerderheid heeft het Engelse Lagerhuis zich verenigd met een wetsontwerp dat de vakvereniging ontheft van de civiel-rechtelijke aansprakelijkheid van de vakverenigingen voor door haar vertegenwoordigers veroorzaakte schade. Een regeringsontwerp wilde de aansprakelijkheid slechts opheffen voor die gevallen waarin de vertegenwoordigers der vakverenigingen zonder opdracht van of tegen de wil der besturen handelden en zo ver wilden de vertegenwoordigers van de conservatieve oppositie ook wel gaan. Daarmee zouden vonnissen als dat in het Taff Vale-proces al onmogelijk zijn gemaakt. Maar de liberale regering gaf toe aan de drang van de arbeiderspartij en accepteerde het voorstel, dat later wet geworden is.
[15] Waarschijnlijk nog minder, omdat bij zulk een allen omvattende organisatie, stakingen steeds zeldzamer zouden worden.
[16] Verzwegen mag niet worden dat de cijfers van de “Generalkommission” zeer beduidend afwijken van die der Rijksstatistiek. De Rijksstatistiek omvat meer stakingen dan die der Generalkommission en gebruikt voor het vaststellen der resultaten andere maatstaf. Zij volgt de inlichtingen van de autoriteiten die ook over andere organisaties dan de gecentraliseerde vakverenigingen handelen en reeds daarom een ongunstiger beeld vertonen, omdat die andere organisaties in de regel zwakke, weinig presterende zijn. Ook zullen de autoriteiten bij de beoordeling van resultaten in de overwegende meerderheid van de gevallen hoofdzakelijk steunen op de getuigenissen der werkgevers. Ik houd echter de inlichtingen van de arbeiders, die in zulke zaken volstrekt geen neiging tot opsmuk tonen, voor juister. De arbeiders kunnen in het algemeen beter beoordelen of zij gewonnen of verloren hebben, dan de patroon of derden.
[17] In Frankrijk eindigden in 1905 29,64 % van alle stakingen door bemiddeling.