Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 18


Pleidooi voor een alternatieve economie

De conservatieve economische politiek zit vast (en blijkbaar ook de conservatieve economische wetenschap). De enige maatregelen die men nog weet voor te stellen, worden openlijk verantwoord door de bevestiging dat men ‘geen alternatief heeft’ of ze worden verdedigd met de verzekering dat men gewoon niets anders weet te doen. Kennelijk kan echter een handelwijze niet slechter gemotiveerd zijn dan door het niet weten hoe het anders moet, met andere woorden door zijn eigen radeloosheid of ignorantie. Uit de verschillende verklaringen, afgelegd in de laatste weken door conservatieve bewindslieden, blijkt duidelijk dat ze zelf geen serieus ‘herstel’ van onze economische situatie verwachten van het doorvoeren van hun ‘herstelplan’ of ‘herstelwet’. Men schijnt heel goed te beseffen dat de voorgestelde maatregelen ten hoogste kunnen dienen om enkele symptomen van de crisis te bestrijden, maar de eigenlijke oorzaken ervan niet raken of zelfs ertoe bijdragen deze nog te versterken. Het uiterste wat men nog durft beweren, is dat het zonder deze maatregelen nog slechter zou worden. Daarmee is zelfs niet uitgesloten dat het ook dóór het nemen van deze maatregelen nog slechter kan worden, hoewel beweerd wordt dat het niet nemen van deze maatregelen nog ergere gevolgen zou hebben. Ik wil mezelf en mijn lezers omstandige citaten uit de conservatieve pers besparen, maar toch even verwijzen naar de vraaggesprekken, gevoerd door ‘Knack’ met de heer Pulinckx van het Verbond van Belgische Ondernemingen (12 november 1980) en met Mark Eyskens, minister van Financiën (10 december 1980). De argumenten waarmee ik reeds op 24 oktober 1980, in een Vrije Tribune in De Standaard, het vermoeden heb gestaafd dat de economische politiek, gevoerd door het conservatieve bewind (‘loonmatiging’), de crisis volstrekt niet zal bestrijden, maar integendeel nog zal aanscherpen, werden in bedoelde interviews geenszins weerlegd, maar stuk voor stuk toegegeven. Op de vraag waaronder ik mijn Vrije Tribune had geplaatst: ‘Een uitweg uit de economische crisis?’ (namelijk door middel van ‘loonmatiging’) antwoorden de conservatieve bewindslieden in feite met ‘nee’. Ze weten er geen meer.

De rechterzijde zit, op het gebied van de economische politiek, vast, maar ze is sterk omdat ze vastzit in het bestaande. En ze kan bovendien de linkerzijde verwijten ook geen alternatief voor te stellen, ofwel alleen een alternatief waarvan niet duidelijk is in hoeverre het werkelijk iets kan uithalen en dat ook feitelijk door de massa niet wordt aanvaard. (Dit stuk werd geschreven zonder in te gaan op het recente voorstel van de Vlaamse KP, ‘als je ’t mij vraagt...’ Mijn eerste indruk is dat dit voorstel wel voor een deel de richting opgaat die ik ook beoog – waarbij trouwens een nuttig gebruik wordt gemaakt van enkele van mijn argumenten – maar dat het toch nog aan de werkelijke en diepste oorzaken van de crisis voorbijgaat en bijgevolg ook niet op een echt alternatief neerkomt.) Inderdaad, door een sterke vleugel van ‘links’ wordt geen enkel alternatief voorgesteld, maar integendeel de conservatieve economische politiek van rechts ‘loyaal’ ondersteund. De meer radicale vleugel van links houdt daarentegen vast aan het klassieke alternatief van het traditionele marxistische socialisme, namelijk de afschaffing van de privé-eigendom van de productiemiddelen. Nochtans heeft de historische ervaring uitgewezen dat zo’n socialisering niet kan waarborgen dat de economie (en haar beheer) werkelijk in dienst van de behoeften van de mensen gesteld wordt, zelfs niet in een land als de Sovjet-Unie met haar geweldig ontwikkeld productieapparaat. Men komt in de verleiding wat ooit Friedrich Engels voorspelde toe te passen op de situatie in de landen van het ‘reëel bestaande socialisme’: ‘Uiteindelijk moet de officiële representant van de kapitalistische maatschappij, de staat, de leiding van de productie op zich nemen... Alle maatschappelijke functies van de kapitalist worden nu door bezoldigde bedienden overgenomen... Nadat de kapitalistische productiewijze de arbeiders heeft verdrongen, verdringt ze nu de kapitalisten en klasseert ze, precies zoals de arbeiders, bij de overtollige bevolking... Maar de staatseigendom heft het kapitaalkarakter van de productiekrachten niet op... De moderne staat, in welke vorm ook, is een in wezen kapitalistische machine, staat van kapitalisten, de ideale totaalkapitalist. Hoe meer productiekrachten hij overneemt in zijn eigendom, hoe meer wordt hij werkelijke totaalkapitalist en hoe meer staatsburgers buit hij uit. De arbeiders blijven loonarbeiders, proletariërs. De kapitaalverhouding wordt niet opgeheven, ze wordt integendeel op haar spits gedreven...’ In ieder geval is de klassieke linkerzijde in het Westen er niet in geslaagd de massa ervan te overtuigen dat niet precies dát het enige gevolg van de afschaffing van de privé-eigendom van de productiemiddelen is of tenminste tot nu toe geweest is. De massa komt zelf steeds meer conservatief over omdat ze kennelijk de overtuiging van de rechterzijde deelt dat ook ‘links’ ofwel geen enkel alternatief, ofwel geen echt alternatief weet voor te stellen. De massa voelt aan dat de afschaffing van de privé-eigendom van de productiemiddelen ten hoogste een middel, maar niet op zichzelf een overtuigende doelstelling kan zijn.

De linkerzijde zit even vast als de rechterzijde. Het is niet zo dat men wel een alternatief zou ‘hebben’ maar dit ten gevolge van de heersende machtsverhoudingen niet zou kunnen doorzetten, maar men ‘heeft’ er ofwel helemaal geen, ofwel ‘heeft’ men er een waarvan men zelfs de massa niet kan overtuigen, dat men zelfs in het bewustzijn van de massa niet meer kan doorzetten en omzetten in een werkelijke socialistische ‘beweging’. Het gejammer van links over de ‘machtsstructuren’ in onze maatschappij die de verwezenlijking van ‘structuurhervormingen’ niet zouden toelaten, of over de ‘manipulatie’ van de massa (de machtsuitoefening op het niveau van het bewustzijn van de massa) lijkt me dan ook, op zijn minst, misplaatst, zo niet schijnheilig.

Was en is het onder die omstandigheden niet dringend nodig een poging te doen om een werkelijk economisch alternatief uit te stippelen? Van zo’n alternatief kan en moet geëist worden: 1. dat het gegrond is, dat wil zeggen dat het beantwoordt aan een overtuigende diagnose van de economische crisis en ingrijpt op de eigenlijke en diepste oorzaken van deze crisis; 2. dat er consequenties uit getrokken kunnen worden die stapsgewijs een werkelijke overwinning van de gevolgen van de crisis in uitzicht stellen; 3. dat het verdedigd kan worden tegen de meest voor de hand liggende tegenwerpingen van conservatieve zijde; 4. dat duidelijk afgebakend kan worden wat van het voorgestelde alternatief verwacht kan worden en wat niet. Ik wil in het volgende een poging doen om aan deze eisen te voldoen, of beter, om er toch in een eerste aanhef aan te beantwoorden.

De fundering van het alternatief

Ik herhaal het voorgestelde economische alternatief: ‘We moeten onze economische bedrijvigheid heroriënteren naar een werkelijke bevrediging van de menselijke behoeften, met dien verstande dat we alle menselijke behoeften die vatbaar zijn voor een definitieve bevrediging voor één of zelfs meer generaties, werkelijk zouden trachten zó lang definitief te bevredigen, en dat we voor alle steeds terugkerende menselijke behoeften werkelijk zouden trachten ons op lange termijn van de middelen te verzekeren om die behoeften voortdurend opnieuw te kunnen bevredigen.’ Dit voorstel is gefundeerd op een diagnose van de oorzaken van de crisis van ons heersende economische systeem, namelijk dat dit systeem ‘onrendabel’ werd omdat het de absolute prioriteit verleent aan de ontwikkeling van het productieapparaat, de productiemiddelen, de productiekrachten of de technologie (en bijgevolg aan het vergaren, door winst te maken, van het voor deze ontwikkeling vereiste kapitaal), en omdat het daarvoor elke werkelijke en duurzame bevrediging van de menselijke behoeften stelselmatig moet tegenwerken. De grondidee is dat zo’n systeem dat steeds maar nieuwe middelen wil ontwikkelen ‘om de menselijke behoeften te kunnen bevredigen’ en juist daarom moet ‘leven’ van de voortdurende hernieuwing van alle menselijke behoeften (en desnoods het scheppen van ‘nieuwe’ behoeften), in termen van een reële economie gesproken gewoon ondraaglijk duur is en op een mateloze verspilling neerkomt.

Ik ontleen deze diagnose – en dan ook mijn alternatief – aan de beste formule die mijns inziens Marx heeft gevonden om het kapitalisme te kenmerken, namelijk als ‘de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie om de productie als doel op zichzelf’, door volstrekte minachting van de behoeften van de mensen voor zover deze niet bevredigd moeten worden juist om deze ontwikkeling te kunnen handhaven en te bevorderen. Alleen lijkt Marx de mening toegedaan geweest te zijn dat men in dit principe de positieve, ‘progressieve’ kant van het kapitalisme moet zien, waarvan binnen dit systeem de volle uitwerking nog zou worden tegengehouden door het winstbejag; en dat het socialisme eigenlijk het winstbejag moet indijken alleen om het principe van de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie om de productie werkelijk ongeremd te kunnen doorzetten. Daarentegen komt het mij voor dat eigenlijk Marx’ eigen analysen afdoende aantonen dat het winstbejag geenszins bedoelde ‘onvoorwaardelijke ontwikkeling’ afremt, maar integendeel er onmiddellijk mee samenhangt.

Ik vat hier nog eens de voornaamste argumenten samen waarmee ik mijn diagnose van de economische crisis meen te kunnen staven.

1. Men heeft kunnen aantonen dat de groei met 50 % per hoofd van de bevolking in de jaren van de affluent society (1946-1966) in het meest ontwikkelde kapitalistische land, de Verenigde Staten, zich hoofdzakelijk voordeed op het gebied van de ontwikkeling van de productiemiddelen, en geenszins op dat van de bevrediging van de basisbehoeften van de mensen. Er werden dus op volstrekt nutteloze wijze reusachtige middelen ontwikkeld die in geen enkele redelijke verhouding stonden tot het eigenlijke doel van alle economische bedrijvigheid. Integendeel, de hernieuwing of ‘vernieuwing’ (daarover straks) van de menselijke behoeften heeft als voorwendsel gediend om een productieapparaat te ontwikkelen dat massaal kapitaal, energie, grondstoffen, uitrustingen en menselijke arbeidskracht verspilt en het milieu vervuilt.

2. Wel deed zich de groei gedeeltelijk ook voor op het gebied van de productie van allerhande goederen die voor de bevrediging van ‘nieuwe’ behoeften van de mensen moesten dienen. Het meest in het oog vallende product was en is vandaag nog de auto. Ik wil het hier nu niet hebben over de vraag of de auto werkelijk aan een redelijke menselijke behoefte beantwoordt. Ik wil alleen het volgende opmerken. De massale productie van auto’s schept talloze verdere ‘behoeften’. Om de auto te kunnen produceren zijn er fabrieksuitrustingen, staal, aluminium, kunststoffen, synthetische rubber en vooral energie vereist; om de auto’s te kunnen gebruiken nog eens aardolie, raffinaderijen, tankschepen, wegen, parkeerplaatsen, garages, daarvoor beton en asfalt, overigens ook alle soorten administraties, verzekeringen enzovoort. Niet op de laatste plaats maakt het massale autoverkeer zelf het bezit van een auto voor steeds meer mensen tot een bijna dwingende behoefte, meer in het bijzonder door onze steden onbewoonbaar en het openbaar vervoer onrendabel en duur te maken. Het hoofdpunt is echter dit: dit zijn allemaal niet min of meer vervelende bijeffecten van de toenemende verspreiding van de auto, maar ze zijn integendeel in ons economisch systeem eigenlijk hetgeen waarvoor ‘de auto’ op de eerste plaats dient en moet dienen: juist op die manier ‘leeft’ de economie van ‘de auto’. Dat wordt door onze economische bewindslieden ook min of meer openlijk toegegeven, meestal in de vorm van een verwijzing naar de ‘werkverschaffing’ die we aan de auto te danken hebben. Volkswagen heeft inmiddels zelf al publiciteit gemaakt met de verwijzing naar bedoelde ‘bijeffecten’ van de uitbreiding van de autosector.

3. Daarmee raken we eens te meer aan het eigenlijke fundamentele feit betreffende ons economisch systeem: een werkelijke definitieve bevrediging van de behoeften van de mensen zou dit systeem doen ineenstorten, ze is er niet mee verenigbaar. Reeds een verminderde noodzakelijkheid om nieuwe auto’s te produceren zou een ramp zijn. Een voldoende uitgebreid, goedkoop en doeltreffend openbaar vervoer zou ondraaglijk zijn. Indien de mensen hun auto’s echt beu zouden worden en liever opnieuw bewoonbare steden zouden willen bewonen, zou dit de absolute catastrofe zijn. (Inmiddels neemt de bevolking in sommige van onze grote steden, bijvoorbeeld Amsterdam, reeds voortdurend af, terwijl juist daarom het autoverkeer er nog toeneemt.)

4. Uiteindelijk is er het argument uit de actualiteit. De door de conservatieven voorgestelde maatregelen om de crisis te bestrijden (loonmatiging) stellen eens te meer de prioriteit van de ontwikkeling van ‘de economie’ voorop tegenover de bevrediging van de behoeften van de mensen (die een verlies van hun koopkracht moeten ondergaan om ‘nieuwe zuurstof’ te geven aan de ondernemingen). En het is duidelijk te voorzien dat dit de crisis alleen nog meer kan aanscherpen.

De overwinning van de crisis

De eenvoudige kerngedachte van het voorgestelde alternatief kan als volgt geformuleerd worden: op niets anders komt het aan dan op het herstellen van een ‘rationele’, redelijke, dat wil zeggen doelmatige verhouding tussen doel en middelen in de economie. Het doel, de bevrediging van de behoeften van de mensen, mag niet langer ondergeschikt gemaakt worden aan de ontplooiing van de middelen, namelijk de ontwikkeling van de productiemiddelen (in de ruimste zin van dit woord). We mogen niet langer het blinde geloof aanhangen dat ongeacht welke ontwikkeling van middelen op zichzelf al waarborgt dat ze een of ander nuttig doel zal dienen. Middelen mogen slechts in die mate ontwikkeld worden voor zover ze in redelijke verhouding staan tot de beoogde doeleinden, dus slechts in de mate dat ze werkelijk vereist zijn om deze doeleinden te bereiken, en voor zover deze doeleinden op hun beurt redelijk verantwoord zijn doordat ze overeenkomen met de behoeften van de mensen. Zeker moeten geen nieuwe productiemiddelen in gebruik genomen worden die een product leveren waarvan de behoefte eerst nog moet geschapen worden. Maar omgekeerd mogen ook behoeften en doelstellingen die aan deze behoeften beantwoorden, slechts als redelijk verantwoord aanvaard worden in de mate dat ze niet een overmatige ontplooiing van middelen vooronderstellen die op haar beurt, gezien de doelstelling, buitensporig en onverantwoord lijkt. Zo moeten bijvoorbeeld niet gehele fabrieksuitrustingen vervangen en ‘gemoderniseerd’ worden alleen ter wille van het produceren van een eindproduct waarvan de gebruikswaarde slechts marginale verbeteringen vertoont. Tegenover een eventuele verlaging van de productiekosten ten gevolge van zo’n ‘modernisering’ moeten op de eerste plaats de kosten voor deze ‘vernieuwing’ van het productieapparaat zelf in rekening worden gebracht. Vooral echter houdt het herstellen van een ‘rationele’, redelijke en doelmatige verhouding tussen doel en middelen in de economische bedrijvigheid positief in dat de economie werkelijk het doel moet nastreven de behoeften van de mensen zoveel mogelijk werkelijk definitief te bevredigen. De gevolgtrekkingen uit dit principe van een reële economie duiden tegelijk de weg aan waarlangs het gestelde doel stapsgewijs kan worden benaderd.

1. De productie van investeringsgoederen mag alleen nog dienen om de industrie die gebruiksgoederen voortbrengt te voorzien van uitrustingen die zelf van lange levensduur zijn en deze industrie in staat stellen op goedkope manier gebruiksgoederen te produceren die werkelijke menselijke behoeften op duurzame wijze en op een redelijk peil van kwaliteit bevredigen. Naarmate de ondernemingen die dergelijke investeringsgoederen produceren, deze taak vervullen, kunnen ze in omvang inkrimpen en zelfs grotendeels verdwijnen. De gemeenschap wordt van de geweldige kosten aan kapitaal, energie en grondstoffen die juist deze sector van onze economie met zich meebrengt, geleidelijk aan ontlast en zowel de noodzaak van importen als van exporten om deze te kunnen bekostigen, neemt af.

2. De prioriteit krijgen de ondernemingen die goederen en diensten voortbrengen die rechtstreeks voor de bevrediging van de behoeften van de mensen bestemd zijn. Maar naarmate ze dat doel werkelijk nastreven en bereiken en de behoeften van de mensen werkelijk voor een zo lang mogelijke tijd bevredigen, kan ook de omvang van deze bedrijvigheid inkrimpen. Wel dient men hierbij rekening te houden met het feit dat naast de behoeften van de mensen die verregaand eens en voor altijd (of voor lange tijd) bevredigd kunnen worden (vooral woning, meubilering, huishoudelijke uitrusting, en, op grotere schaal: wegen, openbare verkeersmiddelen en openbare gebouwen), er andere menselijke behoeften zijn die van nature steeds terugkeren (voeding, verwarming, kleding enzovoort).

In het geval van deze steeds terugkerende behoeften gaat het erom zich op maatschappelijk vlak op duurzame wijze van de nodige middelen te voorzien om deze behoeften steeds opnieuw te kunnen bevredigen. Dientengevolge zal er natuurlijk een belangrijke sector van de gebruiksgoederenindustrie moeten blijven voortbestaan. Naarmate echter deze sector van een geschikte en duurzame uitrusting zal worden voorzien om zijn taak te vervullen, vervalt voor de ondernemingen de noodzaak om nog voor nieuwe investeringen winst te maken. De winsten kunnen afgestaan worden in de vorm van loonsverhogingen of prijsdalingen of liefst voor internationale hulpverlening of voor de bekostiging van ‘onrendabel’, maar noodzakelijk sociaal werk.

3. Zowel op het terrein van de investeringsgoederen als op dat van de gebruiksgoederen zal een productiewijze die een buitengewoon lange levensduur van het product waarborgt, in verhouding wel te kostbaar zijn. Een langdurige bruikbaarheid van die producten kan dan verzekerd worden door ze zodanig af te werken dat ze gemakkelijk onderhouden en desnoods hersteld kunnen worden. De onderhoud- en herstelsector zal een belangrijke plaats moeten innemen in de economische bedrijvigheid. Ook deze sector zal nauwelijks winst moeten maken, het is voldoende dat hij zichzelf bedruipt.

4. Wat de mensen betreft, zal voor hen naarmate hun behoeften op duurzame wijze worden bevredigd of de vervulling ervan op duurzame wijze verzekerd is, de dwang om loonarbeid te verrichten afnemen; ook zal het geld zelf in hun levenswijze een verminderde rol beginnen te spelen. Ze worden steeds meer vatbaar voor niet winstgevend, maar individueel en maatschappelijk nuttig werk.

Antwoorden op enkele tegenwerpingen

1. De eerste tegenwerping waarop ik voorbereid moet zijn, is de vraag op welke manier het omschreven principe van een ‘nieuwe economie’ en de daaruit te trekken consequenties politiek doorgezet zouden kunnen worden: is er niet een echte sociale revolutie voor vereist? Ik zou eerst en vooral willen zeggen dat het doorzetten van dit principe en van zijn consequenties geen revolutie vooropstelt, maar zélf de revolutie zou zijn. Mijn voorstel heeft ook het voordeel dat het niet een ‘blauwdruk’ van een nieuw economisch systeem is dat ná een revolutie op een tabula rasa ter uitvoering gelegd moet worden, maar een richting aanwijst waarin het nu bestaande geleidelijk aan en stapsgewijs heroriënteert moet worden. Dit kan door middel van democratische besluitvorming van meerderheden, op alle niveaus en overal daar waar inspraak bestaat of opgeëist kan worden: bij nationale, regionale en sociale verkiezingen, bij het aanduiden van kandidaten voor deze verkiezingen, binnen de politieke partijen, naar aanleiding van collectieve arbeidsovereenkomsten, van stakingen, van bedrijfssluitingen enzovoort. Ik moet echter hierop in mijn laatste punt (over ‘De beperkte draagwijdte van het economisch alternatief’) nog even terugkomen.

2. Ten tweede zal geopperd worden dat men tot het voorgestelde principe van een ‘nieuwe economie’ moeilijk zou kunnen overgaan in een klein land dat op honderd manieren verstrengeld zit in het systeem van de internationale concurrentie. Daarop valt te antwoorden dat juist deze verstrengeling het ook mogelijk maakt dat ze op één punt, door één land (en dan wellicht ook door andere landen) doorbroken kan worden. Waarvoor dienen eigenlijk de talrijke organisaties voor internationale economische ‘samenwerking’? Ook is het helemaal nog niet gezegd dat de producten van een ‘nieuwe economie’ in de voorgestelde zin het in de internationale concurrentie misschien niet beter zouden doen, vooral in de handel met andere landen die eveneens in een crisissituatie verkeren, dan de producten van ons tegenwoordige economische systeem, waarvoor het reeds nu steeds moeilijker wordt om nog een markt te vinden.

3. Geregeld wordt van conservatieve zijde volgehouden dat ‘linkse’ alternatieven misschien wel denkbaar zijn, maar onvermijdelijk tot een toenemende ‘verarming’ zouden leiden. In feite slaat dat, integendeel, op de tot nu toe nog steeds voortdurende ontwikkeling binnen het bestaande economische systeem van de kapitalistische landen en het daarmee verwante van de landen van het ‘reëel bestaande socialisme’, systemen die bewezen hebben te berusten op massale verspilling zonder enige met de inzet vergelijkbare opbrengst. Het voorgestelde economische alternatief komt daarentegen neer op massale besparingen op het gebied van kapitaal, energie, grondstoffen, uitrustingen en arbeidskracht, ten voordele van een werkelijke bevrediging van de behoeften van de mensen.

4. De voornaamste tegenwerping die gemaakt zal worden, betreft ongetwijfeld het probleem van de tewerkstelling. Zal niet de geleidelijke inkrimping van het productieapparaat waarvan hierboven sprake was, onvermijdelijk tot een massaal verlies van arbeidsplaatsen leiden? Hierop is eens en voor al te antwoorden dat niet de tewerkstelling (evenmin als de automatisering) het doel van een reële economie is, maar de bevrediging van de behoeften van de mensen. Indien de behoeften van de mensen bevredigd kunnen worden, en wanneer ze in steeds grotere omvang bevredigd zijn, vermindert inderdaad de noodzaak om te werken, en zeker de dwang tot winstgevende (voor de ondernemingen winstgevende) loonarbeid, die de arbeiders alleen maar op zich nemen om in hun behoeften te kunnen voorzien, en niet om te werken. Tewerkstelling is ook zeker geen doel op zichzelf. Werk dat niets oplevert, kan niemand baten. En een tewerkstelling die erop neerkomt arbeidskracht in dienst te stellen van verspilling en daaruit voortvloeiende maatschappelijke verarming, is zeker uit den boze.

In de tegenwoordige discussie over werkloosheid en tewerkstelling, die wordt overheerst door conservatieve denkwijzen, vallen overigens twee dingen op: ten eerste toont men kennelijk uitsluitend belangstelling voor tewerkstelling in de vorm van (voor de ondernemingen) winstgevende loonarbeid, en verder wordt dientengevolge nooit een verschil gemaakt tussen de vraag ‘of er werk is’ en de vraag ‘of er middelen zijn om het werk te betalen’. In feite is er werk genoeg, maar kunnen binnen ons economisch systeem de middelen niet opgebracht worden om het te bekostigen, want het werk dat er is, is in strijd met het principe van de productie om de productie dat onze economie overheerst. Er zijn volgens recente schattingen in België evenals in andere landen bijna evenveel mensen die aan zwart werk doen als werklozen (hoewel dat niet noodzakelijk dezelfden zijn). Kennelijk gaat het hierbij hoofdzakelijk om onderhoud- en herstelwerk, waarvoor een ruime vraag bestaat, waaraan echter onder het overheersende principe van onze economie niet beantwoord kan worden. De ‘nieuwe economie’ zal in staat moeten zijn deze gehele sector te recupereren en nog uit te breiden. Daarnaast is er werk genoeg op het gebied van de maatschappelijke dienstverlening, dat niet winstgevend moet zijn, maar, voor zover nodig, bekostigd zou kunnen worden door de winsten die binnen de ‘nieuwe economie’ nog gemaakt kunnen worden en die niet aan nieuwe investeringen en ontwikkelingen besteed moeten worden.

Het gehele werkloosheidsprobleem is thans demagogisch vervormd en vervalst, en ik geef toe dat we nog heel veel weerstand zullen ondervinden om het dogma te doorbreken dat in de behoeften van de mensen slechts kan worden voorzien voor zover ze tewerkgesteld worden in een economische bedrijvigheid die door haar mateloze verspilling tot onze steeds toenemende verarming leidt.

De beperkte draagwijdte van het economisch alternatief

Wat ik hier voorstel en in enkele lijnen tracht uit te werken, is slechts een economisch alternatief. Ik ben niet de mening toegedaan, zoals sommige marxisten, dat de economische problemen in die zin de ‘basisproblemen’ zouden zijn dat door hun oplossing eigenlijk ook alle andere problemen een oplossing zouden vinden. (Wat op dit punt de mening van Marx en Engels zelf was, lijkt me niet helemaal duidelijk.) Ik vind het integendeel duidelijk dat de enige oplossing die ik zie voor onze economische problemen, zelf geen kans maakt indien ze niet voorafgegaan, voorbereid en mogelijk gemaakt wordt door de oplossing van andere problemen, die volledig op het gebied van de ‘ideologie’ liggen. Als ‘ideologie’ vatten Marx en Engels op: het recht, de moraal, de politiek, de filosofie, de godsdienst en de kunst (en niet ik weet niet welke ‘invloeden’ óp het recht enzovoort). Juist dáármee is in mijn ogen het terrein afgebakend waarop essentiële veranderingen teweeggebracht moeten worden om de fundamentele veranderingen op het gebied van de economie aan te kunnen.