Rudolf Boehm
Kritiek der grondslagen van onze tijd
Inleiding


De taak van een kritiek der grondslagen van onze tijd

Je kunt de filosofie niet opheffen,
zonder ze te verwezenlijken
.
Marx

§ 1. Kritiek als taak van de filosofie

Een kritiek als die der grondslagen van een tijd, zoals ik haar hier op mij neem, is een taak van de filosofie. Het betreft geen filosofische kritiek die men van een andersoortige kritiek zou moeten onderscheiden. Het is opmerkelijk dat als kennisdiscipline alleen de filosofie de opdracht van de kritiek op zich neemt.

Anderzijds is de negatieve taak van de kritiek de enige algemene taak van de filosofie. Dit zou de reden kunnen zijn waarom elke soort algemene inleiding tot de filosofie mislukt. Zulke inleidingen willen de taak van de filosofie in het algemeen funderen. Maar alleen positieve taken lenen zich tot een eigen fundering, die zich onderscheidt van hun uitvoering. Als men de noodzaak van een kritiek wil funderen, kan dit alleen gebeuren door aan te tonen dat het onderwerp behoefte heeft aan kritiek. Dit is alleen te leveren door de kritiek zelf. De fundering van de taak van de kritiek en de uitvoering ervan vallen samen. Verder is het telkens alleen bij welbepaalde onderwerpen mogelijk dit aan te tonen. Zo kan een inleiding tot de filosofie alleen in die vorm gebeuren dat men onmiddellijk begint met de uitvoering van een kritische opdracht, zoals zij aan de filosofie in een welbepaalde omstandigheid van tijd, plaats, maatschappij en geschiedenis toevalt. Het onderwerp van de kritiek is niet zomaar vrij te kiezen als een geschikt en daarbij toch willekeurig voorbeeld. Bovendien is er niets anders te verantwoorden dan de algemene eis tot kritisch denken, de noodzaak van de kritiek in het algemeen.

Deze algemene noodzaak van de kritiek in het algemeen – en dat is de algemene noodzaak van de filosofie in het algemeen – kan moeilijk met dwingende kracht worden aangetoond. Dat ligt in het wezen van de zaak zelf. Ten eerste heerst zo’n algemene noodzaak helemaal niet algemeen, maar telkens slechts waar concrete opdrachten voor de kritiek aanwezig zijn en – juist door de voltrekking van de kritiek – kunnen worden aangetoond. Ten tweede doet de uitvoering van de taak van de filosofie zich in het eventuele geval als volgt voor: een filosoof, of de filosofie, stelt extreme vragen betreffende uiterste mogelijkheden, die juist daardoor onwaarschijnlijk zijn, maar die, wanneer ze werkelijkheid worden, zeer belangrijke gevolgen hebben. Het belang van de gevolgen wordt door de onwaarschijnlijkheid van de vooronderstelde mogelijkheden verborgen. De onwaarschijnlijkheid verbergt ook de bedoelde mogelijkheden zelf. Aantonen dat filosofische kritiek algemeen noodzakelijk is, kan op niets dan onwaarschijnlijkheden gebaseerd zijn. Alleen concreet, kritisch de bedoelde mogelijkheden in een heel bepaald tegenwoordig geval aantonen, kan baten.

In het algemeen kan de taak van de filosofie slechts als negatieve kritiek worden aangeduid. Ook deze algemene taak doet zich volgens haar natuur telkens slechts als een bijzondere voor. In het bijzondere heeft de filosofie dan ook haar positieve opgaven. Men kan ook zeggen: het bijzondere van een bijzondere, kritische taak van de filosofie in een bepaalde tijd of in een bepaalde samenhang doet zich telkens als een positieve taak van het ogenblik voor. De bijzonderheid van de positieve taken van de filosofie ligt in het feit dat ze zich telkens voordoen in de algemene samenhang van een opdracht tot kritiek. De taak van de kritiek zelf kan voor haar eigen doeleinden een heel bepaald positief bewijs verlangen. Ja, bestendig eist een kritisch onderzoek dergelijke positieve bewijzen. Ze spelen vaak hun rol in de kenmerkende wijze waarop de verwijzing naar een afzonderlijke omstandigheid tot afdoende tegenwerping tegen een algemene bewering kan worden. Dat er bijzondere positieve taken van de filosofie zijn, maar dat de algemene filosofische opdracht slechts de negatieve van de kritiek is, geldt dan ook met betrekking tot de verhouding tussen de afzonderlijke filosofen en de verschillende filosofieën die in de loop van de tijd zijn voorgekomen, en het algemene waarnaar men vraagt wanneer moet worden gezegd wat filosofie eigenlijk is.

Aantonen dat wijsbegeerte in het algemeen alleen kritiek is en dat alleen in dit algemene alle filosofie tot op heden overeenstemt, zou een bijzondere taak zijn, die in het volgende slechts even wordt aangeraakt. Het zou alweer een taak van de kritiek zijn, namelijk in het bijzonder de kritiek op de voorstelling dat het eigenlijke van de filosofie grote leerconstructies en wereldsystemen zijn. Men mag de verdenking koesteren dat deze voorstelling tot de vorming waarvan echter ook filosofen en dan nog wel op filosofische, namelijk kritische gronden hebben bijgedragen, haar oorzaak heeft in een poging om het hoofd te bieden aan de uitdagingen van de filosofische kritiek of veeleer om deze bij voorbaat uit de weg te gaan. Men zou moeten aantonen dat ook zelfs de grote filosofische systemen, waarvan de geschiedenis er in elk geval enkele heeft voortgebracht, slechts in een bijzondere kritische functie ontstonden, en in een bijzondere kritische situatie moesten ontstaan. Alle filosofie is kritiek. De filosofie onderhoudt een kritische verhouding tot het tijdperk waarin ze ontstaat; ze onderhoudt die ook tot zichzelf, en op dezelfde wijze verhouden de filosofen zich tot elkaar. Deze interpretatie van de filosofie – om dat nog te vermelden – munt ook uit door haar geschiktheid om de discontinuïteit en het gebrek aan vooruitgang in de filosofiegeschiedenis, en om tegelijk de vreemde samenhang van tijdeloosheid en tijdsgebondenheid van elke filosofie, begrijpelijk te maken.

Voor de onderhavige poging is de fundering van deze algemene opvatting van het wezen van de filosofie sedert oudsher – ze kan als een positieve stelling gelden – van ondergeschikte betekenis. Het zal er alleen om gaan aan te tonen dat de huidige taak van de filosofie die van een kritiek der grondslagen van onze tijd is. Het is, tenzij misschien voor filosofen, niet eens zeer belangrijk onvoorwaardelijk vol te houden dat het om een taak van de filosofie, of zelfs (zoals ik in ieder geval denk) om dé taak van de filosofie heden ten dage gaat. Het is voldoende dat aangetoond wordt dat een kritiek der grondslagen van onze tijd nodig is. Noodzakelijk en voldoende daarvoor is de uitvoering van deze kritiek zelf.

Op basis van het voorgaande moet alleen nog worden toegevoegd: de taak van de filosofie is hier gemakkelijk, voor zover, zoals men zegt, kritiek gemakkelijk, het beter-doen moeilijk is. Het beter-doen is inderdaad niet op dezelfde wijze zaak van de filosofie, in ieder geval niet van de filosofie alleen. En toch is de zaak alweer niet zo gemakkelijk – waaruit men zou kunnen besluiten dat de moeilijkheid van het beter-doen misschien reeds bij de kritiek begint: de moeilijkheid van de filosofie is dat het er niet zozeer om gaat op allerlei vragen de antwoorden te kennen (wat de filosofen soms tot de hoogmoed verleidt op dergelijk weten met verachting neer te kijken), maar de juiste vragen te kennen. Niets vermag zozeer op een dwaalspoor te brengen als verkeerde vragen; en er bestaat een dogmatisme van het vragen en van de vragen, dat zich bedenkelijk verbergt achter de onschuldige opvatting: vragen mag men toch nog stellen? De moeilijkheid van de filosofie is nauwelijks geringer voor de lezer of de toehoorder van een filosoof. Gewoon om alleen iets te weten, wanneer hij antwoorden op vragen kent, valt het hem zwaar ook maar te weten wat hij uit de woorden van de filosoof misschien reeds sinds lang heeft begrepen: hij is alleen met vragen bezig, en heeft niet begrepen dat hij daarmee juist reeds weet waarover het gaat. Zolang de antwoorden uitblijven, gelooft hij, dat hij – en vermoedelijk ook de filosoof – helemaal niets begrepen heeft. De lezer weet het misschien reeds, maar hij weet niet wat hij weet. Daarbij is weten ten slotte altijd alleen: weten wat men weet, het kent dus graden van beter en slechter weten en niet louter het verschil van waar en vals. Weten onderscheidt zich niet alleen van niet weten, maar weten en weten verschillen veelvuldig van elkaar.

§ 2. Onze tijd heeft behoefte aan kritiek

De redenen voor een kritiek van ons tijdperk kunnen, zoals gezegd, ten slotte alleen door zulke kritiek zelf worden gegeven. Toch kunnen hier enkele voorlopige opmerkingen over de vermoedelijke behoefte aan kritiek van onze tijd gemaakt worden, waarbij men zich voor het grootste deel slechts moet beroepen op de eis van de kritiek in het algemeen – minder op concrete aanleidingen tot kritiek. Want:

1. onze tijd kan eigenlijk als in uitnemende zin onkritisch gelden. Deze bewering zal verwondering wekken. Want is ons tijdperk niet, hoe het er verder ook mee mag staan, een tijdperk van wetenschap, ja het tijdperk van de wetenschap zonder meer, en is kritisch denken niet een typisch kenmerk van de wetenschap? Precies. Ons tijdperk baseert zijn zelfbewustzijn op het bezit van de wetenschap. Tegenover de wetenschap behoort alle kritiek te verstommen. Kritiek is echter zelfkritiek. Tegenover de wetenschap behoort vooral de filosofie te verstommen, tenzij zij zich van haar kant als wetenschappelijke filosofie kan legitimeren, die de principes, methoden en resultaten van onze wetenschap – ‘minstens’ principieel! – erkent. Anders zou van de filosofie niets te verwachten zijn dan allerlei tegenwerpingen, bezwaren en twijfels die niet alleen een wetenschappelijke grondslag missen, maar overigens onvruchtbaar en zonder enige constructieve waarde blijven. Zo gezien toont zich, in de vijandig hooghartige verachting waarop de filosofie in onze tijd stuit, zelfs een verlies van het begrip kritiek zelf. Dat het tijdperk van de wetenschap geen kritiek kan verdragen die niet zichzelf op de bodem van de wetenschap plaatst, wat betekent dat anders dan dat men niet bereid is in te gaan op enige principiële kritiek? En dat men de kritiek – onder het voorwendsel van de eis tot ‘constructieve’ kritiek – van onvruchtbaarheid beschuldigt, wat betekent dat anders dan dat men meent dat alleen diegene kritiek mag en moet uitbrengen die het beter kan doen? Juist daar waar dit geëist wordt, is de kritische zin verdwenen. Wie niet kan koken, zou niet mogen beweren dat de soep te veel gezouten is. Wie geen schoenmaker is, zou niet mogen beweren dat zijn schoenen knellen. Men heeft besloten ook wat slecht is, goed te noemen zolang men niet in staat is het beter te doen. Alsof er veel kans bestaat het beter te leren doen, zolang men er zich tegen verzet in te zien wat slecht is.

Men is wel bereid allerlei kritiek ter kennis te nemen en ook eventueel als gegrond te erkennen. Allerlei soorten mistoestanden, misbruiken, achterstand, ontoereikendheid geeft men graag toe. Maar in principe gelden alle kwalen als overwonnen en overwinbaar. In principe is het tijdperk van de wetenschap zeker van zijn zaak. De grote slogan luidt: ontwikkeling. Alle problemen zijn slechts vragen van de ontwikkeling. Alle ontoereikendheden zijn slechts verschijnselen van een ‘in volle gang zijnde’ ontwikkeling. Gebieden waarin het slecht gaat, zijn louter onderontwikkelde gebieden. En onderontwikkelde gebieden zijn ontwikkelingsgebieden. Het zijn allemaal maar verwikkelingen die alleen ontwikkeling nodig hebben. Of veeleer: in de kiem is al het juiste reeds aanwezig. Eventueel kunnen over ontwikkelingsvragen meningsverschillen ontstaan, en zelfs daar minder over de methoden dan over de prioriteiten. Ook over de doelstellingen is de gehele wereld het eens. Verregaand willen bijvoorbeeld zogenaamde kapitalisten en zogenaamde communisten hetzelfde bereiken op basis van de wetenschap: alleen wilden de Amerikanen als eerste op de maan landen en willen de Russen de Amerikanen inhalen. Het tijdperk van de wetenschap is principieel zelfvoldaan en zelfgenoegzaam.

2. Met betrekking tot alle open vragen die zich aan ons tijdperk stellen, wordt zonder enige overweging naar de toekomst verwezen. Onkritisch zoals het tijdperk principieel tegenover zichzelf staat, houdt het zich voor overtuigd dat de criteria waarmee het zelf oordeelt en ook zichzelf beoordeelt, principieel ook de maatstaven van de toekomst zullen moeten opleveren, wanneer eens een toekomstige mensheid op onze tijd zal terugblikken. Men is niet in staat ook maar de poging te doen om zichzelf met vreemde ogen te bekijken. Totaal ontbreekt de reflectie dat ook vroegere tijdperken reeds een gelijksoortig zelfzeker zelfbewustzijn ontwikkelden als vandaag het onze, en hoe anders zulke vroegere tijdperken zich heden in onze ogen voordoen dan in hun eigen zelfbewustzijn. De reflectie ontbreekt over de vraag of niet op dezelfde wijze ook onze tijd zich wel eens een beetje anders zal voordoen wanneer een eeuw verstreken zal zijn. Onze tijd beschouwt de opvatting die hij van zichzelf heeft als een onherroepelijk oordeel. Precies zoals de christenen de tijd sedert de komst van Christus voor principieel vervuld houden, en de laatste volheid van de tijd ook van niets anders dan van de wederkomst van Christus verwachten. Ons tijdperk mist elke afstand tot zichzelf.

3. In zijn onkritisch zelfbewustzijn vervangt ons tijdperk de historische reflectie over zichzelf door een futurisme dat principieel de toekomst opeist als een dimensie die door het heden reeds onherroepelijk wordt beheerst. Daarmee valt het ook aan de verleiding ten prooi om het huidige met het toekomstige, het bereikte met het bereikbare te verwarren. Waar het zelfbewustzijn van onze tijd zich op het bereikte, op de resultaten van zijn wetenschap en techniek grondvest, sluipt steeds weer de anticipatie van resultaten binnen die tot nu toe in elk geval nog helemaal niet bereikt zijn. Bij een juiste beperking tot wat inderdaad feitelijk heden werd bereikt, doen de resultaten van de moderne wetenschap zich heel wat bescheidener voor, dan in het algemeen wordt gedacht. Dit geldt enerzijds voor thematische gebieden, anderzijds voor geografische gebieden, en de twee doorkruisen elkaar natuurlijk. Geografisch beperkt het gebied waar tot nu toe de toepassing van wetenschap en techniek succesvol was, zich tot een fractie van de oppervlakte van onze werelddelen: op z’n minst zijn grote gebieden van Azië, Afrika en Zuid-Amerika uitgezonderd; daarbij komen achterlijke, vooral landelijke gebieden in Europa en Noord-Amerika zelf. Men meent dat ook in zulke gebieden voor de toekomst het succes van wetenschap en techniek in principe verzekerd is, daar deze reeds elders hun kunnen getoond hebben. Maar wat betekent dit antwoord wanneer men over schattingen beschikt waarbij Aziatische landen pas na honderden jaren de huidige levensstandaard van Noord-Amerika zouden kunnen bereiken – om nog maar te zwijgen over de verdere vraag wat daarmee dan bereikt kan zijn, bijvoorbeeld vergeleken met de ontwikkelingsgraad die Noord-Amerika intussen zelf bereikt zal hebben? Gaan deze problemen, waarvan de oplossing met een dergelijke tijdsspanne rekening moet houden, als zodanig de wetenschap en de techniek niet aan? En in de gebieden waar wetenschap en techniek reeds omvangrijke, succesvolle toepassingen hebben gevonden: bewoont niet de meerderheid van ons nog steeds gebouwen uit voorbije eeuwen? Zijn de elementaire verkeersproblemen op de goede weg naar een oplossing door wetenschap en techniek – of staan ze niet veeleer op het punt van een voortdurende verslechtering? Kan men beweren dat Europese en Noord-Amerikaanse steden waarin zich toch de werkzaamheid van wetenschap en techniek stap voor stap openbaart, het principiële bewijs leveren dat de rationaliteit van wetenschap en techniek alle problemen beheerst? Dat verwijst naar het vraagstuk van de thematische gebieden waarin wetenschap en techniek zich tot nu toe konden bewijzen. Hoe staat het met de problemen van opvoeding en vorming, met die van de politiek, met die van de vrede, met die van de ontwikkeling zelf, ja zelfs met die van de oorlog? Tevergeefs berekenen de computers de tactische problemen van de Oost-Aziatische jungleoorlogen, de mechanisering van economieën uit het stenen tijdperk, de betalingsbalans van eersterangs industriestaten.

4. Niettemin houdt het tijdperk vast aan de toch onloochenbare resultaten van zijn wetenschap en techniek. En men maakt in ieder geval toch vooruitgang. Waar openen zich integendeel, wordt opnieuw gevraagd, voor de problemen die ‘nog’ op een oplossing wachten, geschikte perspectieven buiten de moderne wetenschap en techniek? Opnieuw moeten we erop wijzen dat de eis die aan de critici wordt gericht om het beter te doen, slechts een miskenning is van het wezen en de bijdrage van de kritiek. Ook is met betrekking tot datgene wat helemaal nog niet is gedaan, de eis het beter te doen maar twijfelachtig zinvol. Ten slotte echter is de aanspraak van wetenschap en techniek op ‘successen’ zelf nogal abstract. Als succesvol wordt dikwijls reeds gewaardeerd, wat ook maar het resultaat is, wanneer dus bijvoorbeeld wetenschap en techniek überhaupt iets nieuws, vernieuwingen uitgevonden, gevonden, ingevoerd hebben. Of de resultaten, waarop men zich beroept, zijn werkelijk resultaten in de zin van het hier en nu bedoelde; in de zin waarin men van een succesrijk experiment niet zomaar spreekt wanneer bij het experiment überhaupt iets is uitgekomen, maar wanneer een hypothese door het experiment werd bevestigd of toch een beslissingsvraag in de een of andere zin werd opgelost. Wat echter zulk een eerder werkelijk resultaat waard is, hangt nog af van het belang van de gestelde vraag, van de betekenisvolheid van de succesvol verwerkelijkte bedoeling. Resultaten zijn altijd slechts resultaten met het oog op welbepaalde doelstellingen – bijvoorbeeld de resultaten van de eerste veldtochten van Hitler gedurende de laatste Europese oorlog, die juist successen van de Duitsers, ja per slot van rekening niet eens van de Duitsers, maar in ieder geval niet van de tegenstanders van Hitler waren; en vooruitgang is altijd alleen vooruitgang in een bepaalde richting. Is de gehele richting verkeerd, zijn de beoogde doelstellingen waanzinnig, dan is het uitblijven van de resultaten wenselijker dan de succesrijkste vooruitgang. Maar hier spelen in onze tijd de voorstellingen van succes, vooruitgang en ontwikkeling samen: al deze niet nader omschreven voorstellingen lopen op die ene voorstelling uit, dat de richting, dat de toekomst absoluut principieel is voorgetekend, zodat ten slotte alles wat maar ergens verandert, onvermijdelijk als een wending naar het betere, als succes, als vooruitgang zonder meer, of zoals men niet zonder grond het liefste zegt, als ontwikkeling kan gelden.

5. Ten slotte is over de vraag naar het criterium voor succes nog een woord meer te zeggen. Men moet toegeven dat in elk geval onze tijd uitdrukkelijk de praktische bruikbaarheid als het criterium voor succes belijdt. Verder zal men ook wel moeten toegeven dat dit voor de techniek inderdaad het toonaangevende criterium is: de bekwaamheid tot en de mate van haar praktische prestatie in het algemeen. Techniek moet een middel zijn, respectievelijk middelen beschikbaar stellen, niet zelf doel zijn. Hoe staat het echter met de wetenschap, waaraan ook de resultaten van de techniek mede worden toegeschreven en die zich in ieder geval door de bedoelde resultaten als wetenschap wil legitimeren en erdoor gelegitimeerd moet zijn? Gebeurt hier geen verwisseling? Zijn weten en kunnen dan hetzelfde? Zijn het dan volstrekt steeds diegenen die weten die het beter kunnen, en diegenen die het kunnen die het beter weten? Is het niet kenmerkend dat een ervaren, misschien wetenschappelijk onbedreven technicus in praktische dingen de meerdere is van zelfs de hooggespecialiseerde natuurwetenschapsman? Betekent bijvoorbeeld goed auto kunnen rijden kennis bezitten van de motor – en omgekeerd? Kan wetenschap werkelijk door technische, industriële of zelfs überhaupt ontwikkelingsresultaten worden gelegitimeerd – als wetenschap?

Bovendien is de verhouding van wetenschap en techniek problematisch, in het bijzonder met betrekking tot de vraag aan wie de resultaten zijn toe te schrijven. De principiële mogelijkheid van het vrijmaken van atoomenergie is ontdekt door de relativiteitstheorie van Einstein. De atoomsplitsing zelf slaagde experimenteel pas door Stra?mann en Hahn. De atoombom was pas het resultaat van jarenlange verdere ontwikkelingen – ze werd ontwikkeld door technici. Het staat zelfs vast dat de pogingen van de Duitsers om de atoombom te ontwikkelen mislukt zijn door het feit dat men deze taak aan fysici en niet aan technici toevertrouwde. De techniek werkte hier zoals elders met andere middelen en methoden dan de wetenschap – en juist deze andere middelen en methoden waren nodig. De techniek vooronderstelde hier zoals in vele andere gevallen de wetenschap. Maar is het niet veeleer zo dat voor de techniek de resultaten van de wetenschap hier zoals elders alleen als technische hulpmiddelen van een eigen soort in aanmerking kwamen? Zijn de resultaten die de wetenschap zichzelf toeschrijft, verregaand alleen de resultaten van de techniek, waarbij de wetenschap louter in dienst van de techniek staat? Zou dat echter niet betekenen dat geen enkele wetenschappelijke rationaliteit over gebruik en doel van de techniek en dus over de zin van de resultaten beschikt? Wel bedient zich ook omgekeerd de wetenschap in haar laboratoria en bij haar experimenten van de techniek die door haar zelf mede mogelijk wordt gemaakt. Maar hoe staat het met deze dienstbetrekking alweer?

Het schijnt dat de huidige wetenschap veel minder in de klassieke zin experimenteert – opgestelde hypothesen door weldoordachte experimenten op de proef stelt – dan veeleer gegevens verzamelt. Ze benut de door de techniek – op grond van de wetenschap zelf, maar met haar eigen middelen (die van de techniek) – ontwikkelde apparatuur doordat ze alle operaties die met haar hulp mogelijk zijn, uitvoert en de zo verkregen gegevens verzamelt en tracht te systematiseren. Langs deze weg bijvoorbeeld vindt men, zoals bekend, altijd maar nieuwe elementaire deeltjes waarvan de systematisering evenwel tot nu toe niet is gelukt. Wanneer de wetenschap zich echter op deze wijze voornamelijk van de techniek ‘bedient’ – zoals ze omgekeerd ‘de’ techniek en haar resultaten meent te kunnen van dienst zijn, om zo zichzelf als wetenschap door het succes te legitimeren – laat ze zich daarmee dan niet veeleer door de techniek domineren? Is dan misschien het hoofdresultaat van het gehele proces uiteindelijk niets anders dan het feit dat de techniek zich de suprematie over de wetenschap succesrijk toe-eigent, – een techniek die van haar kant vrij van elke wetenschappelijke beheersing van haar doelstellingen en toepassingen is? Is ten slotte alleen om deze reden te verstaan dat het criterium voor succes zich met de formele vaststelling van een ‘wereld in verandering’ vergenoegt – zoals het grootste Duitse intellectuele weekblad jarenlang zijn bladzijden met berichten over onderzoek en techniek betitelde?

§ 3. De historische dimensie van de kritische taak

Na deze voorlopige aanduidingen van de principiële behoefte aan kritiek van onze tijd kan de taak van de kritiek nader bepaald worden. Een onafhankelijk onderzoek naar de basis, naar de grondslagen waarop het zelfvoldane, zelf tevreden, zelfzekere zelfbewustzijn van onze tijd gebaseerd is, moet worden beproefd. De grondslagen van onze tijd moeten worden onderzocht als de grondslagen waarop onze tijd volgens zijn eigen zelfbewustzijn berust. Dit onderzoek moet, om te voldoen aan de kritische taak, onafhankelijk zijn, dat wil zeggen, het mag niet zelf op de grondslagen gebaseerd zijn waarop onze tijd volgens zijn eigen zelfbewustzijn berust.

Allereerst gaat het erom deze grondslagen op te zoeken. Dat moet in een eerste aanhef vóór al het andere gebeuren. Weliswaar is deze eerste aanhef niet voldoende, ook niet wat deze eerste vraag zelf betreft. Het begin blijft voorlopig als het ware hypothetisch. Tot het kritische onderzoek van deze grondslagen zelf behoort ook nog de taak, de bewering te verifiëren dat deze grondslagen die van onze tijd zijn, en wel in de vorm van een verklaring van de hoofdkenmerken van het tegenwoordige tijdperk op grond van de bedoelde grondslagen. Daarmee worden deze grondslagen tevens preciezer geïdentificeerd.

Het gaat er allereerst om de grondslagen van onze tijd aan zijn eigen zelfbewustzijn te ontlenen. Maar dan gaat het er onmiddellijk om te gaan kijken waar en hoe deze grondslagen zelf werden gelegd. Dat is de eerste stap naar hun kritisch onderzoek, tegelijk de noodzakelijke stap om de onafhankelijkheid ervan te waarborgen. Nu zijn de grondslagen van onze tijd niet pas vandaag of gisteren gelegd. We kunnen hun oorsprong in een ver verleden nagaan. Wanneer dit tot de taak van de kritiek van onze tijd behoort, dan is de filosofie hierop goed voorbereid: want we vinden de bedoelde grondslagen in de filosofie gelegd, namelijk in de klassieke Griekse filosofie, die van Plato en Aristoteles. Welnu, we zullen daar de grondslagen van onze eigen tijd wel herkennen, maar toch in een bevreemdende vorm. In zoverre moet opnieuw nog eerst de opgave worden gesteld om de grondslagen die toen in de klassieke Griekse filosofie gelegd werden, volledig te identificeren met de grondslagen waarop het zelfbewustzijn van het tegenwoordige tijdperk berust. En dit is alleen mogelijk door de vaststelling dat de klassieke Griekse filosofen in feite zelf de door hen gelegde grondslagen nog niet volledig hebben kunnen identificeren – wat veeleer de prestatie van de geschiedenis tot op heden was. Om het paradoxaal te formuleren: pas de filosofen van de beginnende moderne tijd of eigenlijk pas de moderne wetenschap, of eigenlijk pas wij, staan waarachtig op de door de klassieke Griekse filosofen gelegde grondslag – zij zelf nog niet. En toch is het teruggaan naar de klassieke Griekse filosofie de beste, ten slotte de enige weg om de schijn van vanzelfsprekendheid weg te nemen waarin ons de grondslagen van onze tijd verschijnen, om in een eerste duidelijk inzicht te zien waarvoor we eigenlijk een beslissing nemen wanneer we ons op deze grondslagen plaatsen, en wel doordat zichtbaar wordt waartegen we een beslissing nemen. Om het overigens bij voorbaat te zeggen: het zal er niet om gaan Griekse wijsheid en filosofie uit oude tijden tegen de wetenschappelijke grondslagen van onze tijd uit te spelen. Integendeel, onze kritiek zal zich tegen de moderne wetenschap en de klassieke Griekse filosofie samen en tegelijk richten. We kritiseren in de Griekse filosofie de grondslagen van onze tijd in hun oorspronkelijke vorm (wat evenwel slechts een eerste stap van de kritiek is). We zien de aanvang van onze tijd, met het oog op zijn grondslagen, ver, ver achteruit liggen.

De argwaan dat onze tijd zo oud is, of veeleer het bewijs voor zover het slaagt, treedt voor het zelfbewustzijn van onze tijd reeds als kritiek op. We zeiden dat onze tijd onkritisch is en beweerden dat daarmee samenhangt dat hij zich van historische reflectie afsluit. Zeker, historisch onderzoek is toegestaan en wordt zelfs in zekere mate gevorderd. Het voorbije moet worden vastgesteld, en vast te stellen is dat het inderdaad voorbij is. Maar ongewenst is historische reflectie, namelijk als een reflectie die de grondslagen en verwachtingen van onze tijd mede ter discussie zou kunnen stellen. Een reflectie bijvoorbeeld die uit de verhouding tussen verleden en heden conclusies trekt over de vermoedelijke verhouding tussen heden en toekomst. Want onze tijd wil onvoorwaardelijk nieuw zijn en anticipeert nog liever op een verre toekomst waarin hij zich meent veilig te kunnen stellen.

Daarbij moet zijn zelfbewustzijn zich in werkelijkheid toch veeleer op een reeds langdurige periode baseren waarin de bevestiging van zijn grondslagen ononderbroken voortschrijdt: hoe langer deze periode duurt, hoe minder waarschijnlijk dat een komende vernietiging van de grondslagen zich voordoet. Maar nee: zelf reeds de moderne tijd geldt voor onze tijd als het verste verleden. Maar volgens het zelfbewustzijn van onze tijd zelf begint hij in werkelijkheid pas heden.

Er was overigens sprake van filosofie en kritiek. De kritiek toont zich als historisch. Blijkbaar gaat het ten slotte om filosofie- en ideeëngeschiedenis. Maar dat is de bedoeling niet. Er moet gefilosofeerd worden. Hierbij wordt literatuur aangehaald. En niet alleen literatuur van de allerlaatste twintig of dertig jaar – waardoor de schijn van een filosofiehistorische oriëntering ontstaat. Maar de filosofie is een discipline waarin de literatuur niet zo snel veroudert als elders. Dat bijvoorbeeld Aristoteles’ werken tot op heden niet verouderd zijn, kan weliswaar ook slechts het resultaat zijn van een kritiek der grondslagen van het tegenwoordige tijdperk die zich met succes bedient van een teruggaan naar Aristoteles. Dat de oudste filosofische literatuur – maar ook andere, in haar filosofisch gehalte genomen – tot op heden niet is verouderd, betekent daarbij niet dat alles wat ze zegt, waar en onaanvechtbaar is; het betekent alleen, en dat is belangrijk genoeg, dat het actueel discutabel blijft, onderwerp van een tot op heden vruchtbaar en leerrijk blijvende confrontatie.

Dat een dergelijke confrontatie geen filosofiegeschiedenis is, betekent niet alleen dat ze ‘meer’, namelijk zelf filosofie wil zijn, maar ook dat ze ‘minder’ is dan filosofiegeschiedenis. Aan de regels van deze discipline – een hulpdiscipline maar met eigen regels – kan ze niet voldoen, zoals deze regels haar niet kunnen voldoen. De aard van de ‘objectiviteit’ die zowel filosofiegeschiedenis als alle historisch onderzoek tot regel dient, kan door een filosofische poging zoals de onderhavige noch bereikt, noch zelfs maar nagestreefd worden. Maar het zal geen toeval zijn als we ons met het begrip objectiviteit zelf direct en voortdurend zullen moeten bezighouden.