Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 7


Twaalf vragen betreffende de inflatie

De politiek draait steeds meer om economische problemen, zowel de binnenlandse politiek als de wereldpolitiek, de laatste meer in het bijzonder door het feit dat de eerste, tweede, derde en vierde wereld zich van elkaar onderscheiden door economische feiten of principes. De economische problemen zelf draaien in talrijke landen hoofdzakelijk om het verschijnsel van de wereldwijde, aanhoudende inflatie.

De politieke beslissingen worden in grote mate genomen met het oog op dit overheersende verschijnsel. Wat echter die inflatie nu eigenlijk is, uit welke oorzaken ze is te verklaren, of ze doeltreffend kan worden bestreden en hoe dit dient te gebeuren, dat alles lijkt ondertussen voor de economisten nog steeds niet duidelijk. Tenminste, tot nu toe zijn noch de specialisten van de economische theorie, noch de mensen uit de economische praktijk, noch de politici en ambtenaren die belast zijn met economische zaken, erin geslaagd hun medeburgers duidelijk te maken: 1. dat ze het verschijnsel van de inflatie hebben begrepen, en 2. op welke manier ze dit fenomeen begrijpen. Onder deze omstandigheden moet het een niet-economist vergund zijn eens een aantal vragen betreffende de inflatie te stellen, waarvan hij meent – en meent dat velen dit menen – dat er hoogdringend van bevoegde zijde een antwoord op moet komen.

1. Is het waar dat nog steeds de volgende definitie van inflatie geldig is: ‘Voor de meeste economisten is “inflatie” gelijkwaardig met de aanhoudende hausse van de prijzen van de consumptiegoederen’ (Van Meerhaeghe)?

2. Is het waar dat dit in reële termen niets anders kan betekenen dan dat inflatie erop neerkomt dat aan een gelijke inzet van arbeidsinspanning een verminderde opbrengst in de vorm van consumptiegoederen beantwoordt?

3. Is het waar dat onder deze omstandigheden de keynesiaanse verklaring van de inflatie door onmatige loonstijgingen absurd is?
Want zouden de lonen sneller stijgen dan de prijzen van de consumptiegoederen, dan was er in reële termen helemaal geen sprake van inflatie; en zouden de lonen minder snel stijgen dan de prijzen van de consumptiegoederen, dan zou die prijsstijging niet door de stijging van de lonen verklaard kunnen worden.

4. Is het waar dat de verklaring van de inflatie door de monetaristen helemaal niets over het reële verschijnsel verklaart, omdat de onmatige stijging van de geldomloop of de overdreven kredietuitbreiding slechts tot een gelijkmatige stijging van (nominale) prijzen én lonen zou kunnen leiden?

5. Is het waar dat de inflatie dan alleen verklaard kan worden door het feit dat een groeiend aandeel van de totale maatschappelijke arbeidsinspanning naar de productie van investeringsgoederen gaat (investitieve arbeid), en een verminderd aandeel naar de productie van echte consumptiegoederen (productieve arbeid), met het gevolg dat de opbrengst van een gelijke arbeidsinspanning in de vorm van consumptiegoederen afneemt?
Want hoe kan het equivalent van een gelijke arbeidsinspanning in consumptiegoederen dalen wanneer deze arbeidsinspanning niet voor een groter gedeelte naar producten gaat die niet rechtstreeks voor de consumptie dienen?
Wanneer de totale maatschappelijke arbeidsinspanning zelf daalt (in de vorm van werkloosheid), dan hoeft daaruit nog geen inflatie voort te vloeien.

6. Betekent dat dan niet dat toenemende werkloosheid de inflatie slechts kan afremmen op voorwaarde dat die werkloosheid voornamelijk op het terrein van de investitieve arbeid plaatsgrijpt en zodoende ertoe bijdraagt de wanverhouding tussen investitieve en productieve arbeid te corrigeren?
Daarmee zou het raadsel verklaard zijn dat toenemende werkloosheid als zodanig absoluut verenigbaar is met voortgaande inflatie.

7. Is dan het verschijnsel van een langdurige en wereldomvattende inflatie niet in tegenspraak met een fundamentele vooropstelling van de kapitalistische economie, namelijk dat investeringen per slot van rekening ook in termen van opbrengst in consumptiegoederen meer productief zijn dan de productie van consumptiegoederen zelf, of dat beperking van de consumptie de beste weg is naar uitbreiding ervan?
Want volgens een fundamentele vooropstelling van de kapitalistische economie zou zelfs het besteden van een groeiend aandeel van de totale maatschappelijke arbeidsinspanning aan de productie van investeringsgoederen de opbrengst in consumptiegoederen niet moeten verminderen, maar integendeel (door verhoogde productiviteit van de productiegoederen) doen stijgen.

8. Vindt de bedoelde fundamentele vooropstelling van de kapitalistische economie geen uitdrukking in de vorm van het kredietsysteem dat deze economie beheerst? Maar betekent de beheersing van een economie door het kredietsysteem niet dat de inflatie een vast bestanddeel van de economische ontwikkeling wordt, wanneer de aangeduide fundamentele vooropstelling ongeldig wordt?
Want wanneer ik vandaag 100.000 BEF naar de bank breng en over een jaar 103.000 BEF terugkrijg, dan zijn 100.000 BEF van nu gelijk aan 103.000 BEF over één jaar. Of 103.000 BEF zijn over één jaar nog slechts zoveel waard als 100.000 BEF nu. Of wanneer ik voor een auto (die ik op krediet koop), in plaats van nu 100.000 BEF, over één jaar 115.000 BEF betaal, dan zijn de 100.000 BEF van nu zoveel waard als 115.000 BEF over één jaar. Of de 115.000 BEF van volgend jaar zijn dan niet méér waard dan 100.000 BEF nu.
De rente wordt betaald of geëist in de veronderstelling dat geld dat nu niet aan consumptiegoederen besteed, maar gespaard wordt, via investeringen in productiegoederen, in feite later een hogere consumptie (in verhouding tot een gelijke arbeidsinspanning waaruit dat geld afkomstig is) mogelijk zou maken. Het ‘geloof’ in dit mechanisme (dat men steeds meer kan consumeren naargelang men nú minder consumeert) is de basis of beter de inhoud van het ‘krediet’.

9. Is het waar dat wanneer de fundamentele vooropstelling van de kapitalistische economie en haar kredietsysteem ongeldig wordt, de inflatie als een normaal verschijnsel in de ontwikkeling van deze economie beschouwd moet worden en dat, eerder dan de inflatie, de afremming ervan, die telkens tijdelijk mogelijk wordt, een speciale verklaring vergt?
De inflatie kan bijvoorbeeld tijdelijk afgeremd worden wanneer na het einde van een oorlog een periode begint van betrekkelijk grote groei van de productie van consumptiegoederen (in verhouding tot de totale maatschappelijke arbeidsinspanning).

10. Is het waar of niet dat het verschijnsel van de wereldomvattende en aanhoudende inflatie in de tegenwoordige ontwikkelingsfase van de kapitalistische economie toch dreigt Marx gelijk te geven, toen hij voorspelde dat de kapitalistische productiewijze slechts tot een groeiende ellende van de massa kon leiden, totdat die kapitalistische productiewijze zelf de voorwaarden zou geschapen hebben om haar af te schaffen?
Want bestaat per slot van rekening het enige verschil tussen de opvatting van Marx en die van de voorstanders van de kapitalistische economie niet hierin dat volgens deze laatsten de besteding van het grootste deel van de totale maatschappelijke arbeid aan het produceren van investeringsgoederen tegelijk de opbrengst van consumptiegoederen zou opvoeren, terwijl volgens Marx een opbrengst van consumptiegoederen, die zou beantwoorden aan de kapitalistische besteding van de totale maatschappelijke arbeidsinspanning, pas aan het einde van de periode van het kapitalisme kan tot stand komen?

11. Wanneer Marx’ voorspelling dat met de groei van het kapitalisme de ellende van de massa zou toenemen, over een lange periode heen eerst leek bevestigd te worden, dan echter, vooral sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, door de feiten leek weerlegd te worden, zou dan dit laatste gegeven niet enkel en alleen verklaard kunnen worden door het feit dat gedurende deze recente periode de kapitalistische wereldeconomie zich nagenoeg met gratis energie kon voeden?
Want dit feit moest Marx’ overtuiging dat in onze moderne wereld consumptie zonder productie vrijwel niet meer mogelijk was, voorbarig laten voorkomen, tenminste wat de door hem zo genoemde productieve consumptie (in tegenstelling met het individuele verbruik) betrof.

12. Zou niet de alom heersende verlegenheid van economische theoretici en practici ten aanzien van het moderne inflatieverschijnsel afgeleid kunnen worden uit het feit dat dit verschijnsel niet te verklaren, respectievelijk eventueel te bestrijden is, tenzij door verklaringen, respectievelijk middelen die in tegenspraak zijn met een van de meest fundamentele vooropstellingen van de kapitalistische economie?