Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 4


De sociale functie van de wijsbegeerte: kritisch onderzoek naar alternatieven

1. De toestand in de wereld en de levensomstandigheden van de mensen (tenminste de meerderheid van de mensen) en de vooruitzichten voor beide zijn niet zo best. We hebben weinig aanleiding te veronderstellen dat de meerderheid van de mensen (de overgrote meerderheid zelfs) met deze toestand, met deze omstandigheden en met deze vooruitzichten bijzonder gelukkig is. De mensen zouden ze liever willen veranderen. Waarom doen ze het dan niet? Ze hebben er de macht niet voor, denkt men. Werkelijk niet? Ze vormen de meerderheid, schatten wij. De wapens zijn voor het grootste deel in hun handen. Waarom wordt er zelfs niet gevraagd iets fundamenteels te veranderen? Mij dunkt, omdat men niet weet hoe, omdat men geen alternatief ziet, omdat de pogingen tot verandering die wél gedaan werden (bijvoorbeeld in Rusland) geen overtuigende veranderingen tot stand gebracht lijken te hebben.

2. Ik bepaal filosofie als kritiek. Daarmee is niet alleen bedoeld: vaststellen en uitspreken wat slecht is, alhoewel het blijkbaar reeds een speciale inspanning eist, slecht te vinden wat slecht is; vele mensen weigeren wat slecht is slecht te vinden wanneer men hun niet meteen kan aantonen hoe men het kan verbeteren. De kritiek moet meer doen, namelijk de oorzaken nagaan van het slecht-zijn, de wortel van het euvel opgraven – bij welke gelegenheid weliswaar veel meer in de grond slecht kan blijken te zijn dan men zou vermoeden. De kritiek moet het draaipunt opzoeken waartoe men moet terugkeren om iets te veranderen, ten einde te kunnen zeggen: wanneer u een grondige wijziging wilt, moet u dát in de grond veranderen; dát is het waarvan we los moeten komen. En dat heet: een alternatief aantonen, alhoewel op die manier slechts zeer algemeen, namelijk slechts negatief bepaald door de vaststelling: hoe dan ook, zeker zó niet. (De filosofie, de kritiek moet bijvoorbeeld tegenwoordig vermoeden dat de Russische Revolutie niet grondig genoeg geweest is; het onteigenen van de kapitalisten was niet voldoende om het kapitalisme uit te roeien; wat overigens Marx al had voorspeld.)

(Eén opmerking voor sommigen van mijn filosofische collega’s. Ze menen soms dat kritiek altijd positieve normen veronderstelt, en dan nog apodictische normen, onvoorwaardelijke, absolute, misschien eeuwige. En ze vragen zich af waar die vandaan moeten komen. Volgens mij veronderstelt kritiek géén absolute normen. Hypothetische normen zijn voldoende, en deze gaan terug op oorspronkelijke negatieve ervaringen: pijn, honger, ontbering. Ik zou bijvoorbeeld vooropstellen: als hetzelfde met minder pijn, honger en ontbering bereikt kan worden, dan is het duidelijk wat men moet doen. Inderdaad, ik stel het voorop. Maar wat kunt u met absolute normen anders doen, mocht u die bezitten, dan ze eveneens vooropstellen?)

3. Het kritisch opzoeken en aanwijzen van alternatieven, dat lijkt mij de sociale functie van de wijsbegeerte; of beter: haar functie. Ze vervult deze functie waar ze deze functie vervult. Het is háár zaak deze functie te vervullen; indien ze haar functie niet vervult, hoeft ze de oorzaak ervan nergens elders en bij niemand anders (bijvoorbeeld bij de maatschappij of haar organisatie, of de staat en diens wetten) te zoeken. Alleen heeft haar functie geen sociale betekenis meer daar waar de maatschappij – of de meerderheid van de mensen – in een alternatief niet of niet meer geïnteresseerd is. (Of daar waar men in geen alternatief geïnteresseerd is waarvan de realiseerbaarheid niet bij voorbaat met absolute zekerheid gewaarborgd is – namelijk ‘wetenschappelijk’; maar de wetenschap kan slechts waarborgen wat geverifieerd werd, ook zij kan dus niets bij voorbaat waarborgen...)

Ik werk niet zonder vooropstellingen. Ik werk in de veronderstelling dat de meerderheid van de mensen wél in een mogelijk alternatief geïnteresseerd is. (En in gegeven situaties nemen ze inderdaad steeds opnieuw hun toevlucht tot de enkele alternatieven die filosofen wisten voor te stellen: Marx, Marcuse...) Indien dat niet het geval is, is mijn werk inderdaad (tenminste voor het tegenwoordige tijdperk) zinloos. Ik postuleer niet dat mijn werk een absolute zin, absoluut een zin moet hebben; ik vraag geen absolute waarborgen.

Wanneer de filosofie in feite geen noemenswaardige functie in onze maatschappij lijkt te vervullen, in die zin namelijk dat ze weinig invloed heeft, dat men weinig naar filosofen luistert, dat men weinig interesse toont voor filosofie en filosofen, dan vermoed ik niettemin dat de oorzaak ervan niet ligt in het niet-geïnteresseerd-zijn van de meerderheid van de mensen in filosofie of in het zichtbaar maken van een alternatief, maar ik vermoed dat de oorzaak ervan ligt in het feit dat de zogenaamde filosofie niet beantwoordt aan de bestaande vraag, dat ze inderdaad haar functie niet vervult in de reeds aangeduide zin: dat ze zélf in gebreke blijft; ofwel omdat de taak (nú een alternatief aan te tonen) nog te moeilijk is om te vervullen, ofwel omdat de zogenaamde filosofen deze taak niet kunnen of niet willen zien en niet eens aanpakken.

4. Ik ben het er dus helemaal mee eens dat er aan filosofen veel verwijten gericht kunnen worden. Niettemin zijn er – in verband met de sociale functie van de filosofie – sommige verwijten die men moet afwijzen. Twee van deze verwijten wil ik bespreken. – Eén verwijt lijkt te kunnen worden uitgedrukt in de uitspraak van Marx: ‘De filosofen hebbende wereld slechts op verscheidene wijzen geïnterpreteerd, het komt er echter op aan haar te veranderen.’ Ik geloof dat ik het eens ben met wat Marx met deze aantekening (voor zichzelf en zonder commentaar genoteerd) bedoelde. Maar hij heeft er zeker niet mee bedoeld dat de hoofdzaak zou zijn dat er ‘iets’ gebeurt en ‘verandert’, dat zich bijvoorbeeld gebeurtenissen en veranderingen voordoen zoals oorlogen, prijsstijgingen, hongersnoden, milieuvernietiging en ander interessant nieuws voor kranten en televisie. Het komt er eerder op aan wát verandert en wat moet veranderen en dat te weten. Even zeker heeft Marx niet bedoeld dat het alleen of ook maar voornamelijk de taak van de filosofen zou zijn de wereld te veranderen; dat moeten alle mensen samen doen. Maar Marx zal ook niet hebben gemeend dat de filosofen de wereld op geen enkele wijze zouden hebben veranderd door haar op verschillende wijze te interpreteren: in een andere interpretatie verandert namelijk wel het uitzicht van de wereld, ze wordt met andere ogen gezien. En als de mensen de wereld eenmaal met andere ogen leren zien – bijvoorbeeld de arbeiders dankzij Marx – kan juist dit er niet weinig toe gaan bijdragen om de wereld dan ook werkelijk te veranderen.

De houding van filosofen is vatbaar voor misverstanden, evenals die van andere mensen. Bij een brand bijvoorbeeld tracht de één onmiddellijk een gewonde te redden. Een ander loopt weg. Maar hij loopt misschien weg om water te halen, en misschien begint de trap al te branden en zou de eerste niet ver komen, als men niet onmiddellijk probeerde de brand op de trap te blussen. Een gewonde helpen, blussen, water halen, nagaan of er genoeg water is, of niet beter onmiddellijk de omgeving kan worden ontruimd (omdat er anders honderden doden zullen zijn, terwijl men op het ogenblik zijn tijd verspilt met het redden van één gewonde of het blussen van één verdieping in één huis) – dat zijn zoveel verschillende handelwijzen die op verschillende wijzen beoordeeld moeten worden. De uitersten zijn: onmiddellijk aanpakken of trachten een overzicht te krijgen.

- Wat betreft het verwijt van de moeilijke en voor de gewone mens onverstaanbare taal van de filosofen: soms wordt dat verwijt gemaakt door mensen die vermoedelijk nog nooit een filosofisch boek hebben gelezen. Ik weet niet hoe men veel eenvoudiger, duidelijker en zonder veel gebruik van kunstmatige taal kan spreken of schrijven dan bijvoorbeeld Descartes, Pascal, Locke, Hume, Fichte, Marx of Nietzsche hebben gedaan. Zeker, er zijn ook minder gelukkige voorbeelden: sommige – niet alle – werken van Kant, Hegel, Husserl, Russell, Heidegger, Wittgenstein, Carnap enzovoort. Persoonlijk ben ik voorstander van een filosofische taal die zo nauw mogelijk aansluit bij de volkstaal en zo weinig mogelijk gebruik maakt van kunstwoorden, kunsttalen en tekenschriften. Maar mij lijkt dat de moeilijke, abstracte, naar woorden zoekende (en dat soms helemaal tevergeefs) taal van filosofen (evenals die van wetenschapsmensen) dikwijls ook niet voortvloeit uit kwade wil of ijdelheid, maar eenvoudigweg uit onvoldoende helderheid of grote ingewikkeldheid van de besproken zaken. Men kan gemakkelijk eisen: spreek een eenvoudige en duidelijke taal! Dat impliceert echter de eis: begrijp de dingen eenvoudig en duidelijk! Op bevel wordt niets begrepen. Men zou kunnen eisen dat slechts gesproken wordt waar de dingen volstrekt duidelijk begrepen zijn. Maar vermoedelijk zou men ze dan nooit begrijpen. En de helft van de moderne natuurwetenschappelijke theorieën zou dan tot op dit ogenblik niet voor publicatie vrijgegeven zijn.

5. Dit alles kan en moet niet dienen om de filosofie, het filosoferen en de filosofen te rechtvaardigen tegenover de maatschappij. Het zijn slechts mededelingen omtrent mijn opvattingen betreffende mijn werk. Ik denk er niet aan ‘de’ filosofie te rechtvaardigen door een of andere stelling die zou neerkomen op de bewering: filosofie moet er zijn, kritiek moet er zijn, het ligt ‘in de natuur van de mens’ of iets dergelijks. Wie iets dergelijks uit mijn verhaal opmaakt, heeft het helemaal verkeerd begrepen. Filosofie is ook niets ‘moois’ of ‘fijns’ of ‘interessants’. Wie aan filosofie doet, wil alleen maar dat ze overbodig zou worden. Want wie serieus aan kritiek doet, wenst in de eerste plaats dat er geen aanleiding meer tot kritiek zou bestaan. Filosofie – namelijk kritiek – wordt uitsluitend gerechtvaardigd doordat er iets is dat aan kritiek onderworpen moet worden, en dat wordt alleen door de kritiek zelf aangetoond. De enige kans om zich te rechtvaardigen heeft de filosoof door zijn kritische taak te vervullen, niet door erover te praten. Ik beveel u wantrouwen aan tegen alle ‘filosofie’ die op de eerste plaats zichzelf wil rechtvaardigen – in plaats van te doen wat ze kan.