Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 15


Waar is Utopia?

De crisis blijft aanslepen. Het is een crisis op wereldschaal. Ze doet zich op de eerste plaats voor als een economische crisis. Nochtans is deze benaming bijna een eufemisme. Want juist op wereldschaal betekent de crisis vooral dat voor honderden miljoenen, zo niet voor miljarden mensen in de zogenaamde ontwikkelingslanden honger of ondervoeding, ellende, ziekte en sterfte niet alleen niet verminderen, maar blijven toenemen, zonder enige ernstige hoop op een kentering in de nabije toekomst. Toch blijven deze landen hun hoop stellen in het economische systeem van de ontwikkelde industrielanden, hetzij in de hulp die deze betrekkelijk rijke landen hun zouden kunnen verlenen, hetzij in de ontwikkeling van hetzelfde economische systeem bij hen ter plaatse, waarvoor ze natuurlijk op ondersteuning op nog grotere schaal zouden zijn aangewezen. Maar de ontwikkelde industrielanden, meer in het bijzonder ‘het Westen’, verkeren zelf in een zware economische crisis. Als een van haar voornaamste oorzaken wordt algemeen de toenemende schaarste of duurte van de grondstoffen en voornamelijk van de energie (olie) beschouwd. Daaruit vloeit dan ook het meest onrustbarende van de politieke gevolgen van de economische crisis voort. Een militaire confrontatie van de ontwikkelde industrielanden – meer bepaald tussen ‘het Westen’ en ‘het Oosten’ – om het gebied waar de omvangrijkste oliereserves van de planeet in de grond zitten – in het Nabije Oosten – is niet meer denkbeeldig. Een zeer belangrijk deel van de economische inspanning van de ontwikkelde industrielanden gaat overigens sinds lang al naar de bewapening voor een dergelijke confrontatie. Het alle voorstellingen overschrijdende destructievermogen van deze bewapening is voor niemand een geheim.

Een vicieuze cirkel

Maar de crisis is ons vertrouwder in haar concrete economische verschijningsvormen: massale en toenemende werkloosheid en bestendige en steeds verder gaande inflatie, zonder enig vooruitzicht op een verbetering van de situatie in een nabije toekomst. En inderdaad kunnen deze verschijningsvormen van de economische crisis ons verwijzen naar de kern van de zaak. Hoe onrustbarend de negatieve ontwikkeling van de tewerkstelling en van de koopkracht ook mag zijn, zijzelf is geenszins de kern van de zaak. Werk is er eigenlijk genoeg. Wie heeft niet meegemaakt hoe moeilijk het is een meubelmaker, loodgieter of een schilder te krijgen, of een reparatie binnen redelijke tijd gedaan te krijgen; denk ook maar aan het personeelstekort in het sociale dienstbetoon, in de ziekenhuizen, krankzinnigengestichten enzovoort. Het probleem ligt elders. Het bedrijfsleven heeft niet voldoende arbeidsplaatsen aan te bieden waarvan de bezetting rendabel, dat is winstgevend zou zijn. En zonder winst geen investeringen, en zonder investeringen geen groei van de economie. De groei van onze economie is door de crisis in belangrijke mate afgeremd. Een vermeerderde tewerkstelling in ons bedrijfsleven (en ook elders, waar ze ten koste van de belastingen zou komen) zou, omdat ze niet méér maar minder winst zou opleveren, de groei nog verder tegenhouden. Ons eigenlijk werkloosheidsprobleem is dat elke stap in de richting van een oplossing de crisis van onze economie nog zou aanscherpen. Hetzelfde geldt in essentie voor de inflatie. Ook hier zou elke stap ter bestrijding van de inflatie, dus elke daling of zelfs stabilisering van de prijzen van de consumptiegoederen, de winsten van de ondernemers verminderen, de investeringen en daarmee de groei tegenhouden en daarmee eveneens de crisis van de economie nog verder aanwakkeren. Dit is de kern van de zaak, en ook van onze problemen met de tewerkstelling en met de koopkracht; dit is het eigenlijke kenmerk van onze tegenwoordige crisis: dat men niet langer de werkloosheid en de inflatie als twee problemen kan voorstellen die opgelost zouden moeten worden om de crisis te overwinnen, maar dat elke bestrijding van de werkloosheid en de inflatie in onze situatie onvermijdelijk zou neerkomen op een toespitsing van de ‘crisis van de economie’. Met andere woorden: de belangen, verbonden met de ontwikkeling van onze economie, zijn in tegenstelling met het peil van de bevrediging van de elementaire behoeften van de massa. Men hoort niettemin zeggen dat een hernieuwde substantiële groei van de economie een essentiële voorwaarde zou zijn voor een bestrijding van de werkloosheid en de inflatie. Maar ten eerste zijn werkloosheid en inflatie zelf ten minste even zeer noodzakelijke voorwaarden voor een niet te zeer afgeremde groei, zoals ik juist heb willen aantonen, en ten tweede komen bij een hernieuwde groei ook opnieuw de problemen van de schaarste en duurte van grondstoffen en energie opdagen, met alle gevolgen van dien wat betreft de winsten en de rendabiliteit. Er is geen uitweg uit de cirkel.

Kwantiteit en kwaliteit in de welvaartsstaat

Maar hoe is het nu tot deze tegenstelling tussen de behoeften en de belangen van de massa en de belangen van de ontwikkeling van de economie gekomen? Enige ‘groei’ van de economie kan alleen nog gehandhaafd of opnieuw op gang gebracht worden op voorwaarde van een tegelijkertijd ‘groeiende’ werkloosheid en inflatie.

Het levensniveau van de massa moet dalen om een verdere econonomische groei mogelijk te maken. Dat kan alleen te wijten zijn aan het feit dat de economische groei, de groei van het bruto nationaal product van de betrokken landen, steeds meer moet plaatsvinden in de vorm van een uitbreiding van de productie van investeringsgoederen. En inderdaad, reeds sinds lang betekent de groei in ons economisch systeem niets anders. Zijn laatste grote bloeiperiode kende dit systeem in het Westen in de jaren van de zogenaamde affluent society, die volgden op de Tweede Wereldoorlog. In de jaren 1946-1966 is het bruto nationaal product van het meest ontwikkelde industrieland van de wereld, de Verenigde Staten, gestegen met 50 % per hoofd van de bevolking (terwijl de bevolking eveneens met ongeveer 50 % aangroeide). De Amerikaanse ecoloog (geen econoom!) Barry Commoner heeft nagegaan waar deze spectaculaire groei eigenlijk plaatsvond. Hij kwam tot het verbazende resultaat dat gedurende die periode op het gebied van de bevrediging van de elementaire menselijke behoeften, namelijk voeding, kleding en huisvesting, kwantitatief nauwelijks iets veranderd is. Wel is er iets veranderd wat betreft de kwaliteit – in de neutrale betekenis van dit woord – van de producten die dienen voor de bevrediging van deze menselijke behoeften: dezelfde kwantiteit graan werd geproduceerd op een verminderde grondoppervlakte, dankzij kunstmatige meststoffen, mechanische irrigatie en het gebruik van landbouwmachines; in plaats van wol en katoen hebben we nu kunstvezels; en de traditionele bouwmaterialen werden vervangen door beton, aluminium, glas enzovoort. De eigenlijke groei lag – afgezien van een aantal min of meer nieuwe consumptiegoederen, zoals auto’s, televisietoestellen, airconditioning enzovoort, die inderdaad een belangrijke economische rol begonnen te spelen – op het gebied van de productie van de omvangrijke industriële uitrustingen die vereist waren om bedoelde wijziging in de kwaliteit van de elementaire consumptiegoederen – en natuurlijk ook de productie van de vermelde ‘nieuwe’ consumptiegoederen – op grote schaal mogelijk te maken. Met andere woorden: ten koste van een geweldige economische inspanning, een fantastische inzet van menselijke arbeidskracht, van grondstoffen en energie werd een productieapparaat geschapen waarvan het eindproduct, althans op het gebied van de elementaire menselijke behoeften, in kwantiteit nauwelijks en in kwaliteit niet eens steeds op voordelige wijze verschilt van hetgeen ook tevoren reeds beschikbaar was. Op die manier is er in ons economisch systeem geleidelijk aan een absolute wanverhouding gegroeid tussen de omvang en de kosten van de ontwikkelde productiemiddelen enerzijds en anderzijds de uiteindelijke opbrengst van de aanwending van deze middelen op het gebied van de bevrediging van de menselijke behoeften – toch wel het eigenlijke doel van elke economische bedrijvigheid. Op die manier is ons economisch systeem – verder zal blijken waarom ik vermijd van ‘kapitalisme’ te spreken – uiteindelijk volstrekt onrendabel, oneconomisch, irrationeel geworden. De crisis zit zo diep als dit systeem geworteld is in de grondslagen van onze beschaving.

Ware en andere utopisten

We staan klaarblijkelijk aan het einde van een tijdperk. Inmiddels zijn er steeds meer mensen die zich afvragen of en waarom we eigenlijk noodzakelijk aan het heersende economische systeem gebonden zouden zijn, en of het werkelijk niet denkbaar en mogelijk is op een andere manier opnieuw te beginnen – want dit lijkt in onze crisis, waarvoor niemand binnen het bestaande systeem een oplossing weet, eenvoudigweg noodzakelijk. Men vraagt zich bijvoorbeeld af waarom het niet mogelijk zou zijn de behoeften van de mensen te bevredigen zonder ze daarvoor noodzakelijk te moeten tewerkstellen in een economische bedrijvigheid die aangewezen is op een massaal verbruik van schaarse en dure grondstoffen en energie, terwijl dit verbruik bovendien, gezien zijn schamele uiteindelijke opbrengst, op niets anders neerkomt dan massale verspilling. Zou het werkelijk zoveel duurder zijn de behoeften van de mensen te bevredigen wanneer deze verspilling beëindigd wordt?

En toch gaan mensen die zich dergelijke vragen ‘durven’ stellen in onze maatschappij door voor irrationele en zelfs gevaarlijke utopisten, en dit niet slechts bij vertegenwoordigers van het gevestigde economische systeem en in conservatieve politieke partijen, maar ook bij ‘realistische’ socialisten en onder ‘progressieve’ intellectuelen. Maar ‘utopie’ betekent eigenlijk niets anders dan ‘nergens’. En zijn we in feite niet ‘nergens’ met de bestrijding van de crisis binnen het bestaande economische systeem en met de vooruitzichten op een herstel van de leefbaarheid binnen dit systeem zelf? Zijn dan niet eerder zij die zich wanhopig blijven inspannen om binnen dit systeem toch nog een uitweg uit de crisis te vinden (men leze de krant) de ware, irrationele en wellicht zelfs gevaarlijke utopisten? Utopia – is dat niet het land waar wij allen die deel uitmaken van onze Westerse beschaving, nu leven? Men moet in Pompeii geweest zijn. Daar geeft men zich rekenschap van de beschavingen die komen en gaan, van de utopische naïviteit die erin bestaat niet te kunnen geloven dat een beschaving een hoge ontwikkeling en een eigen indrukwekkende volmaaktheid kan bereiken, en toch ten dode opgeschreven kan zijn om plaats te maken voor iets nieuws. (Ik bedoel natuurlijk niet dat dit noodzakelijkerwijze door een natuurcatastrofe moet gebeuren zoals in het geval van Pompeii; ik bedoel, bijvoorbeeld, de Romeinse beschaving, waarvan de resten van Pompeii een beeld geven.)

Een alternatief

Maar, zal men mij voor de zoveelste keer vragen, wat is dan jouw alternatief? Men meent geen ander alternatief te zien dan het ‘communisme’, dat men vereenzelvigt met het economische en maatschappelijke systeem van de Sovjet-Unie en de andere landen van het ‘reëel bestaande socialisme’. Ik schreef ‘men meent’ geen ander alternatief te zien, omdat dit mijns inziens in feite géén alternatief voorstelt, terwijl eigenaardigerwijze westerse en oosterse politici het volstrekt met elkaar eens zijn om de zogezegde geweldige verschillen tussen de toestanden in de ‘socialistische’ en in de ‘kapitalistische’ landen te onderlijnen (natuurlijk ieder in het nadeel van de ander). Maar zijn die verschillen werkelijk zo groot? In het Westen zowel als in het Oosten wordt de politiek steeds meer beheerst door de prioriteit van de problemen van de economie. En op het gebied van de economie zelf domineert zowel in het Oosten als in het Westen niet de zorg voor de bevrediging van de behoeften van de massa van de mensen, maar het belang van de ontwikkeling van ‘de economie’ zelf, de groei van het bruto nationaal product door middel van steeds nieuwe investeringen van winsten die gemaakt moeten worden. Ook in het Westen groeit overal het aandeel van de publieke sector in de besteding van het bruto nationaal product. De sociale voorzieningen in het Oosten en in het Westen vertonen duidelijke verschillen, zoals trouwens ook die in de diverse ‘kapitalistische’ landen, maar kunnen toch met elkaar vergeleken worden. Ook zijn er zeer opvallende verschillen op het specifiek politieke vlak, wat betreft vrijheid van meningsuiting, verkiezingen, partijen enzovoort. Maar ook bij ons heeft het primaat van de economische problemen reeds tot gevolg dat de verschillen tussen de programma’s van de partijen, en meer nog tussen het werk dat ze in de regeringen verrichten, steeds onduidelijker worden en daarmee ook de betekenis van vrije verkiezingen steeds afneemt. Ik besef wel dat ik deze bedenkingen hier, in België, zomaar kan neerschrijven; misschien belanden ze niet eens in een of ander dossier.

Fundamenteel heerst in het Oosten zowel als in het Westen een conservatisme van een zelfde economisch systeem: het systeem van de prioriteit van de groei van ‘de economie’, in een steeds toenemende wanverhouding tot de belangen en de behoeften van de massa van de mensen. Maar dit conservatisme heerst niet alleen door middel van een heersende klasse die dit systeem vertegenwoordigt. De verwijzing (in het Westen) naar ‘geen ander alternatief dan het communisme’ of (in het Oosten) ‘geen ander alternatief dan het kapitalisme’, is in de grond uitdrukking van een fundamenteel conservatieve mentaliteit die de massa, in het Westen zowel als in het Oosten, beheerst. De mooiste verwoording van deze mentaliteit, die men vandaag overal kan ontmoeten, heb ik kort geleden gevonden in een autobiografisch verhaal, getiteld Cécile van Benjamin Constant. Constant vertelt hierin hoe hij op een bepaald ogenblik, in Lausanne, onder de invloed kwam van een piëtistische dominee, die het volgende betoog hield: ‘Je kan niet loochenen dat er buiten jou een macht is die sterker is dan jezelf. Wel, ik zeg je dat er maar één middel is om op deze aarde gelukkig te zijn en dat is met deze macht tot overeenstemming te komen, welke ze ook weze, en om dit te bereiken zijn er twee dingen nodig: bidden en verzaken aan je eigen wil. Werp niet tegen: hoe kan ik bidden als ik niet geloof? Ik kan je maar één antwoord geven: probeer en je zal zien, vraag en je zal verkrijgen. Maar gehoord zal je niet worden, als je om bepaalde dingen vraagt; alleen als je vraagt te willen wat is. De verandering zal ook niet plaatsvinden in je uiterlijke omstandigheden, maar slechts in de gesteldheid van je ziel. En wat kan het je schelen? Is het niet om het even of er gebeurt wat je wilt, ofwel of je wilt wat er gebeurt? Waaraan je behoefte hebt, is alleen dat jouw wil en wat gebeurt overeenkomen.’ Een conservatieve geest noem ik wie zich door een dergelijk betoog laat overtuigen (ongeacht hoe hij de ‘macht buiten hemzelf’ zou interpreteren), en al onze conservatieven van rechts tot links lijken me dat soort piëtisten te zijn. Alsof niet elk menselijk leven erin zou bestaan van ogenblik tot ogenblik steeds opnieuw te moeten beslissen waar men moet aanvaarden (‘willen’) ‘wat is’ en waar en wanneer men zijn wil moet inspannen om ‘wat is’ te veranderen!

Niets te willen dan wat is en gebeurt, is misschien vandaag het grootste gevaar voor de mensheid. Maar het is waar, om iets anders te willen moet men toch eerst en vooral weten wát. De vraag keert terug: wat is jouw alternatief? In feite heb ik er, elders en ook hier, al iets over gezegd. Maar indien we dat alternatief al echt kenden, hadden we geen filosofie meer nodig. En wellicht helemaal geen ‘intellectuelen’.