Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 2


2. NATUUR EN CULTUUR

(1989)

1. De onverschilligheid van de natuur t.o.v. de mens en de noodzaak van de cultuur

Soms gebeurt het wel, zoals Nietzsche eens opmerkt, dat ‘onze moralistische prikkelbaarheid en gevoeligheid’ zich voelt ‘als verlost in een vreselijke en gelukkige natuur, in een fatalisme van zintuigen en krachten. Het leven zonder goedheid – de weldaad bestaat in het aanschouwen van de grandioze onverschilligheid van de natuur t.o.v. goed en kwaad’ (nr. 181 in Nietzsches ‘register’ van aantekeningen voor zijn geplande Umwertung aller Werte). Over het algemeen is het echter niet die natuur waarvan zogenaamde natuurvrienden houden, zomin als het de natuur in de zin van onze natuurwetenschap is; maar veeleer het ‘groen’, het licht en de schaduw in een cultuurlandschap zoals we die bv. terugvinden in de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst.

Als we onder ‘de natuur’ al dat begrijpen wat er is buiten de mens en onafhankelijk van de mens, dan komen we niet voorbij aan de volgende dubbele vaststelling. Enerzijds zijn de mensen volstrekt aangewezen op die natuur voor al hun levensmiddelen, in de breedste zin van dit woord: voor alles waaraan ze nood hebben om voor een redelijke tijd en onder draaglijke voorwaarden te kunnen overleven; of althans, en beter gezegd, voor de grondstoffen voor die levensmiddelen. Anderzijds reikt de natuur niet vanuit zichzelf en zonder meer de mensen aan wat die voor hun overleven nodig hebben, zoals ze dat schijnt te doen voor de planten en voor de andere dieren: de mensen zijn aangewezen op landbouw en veeteelt, op mijnbouw en bosbouw, op het bouwen van een onderkomen en op allerhande transportarbeid, ze moeten koken en stoken, spinnen, weven en naaien. Op zichzelf vormt de natuur geen voor de mensen leefbare leefwereld, er is van de mensen een kunst vereist om in die natuur te kunnen overleven, en die kunst neemt de vorm aan van al de vermelde en nog veel meer kunsten of technieken. Het geheel van die kunsten en technieken noemt men ook de cultuur. De cultuur is het geheel van de middelen en wegen van de mens om in te grijpen in de natuur om er een menselijke leefwereld van te maken.

Als men die kunsten of technieken van een cultuur om in te grijpen in de natuur wil beschrijven als middelen en wegen van de mens om de natuur te ‘beheersen’ (een iets overspannen uitdrukking omdat de mensen toch nooit de natuur hun wetten kunnen voorschrijven), dan is natuurbeheersing niets anders dan cultuur, en cultuur niets anders dan (het menselijk streven naar) natuurbeheersing. Wie zich verzet tegen het menselijke streven naar natuurbeheersing is eigenlijk een vijand van de cultuur zelf.

2. Cultuur is geen luxe

Blijven we nog even staan bij dit eenvoudig inzicht: cultuur is voor de mensen een noodzaak, en geenszins een of andere verwaandheid, integendeel. Cultuur is voor de mensen ook geen luxe, zelfs niet haar ‘hogere’ vormen zoals ‘kunst’, literatuur, muziek en filosofie (waartoe men het begrip vaak herleidt); net dat cultuur een luxe is, is één van de meest verwaande vooroordelen van het burgerlijk denken van onze tijd.

De mensen hebben materiële behoeften die ze moeten bevredigen om ook maar te kunnen overleven; om de daarvoor nodige dingen voort te brengen (d.w.z. te produceren op basis van de grondstoffen die de natuur hen aanbiedt, want de mensen zijn niet creatief, ze kunnen niets uit niets scheppen), zijn ze aangewezen op het soort kunsten die we tegenwoordig samenvatten onder de benaming ‘techniek’. (Voor hetgeen wij heden ten dage onderscheiden als ‘kunst’ en ‘techniek’ hadden de Grieken en de Romeinen maar één woord: techné, ars.) Elke productietechniek vooronderstelt echter één of andere natuurwetenschap. En elke wetenschap vooronderstelt een filosofie die de principevragen bediscussieert die aan de basis liggen van iedere wetenschap. In plaats van zelf de dingen voort te brengen waaraan ze behoefte hebben om te kunnen overleven, kunnen ze echter ook – en moeten ze vaak – een beroep doen op andere mensen die ervoor zorg kunnen dragen. De vereiste kunst om dit te kunnen bewerkstelligen heet politiek. De eerste vereiste om op een ander beroep te kunnen doen is echter het vermogen te bezitten om aan zijn eigen nood een begrijpelijke uitdrukking te geven. Die kunst van uitdrukking is wat we tegenwoordig uitsluitend onder ‘kunst’ verstaan. Zodoende vloeit de noodzaak van techniek, natuurwetenschap, filosofie, politiek en kunst rechtstreeks voort uit de materiële behoeftigheid van de mensen. (Het recht is slechts één van de middelen van de politiek).

De lezer die onder de invloed staat van hedendaagse vooroordelen zal voornamelijk moeite hebben met zo’n ‘materialistische’ opvatting, zelfs van de kunst in de zin van de zogenaamde ‘schone kunsten’. Ik moet me op deze plaats beperken tot twee opmerkingen om aan deze moeilijkheid tegemoet te komen. Ten eerste: ik breng de kunst van het uitdrukkingsvermogen meer bepaald in nauw verband met de politiek. Men moge zich rekenschap afleggen van de geweldige rol die bv. het uitdrukkingsvermogen van de kunst van de Renaissance heeft gespeeld en nog speelt voor de politieke werkzaamheid van de katholieke kerk. En ten tweede: wie zal niet mogen toegeven dat tegenwoordig ons aller vermogen om tot uitdrukking te brengen waaraan we nood hebben schromelijk tekort schiet, en dat we voor een bevestiging van dit vermogen nergens elders steun zouden kunnen zoeken dan in een eigentijdse beeldende kunst, muziek en literatuur?

De mensen hebben echter ongetwijfeld niet enkel materiële behoeften. Ze zijn niet enkel begaan met hun louter overleven, ze verlangen ook naar een zin van hun leven, en ze zijn zelfs vaak bereid hun overleven op het spel te zetten als het hen niet langer zinvol lijkt. Als zinvol wordt een leven enkel ondervonden als het voor ‘iets’ nodig of tenminste nuttig lijkt. In feite kan het leven van een mens echter enkel nodig of tenminste nuttig zijn voor anderen. Men kan zijn leven enkel een zin geven door zich in de dienst van anderen te stellen. En daarom zijn de mensen aangewezen op een moraal, en zijn ze verder aangewezen op een vermogen om goed te begrijpen waarin de noden van anderen hun uitdrukking vinden of op een hermeneutisch vermogen dat de zogenaamde menswetenschappen moeten trachten te vormen die overigens op hun beurt moeten kunnen steunen op een filosofie. Om daadwerkelijk aan de noden van anderen te kunnen beantwoorden is overigens opnieuw ook een technisch vermogen vereist, met de daarbij horende natuurwetenschap en filosofie. Op die manier vloeit de noodzaak aan techniek, natuurwetenschap, filosofie, politiek en kunst ook uit het verlangen van de mensen naar een zinvol leven voort, en vloeit uit dit verlangen bovendien ook de noodzaak van een moraal en van menswetenschappen en de bijhorende filosofie voort.

Alle takken van een cultuur die we kennen, beantwoorden aan dringende en onafwijsbare behoeften van de mensen zonder dat er om die bewering te staven een beroep zou moeten gedaan worden op een of andere geheimzinnige ‘behoefte’ aan een overbodige luxe (wat met zichzelf tegenstrijdig zou zijn).

3. Noodzakelijke en misplaatste cultuurkritiek

In de loop van de geschiedenis van de mensheid zijn er verschillende culturen opgetreden, achtereenvolgens en ook naast elkaar. Verschillende culturen bestaan ook nu nog op onze planeet naast elkaar, spijts de duidelijk overheersende rol die op deze gehele planeet onze moderne westerse cultuur speelt die wij de wetenschappelijk-technologische cultuur kunnen noemen. Al die culturen kwamen en komen overeen in hun doelstelling: de overheersing van de mensen over de natuur. Ze verschilden en verschillen in de methoden waarmede ze deze natuurbeheersing hebben getracht en nog steeds trachten te verwezenlijken.

Bij elke cultuur behoort noodzakelijk een cultuurkritiek, op de eerste plaats de zelfkritiek van die culturen. Als de zin van een cultuur bestaat in de verwezenlijking van een menselijke natuurbeheersing, behoort bij elke cultuur ook de bestendige inspanning om kritisch te evalueren of zo’n cultuur werkelijk erin slaagt om die doelstelling te bereiken, en ten koste van welke inzet. De kritiek moet betrekking hebben op de specifieke middelen en wegen, technieken en methoden waarmede een bepaalde cultuur tracht haar doel te bereiken. De doelstelling zelf, de natuurbeheersing door de mens, moet daarbij buiten schot blijven, tenzij dat er redenen bestaan om eraan te twijfelen of voor de mensheid überhaupt enig aards heil is weggelegd zoals die worden aangehaald door nihilistische religies (bv. het oorspronkelijk christendom en het oorspronkelijk boeddhisme). (Andere religies, bv. het oudere jodendom of de godsdienst van de Grieken, hebben enkel gesteld dat de doelstelling van een menselijke natuurbeheersing niet kon verwezenlijkt worden zonder een bondgenootschap tussen de mensen en vermeende goden, of een vermeende god; nog een andere godsdienst, nl. het christelijk katholicisme dat opgekomen is met de Renaissance, heeft gesteld dat de natuur vanaf haar goddelijke schepping voor niets anders bestemd was dan voor haar overheersing door de mens, zodat de beheersing van de natuur door de mens eigenlijk geen bijzondere inspanning vroeg van de mens; de mens moest enkel aansluiten bij die bestemming van de natuur.)

In onze tijd merken we echter een cultuurkritische tendens op die erin bestaat de oorzaak van het falen van onze moderne westerse wetenschappelijk-technologische cultuur toe te schrijven aan het streven van de (westerse) mens om de natuur te beheersen. Die tendens moeten we trachten te overwinnen, want ze berust op – of leidt tot – een drievoudige misvatting.

1. Men miskent dat het streven naar natuurbeheersing noodzakelijk kenmerkend is voor eender welke cultuur als dusdanig, en geenszins specifiek kenmerkend is voor onze moderne wetenschappelijk-technologische cultuur. Geen primitieve tovenaar, geen agriculturele revolutie, geen Mozes die trachtte een bondgenootschap te sluiten met een almachtige god en geen Chinese keizer heeft ooit iets anders betracht.

2. Men aanvaardt op die manier dat onze moderne wetenschappelijk-technologische cultuur daadwerkelijk haar doel van een menselijke natuurbeheersing heeft kunnen verwezenlijken, en men blijft op die manier in overeenstemming met hen die net op basis van diezelfde veronderstelling die moderne cultuur verrechtvaardigen en verder willen ontplooien. Want ook een noodlottige mislukking van die cultuur die door die cultuurkritiek (terecht) wordt vastgesteld, kan onmogelijk enkel het gevolg zijn van een menselijk streven naar natuurbeheersing; zij zou alleen het gevolg kunnen zijn van een geslaagde verwezenlijking van die doelstelling. Die cultuurkritiek moet dus vertrekken van de erkenning van een geslaagde poging tot beheersing van de natuur door de mens in de moderne wetenschappelijk-technologische cultuur, wat haar (die kritiek) onmogelijk maakt.

3. Door specifiek en uitsluitend aan de moderne westerse cultuur het streven naar een beheersing van de natuur door de mens toe te schrijven berooft zich deze cultuurkritiek van elke mogelijkheid om het specifiek kenmerkende van die moderne westerse cultuur ook maar tot onderwerp van een onderzoek te maken.

4. Het wezen en de oorzaak van het falen van onze moderne cultuur: haar inschikkelijkheid t.o.v. de natuur

Volgens mijn eigen inzicht (dat ik elders uitvoeriger heb toegelicht en gestaafd) is onze moderne wetenschappelijk-technologische cultuur specifiek gekenmerkt door een paradoxale methode waarmede ze de beheersing van de natuur door de mens wil verwezenlijken, nl. net door zichzelf en de mens aan de natuur en haar eigen wetten aan te passen en zelfs te onderwerpen. Die idee werd reeds door één van de grondleggers, of eerste woordvoerders van die moderne cultuur, Francis Bacon, als volgt helder geformuleerd: “Natura nonnisi parendo vincitur” – “de natuur wordt enkel overwonnen door haar te gehoorzamen”. De specifieke problematiek van onze moderne wetenschappelijk-technologische cultuur staat niet in verband met haar streven naar ‘overwinning van de natuur’ (’naturam vincere’) waar, zoals gezegd, elke cultuur naar streeft; maar met haar denk- of droombeeld dit te kunnen bereiken door ‘aan de natuur te gehoorzamen’ (’naturae parere’); en de hedendaagse crisis van die cultuur heeft geen uitstaans met een beheersing van de natuur door de mens die door deze cultuur werkelijk zou bewerkstelligd zijn, maar ze bestaat in het groeiend (hoewel meestal nog onduidelijk en verward) inzicht in het feit dat die cultuur met haar eigenaardige methode geenszins de beheersing van de natuur door de mens bevordert maar integendeel de mens enkel maar opnieuw – en wellicht ‘meer dan ooit tevoren’ – overlevert aan de overmacht van de natuur.

Om aan te tonen dát onze moderne wetenschappelijk-technologische cultuur daadwerkelijk tracht te steunen op de aangeduide eigenaardige methode moge hier het volgende volstaan. Ten eerste: geen moderne wetenschapper – en bepaald geen moderne natuurwetenschapper – zou zich kunnen getroffen voelen door het verwijt van een brutale machtswellust t.o.v. de natuur dat sommige hedendaagse schrijvers hem toeschrijven. Integendeel, de moderne wetenschap – en bijgevolg ook de wetenschapper als dusdanig – huldigt één en al het sober, nederig en ascetisch ideaal van de ‘objectiviteit’: de onvoorwaardelijke aanvaarding van wat onafhankelijk van alle menselijke verzuchtingen nu eens is zoals het is. Het best wordt die ingesteldheid van de moderne wetenschappelijkheid nog steeds beschreven op de manier zoals reeds René Descartes dat deed: “Niets kan ons meer verwijderen van de juiste weg om de waarheid te zoeken dan het streven, niet enkel naar dat algemeen doel, maar naar één of andere bijzondere doelstelling. Ik heb het zelfs niet enkel over immorele en verfoeilijke doelstellingen, zoals de ijdele roem of het gemeen winstbejag. Ik heb het evenzeer over doelstellingen die op zich eerlijk en lofwaardig zijn, bv. wanneer we bij ons onderzoek streven naar wetenschappen die nuttig zijn voor het gemak van het leven of bijdragen tot het genoegen bij het aanschouwen van de waarheid. Welzeker zijn dat legitieme vruchten die we mogen verwachten van de bevordering van de wetenschap; maar terwijl we bezig zijn met onze navorsingen mogen we er niet naar uitkijken, anders lopen we het gevaar vele dingen over het hoofd te zien die noodzakelijk kunnen zijn voor het verwerven van verdere kennis, omdat ze op de eerste kijk niet nuttig of belangrijk schijnen te zijn” (volgens de eerste van Descartes’ Regels voor de aanwending van ons talent, ca. 1628).

Ten tweede is de moderne technologie, die (in tegenstelling met wat traditioneel techniek heet) een praktijk op basis van de aanwending van de moderne wetenschap is, bijzonder duidelijk gekenmerkt door het naleven van de leuze van Francis Bacon. De techniek in de traditionele betekenis liet zich haar taken op de eerste plaats voorschrijven door de behoeften die de mensen werkelijk aanvoelden, en door de daaruit afgeleide belangen. (Dat soort techniek is trouwens ook vandaag nog steeds onmisbaar, hoewel veelal verwaarloosd.) De moderne technologie daarentegen wil op de eerste plaats verwezenlijken wat ‘van nature’, volgens onze wetenschap, mogelijk is. Ze wil eerst en vooral van de wetenschap leren wat de objectieve wetten van de natuur zelf zijn om aan die wetten te kunnen ‘gehoorzamen’. Opnieuw wordt daarbij wel verondersteld dat dit – en eigenlijk enkel dit – uiteindelijk steeds in voordeel van de mens en zijn ‘natuurbeheersing’ moet uitkomen, maar daardoor laat zich de moderne technologische praktijk evenmin onmiddellijk motiveren als de moderne wetenschap.

Overigens heeft de moderne wetenschap ook van háár kant die technologie nodig. Want de natuurwetten die ze tracht te achterhalen zijn doorgaans enkel onder bepaalde voorwaarden geldig (bv. Galilei’s ‘wet van de vrije val’ enkel in een luchtledige ruimte) die in werkelijkheid niet zonder meer gegeven zijn. Om die wetten te kunnen bevestigen moeten die voorwaarden kunstmatig worden geschapen. Dat gebeurt onder de vorm van het wetenschappelijk experiment. Onder die vorm begint de technologie eigenlijk reeds in het wetenschapsbedrijf zelf. Voor de rest is de technologie niets anders dan de herhaling en uitbreiding van wetenschappelijke experimenten op grote schaal. De wetenschapsmensen verwijzen dan ook voor de bevestiging van hun bevindingen niet enkel naar hun experimenten maar voornamelijk naar de succesrijke technologische aanwending ervan.

Voor de ontwikkeling van de moderne technologie is kapitaal vereist, zóveel kapitaal dat er een economisch systeem voor nodig is dat één en al afgesteld is op het vergaren en het verrijken van kapitaal: het kapitalisme. (Terloops opgemerkt: moderne wetenschap en technologie hebben het kapitaal nodig, terwijl het kapitalisme op zich ook zonder moderne wetenschap en technologie kon opkomen.) Ook dit kapitalisme is, ten derde, geenszins ‘onmiddellijk’ gericht op de behoeften en het eigenbelang van de mens, het is integendeel gebaseerd op de uitbuiting van de menselijke arbeid, uiteindelijk nog steeds het enig middel om kapitaal te vergaren en uit te breiden. De individuele kapitalisten en hun handlangers zoeken er natuurlijk wel hun persoonlijk voordeel bij, zo goed als ook andere mensen die géén kapitalisten zijn op andere manier hun persoonlijk voordeel trachten te bevorderen. Maar als dusdanig, als kapitalist, gebruikt de kapitalist de meerwaarde geproduceerd door zijn onderneming niet voor zijn eigen consumptie maar voor nieuwe investeringen; slechts voor zover hij dit laatste doet vervult hij, volgens Marx, zijn functie als kapitalist. Wel veronderstellen opnieuw de verdedigers van het kapitalistisch systeem (en die vindt men zeker niet enkel onder de kapitalisten zelf) dat al die uitbuiting uiteindelijk zal moeten neerkomen op een bevordering van het eigenbelang van de mens. Overigens heeft ook Marx zelf het kapitalisme op zo’n manier verdedigd. Hij drukt dat eens als volgt uit: “Ricardo (de grote klassieke economist) wil de productie om de productie, en hij heeft daarin gelijk. De sentimentele tegenstanders van Ricardo die beweren dat niet de productie als dusdanig het doel kan zijn, vergeten het feit dat produceren om te produceren niets anders betekent dan de menselijke productiekrachten te ontwikkelen en daarmede, als doel op zich, de rijkdom van de menselijke natuur. Die mensen begrijpen niet dat zo’n ontwikkeling van de vermogens van de soort mens enkel kan op gang komen ten koste van een meerderheid van de menselijke individuen en zelfs van hele klassen van mensen, maar dat die ontwikkeling uiteindelijk die tegenstelling zal voorbijstreven en zal samenvallen met de ontwikkeling van de enkelvoudige individuen” (Het Kapitaal, deel IV). Let wel: dat het produceren om te produceren dat ten koste van de ‘menselijke individuen’ gaat, uiteindelijk zal blijken een ‘ontwikkeling van de rijkdom van de menselijke natuur’ te zijn is eens te meer dezelfde veronderstelling als die van mensen zoals Bacon en Descartes, een veronderstelling waarmede het vreemd genoeg ook Marx eens is.

Nog eens samengevat: (ook) de moderne wetenschap, de moderne technologie en het moderne kapitalisme (zo goed als andere cultuurbedrijvigheden) beogen uiteindelijk de verhoging en de uitbreiding van de menselijke macht t.o.v. de natuur; maar ze trachten dit uiteindelijk doel te bereiken door eerst en vooral van dit streven en van die macht zelf zoveel mogelijk afstand te doen. En voor onszelf is toch wel eerst en vooral van belang wat we met die wetenschap, die technologie en dat kapitalisme daadwerkelijk doen, en niet, wat men met dat doen meent uiteindelijk te kunnen bereiken; en verder is voor ons van belang wat men met dat doen werkelijk inmiddels heeft bereikt. Daarmede zijn we terug bij de vraag: is hetgeen die moderne cultuur heeft opgeleverd werkelijk een toegenomen beheersing van de natuur door de mens?

De rampen die het gevolg waren en nog zullen zijn van ongevallen in kerncentrales, zijn ze het gevolg van of leveren ze het bewijs voor een menselijke natuurbeheersing? En het feit dat men nog steeds geen weg weet met de toenemende ophoping van radioactieve en andere gevaarlijke afval? En de aantasting van de ozonlaag die de aarde beschermt, door de koolwaterstoffen die vrijkomen bij de massale verbrandingsprocessen die onze productiewijze met zich meebrengt? En de toenemende vergiftiging van grond, water en lucht in ’t algemeen? Om nog te zwijgen van de onvoorstelbare planetaire ramp die het gevolg zou zijn van het gebruik van kernwapens in een toekomstige oorlog? Al dit getuigt toch niet van een geslaagde vestiging van een beheersing van de natuur door de mens, maar van een mislukte. (Voor zover die beheersing nog lukt, bv. in een ‘normaal’ werkende kerncentrale, blijven ons rampen net nog bespaard.) Is de ‘milieucrisis’ dan toch het noodlottig gevolg van een misplaatst menselijk streven naar natuurbeheersing dat gedoemd is te mislukken? Wellicht, maar toch niet van zo’n streven naar natuurbeheersing in ’t algemeen maar van de eigenaardige weg die we met onze moderne wetenschap, technologie en economie opgaan om dat doel te bereiken. Wat in onze tijd de vorm dreigt aan te nemen van een planetaire milieuramp zijn volstrekt natuurwetmatige processen die ontketend zijn door volstrekt natuurwetmatige gedragingen van de mens en die zich bijgevolg aan hun beheersing door de mens onttrekken, terwijl ze zich zonder de tussenkomst van die menselijke gedragingen niet hadden moeten afspelen; want de wetmatigheden die de natuur vertoont, worden, zoals gezegd, slechts werkzaam onder bepaalde voorwaarden. De mens die nog enkel wil handelen op basis van zijn objectieve wetenschap en die bijgevolg de voorwaarden schept waaronder de natuurwetmatigheden, ontdekt door die wetenschap, werkzaam worden, werkt niet de natuurbeheersing door de mens maar de overmacht van de natuur over de mens in de hand.

T.o.v. de overgrote meerderheid van de nu op deze planeet levende mensen – de moderne wetenschappelijk-technologische cultuur is niet eens bij machte gebleken die mensen voldoende voedingsmiddelen te geven of ook maar in uitzicht te stellen – is de aantijging van een zogezegd misplaatst streven van ‘de mens’ naar natuurbeheersing, louter cynisme.

5. Een verklaring voor een misplaatste cultuurkritiek

De tegenwoordig nog ver verspreide tendens om de moderne wetenschappelijk-technologische cultuur in hoofdzaak te beschuldigen van haar streven naar een beheersing van de natuur door de mens vraagt zelf om een verklaring. Want die tendens neemt vaak werkelijk irrationele trekken aan. Ik heb veelal kunnen ondervinden dat aanhangers van dit soort cultuurkritiek niet eens in staat zijn op te merken dat iemand (zoals ik) overtuigd is van het tegenovergestelde, nl. dat niets op te werpen is tegen een menselijk streven naar natuurbeheersing, maar alles tegen de methode waarmede onze moderne cultuur dit doel wil bereiken, te weten, net de inschikkelijke aanpassing van de mens aan de wetten van de niet-menselijke natuur. Men argumenteert niet, men polemiseert zelfs niet tegen die laatstgenoemde opvatting, men ziet niet eens dat ik die opvatting toegedaan ben, en dan vindt men in mijn uitspraken ‘tegenspraken’. De beste verklaring voor die tendens vind ik dan ook in een opmerking van Sigmund Freud. Waarop die verklaring zal neerkomen is wel verbijsterend. Zij die de crisis van onze cultuur toeschrijven aan het streven van de moderne mens naar natuurbeheersing komen daartegenover op voor een veel meer inschikkelijke opstelling van de mens t.o.v. de natuur, voor soberheid, nederigheid en zelfs ascese; maar wat betekent dat anders, als mijn eigen beschrijving van de methode van onze moderne cultuur opgaat, dat zij precies tot ideaal verheffen wat reeds eeuwenlang de houding was die aanbevolen werd door de moderne wetenschap, technologie en economie zelf? Ze kunnen er maar niet van loskomen.

Over “de idealen van een cultuur, namelijk het antwoord op de vraag wélke prestaties het meest moeten gewaardeerd en het meest moeten nagestreefd worden”, merkt Freud eens het volgende op: “Op de eerste kijk zal het wel lijken alsof het deze idealen zijn die bepalend zijn voor de prestaties van een bepaalde cultuur; in feite is het vermoedelijk omgekeerd zo dat die idealen zich vormen op basis van de eerste prestaties waartoe zo’n cultuur in staat was dankzij een samenspel van de aanwezige talenten en de gegeven uiterlijke omstandigheden, en dat de idealen aan deze eerste prestaties vasthouden om ze verder te zetten. Die idealen schenken op die manier aan de deelnemers van een cultuur een narcistische voldoening en berusten op de trots op een reeds geslaagde prestatie. Die voldoening wordt dan nog verhoogd door een vergelijking met andere culturen die zich op andere prestaties hebben toegelegd en andere idealen hebben ontwikkeld. Op basis van die verschillen matigt zich elke cultuur het recht aan om alle andere culturen te minachten. Op die manier worden de cultuuridealen een aanleiding tot vervreemding en vijandigheid tussen de verschillende culturen zoals dat het meest duidelijk wordt in de verhoudingen tussen de naties” (De toekomst van een illusie, 1927, IIe hoofdstuk).

Om de algemene betekenis van die opvatting van Freud te verduidelijken is het wellicht nuttig een verschil te maken tussen bepaalde ‘ideeën’ of voornemens die een bepaalde cultuur heeft kunnen en willen realiseren (want dergelijke ‘ideeën’ of voornemens zullen toch bij alle culturele prestaties steeds een rol spelen) en de verheffing van die ideeën tot ‘idealen’, waarmede dan die ideeën worden voorgesteld als het hoogste of belangrijkste wat een cultuur überhaupt kan en moet trachten te verwezenlijken. Zo’n idealisering van de eigen prestatie dient dan ervoor om elke kritische ingesteldheid t.o.v. de eigen cultuur te voorkomen, omdat alle terreinen waarop de eigen cultuur minder goed heeft gepresteerd op voorhand als heel weinig belangrijk geklasseerd zijn. Dat is dan op de eerste plaats een waarschuwing van Freud aan het adres van diegenen die helemaal niet meer in staat zijn om een globale kosten- en batenrekening van hun eigen cultuur op te maken en enkel nog belangrijk vinden wat die cultuur wél heeft opgeleverd of gepresteerd.

Wat nu de aanwending van Freuds idee op ons geval betreft: Onze moderne cultuur is, blijkens de boven aangehaalde uitspraken van Bacon, Descartes en Marx, vertrokken van het idee de natuur te kunnen overwinnen dóór haar te gehoorzamen. Nu heeft die moderne cultuur, of die gehoorzaamheid, natuurlijk wél heel iets verwezenlijkt of ‘gepresteerd’. Dat zou dan de mensen ertoe kunnen gebracht hebben enkel nog die ‘prestaties’ te zien en het ‘ascetisch ideaal’ (Nietzsche) op te richten dat nu zelfs nog voortleeft in het soort ‘cultuurkritische’ tendens waarmede ik me hier confronteer. Feit is dat de vertegenwoordigers van die tendens veelal mensen zijn die nog niet zolang geleden als enthousiaste voorstanders van de moderne wetenschappelijk-technologische cultuur zijn opgetreden (die het kapitalisme enkel, eventueel, als een ‘slechte aanwending’ van wetenschap en technologie beschouwden die ze voor alle negatieve verschijnselen verantwoordelijk maakten). Wellicht kunnen ze ook nu nog geen afstand doen van hun ‘trots’ op de verwezenlijkingen van die cultuur en kunnen ze zich geen ander ‘alternatief’ voorstellen voor die cultuur dan – nog meer van hetzelfde: afstand doen van elke vorm van natuurbeheersing.