Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 25


7. NAAR HET EINDE VAN DE CONSUMPTIEMAATSCHAPPIJ

(1995)

1. We moeten afstappen van het idee dat de mensen moeten verbruiken om de ‘economie’ te doen leven. Niet de mensen en hun behoeften zijn een middel om het doel te dienen, de ‘economie’ te doen leven, maar de ‘economie’ is enkel een middel voor het doel de materiële behoeften van de mensen te bevredigen. (Met ‘de economie’ bedoelt men in feite de industrie, een woord dat nog bij Adam Smith ook alle ambachtelijke nijverheid en zelfs de landbouw mede omvat.) Bovendien staat dat idee – dat de mensen moeten verbruiken om de industrie te doen leven – haaks op alle ecologische inzichten.

2. We moeten ervan afstappen alle goederen die ertoe bestemd zijn menselijke behoeften te bevredigen, als consumptiegoederen te bestempelen en te behandelen. Naast consumptiegoederen die inderdaad menselijke behoeften enkel kunnen bevredigen door hun verbruik (zoals voedingsmiddelen of brandstoffen) zijn er gebruiksgoederen die weliswaar ook op termijn onbruikbaar kunnen worden maar die in wezen ertoe bestemd zijn langdurig te kunnen dienen (zoals woningen, meubels, huishoudelijke toestellen, en zelfs kleren en schoenen). Een analoog verschil moet gemaakt worden bij de diensten en eveneens bij de productiemiddelen. Een van de belangrijkste doelstellingen van een economie die in dienst wil staan van de bevrediging van menselijke behoeften, moet zijn in de mate van het mogelijke gebruiksgoederen, dienstvoorzieningen en productie-instrumenten voort te brengen die idealiter de desbetreffende behoeften voorgoed, of althans voor een zo lang mogelijke periode, kunnen bevredigen. Geen duurzame ‘ontwikkeling’ zonder duurzame dingen.

3. We moeten ervan afstappen ‘arbeid’ (men bedoelt: werkgelegenheid met behoorlijke beloning) als iets te beschouwen dat ‘beschikbaar’ is of niet, of wat door de industrie of de staat moet ‘verschaft’ worden. Arbeid moet uiteraard beloond worden. Arbeid dient echter niet op de eerste plaats om de arbeiders een baan en een loon te bezorgen maar om de goederen en diensten voort te brengen die nodig zijn om de menselijke behoeften (van alle leden van de maatschappij) te kunnen bevredigen. Er kan bijgevolg ook geen recht op arbeid bestaan, maar enkel een recht op bestaansmiddelen, ook voor werkonbekwamen. Daarentegen bestaat wel een plicht tot arbeid (behalve voor de werkonbekwamen) overal daar waar werk moet gedaan worden. Trouwens, indien werkelijk in toenemende mate van alles automatisch, zonder arbeidsinzet, zou kunnen voortgebracht worden, zou een recht op arbeid in feite niet langer een recht op arbeid zijn, maar enkel op bezigheid en een levensonderhoud.

4. We moeten afstappen van het idee dat arbeidsbesparing – door menselijke arbeid te vervangen door mechanisering en automatisering – in alle omstandigheden wenselijk en voordelig is; een idee dat overigens haaks staat op het idee dat arbeid moet ‘beschikbaar’ zijn, want arbeidsbesparing leidt, bij een ongewijzigd productievolume, onvermijdelijk tot werkloosheid of (in het geval van werktijdverkorting) loonsvermindering. De mechanisering van onze productiewijze, met het bijhorend energieverbruik, is de hoofdverantwoordelijke voor onze toenemende milieuproblemen die ons op termijn méér werk – en onproductief werk – kan bezorgen dan aanvankelijk ingespaard werd. Tegelijk heeft een gemechaniseerde productiewijze noodlottige gevolgen voor andere productiewijzen. Want een mechanische productie is wel goedkoper, maar meestal enkel op voorwaarde van een opgedreven massaproductie; beide factoren (goedkopere productie en massaproductie) werken samen om elders niet enkel werkgelegenheid, maar productiecapaciteiten te vernietigen en zodoende elders de afhankelijkheid van invoer te verhogen om willekeurig opgelegde tegenprestaties op te eisen (meestal onder de vorm van grondstoffen en een aantal landbouwproducten zoals koffie of veevoeders). Zo’n praktijk is niet enkel onrechtvaardig, maar zelfs dodelijk.

5. We moeten (bijgevolg) ook afstappen van het idee dat het steeds voordeliger is – en dit, op termijn, zelfs voor alle betrokkenen – onder voorwaarden van een vrije markt en vrije concurrentie goederen waaraan we behoefte hebben binnen te rijven door ruilhandel in plaats van ze zelf voort te brengen, daar waar ons dit meer werk zou vragen dan de productie van andere dingen waartegen we ze kunnen inruilen. Veelal zal dit enkel betekenen dat we beschikbare eigen arbeidskrachten laten braak liggen. En nu al wijst de geschiedenis van de moderne wereldeconomie (sinds de eerste industriële revolutie) uit dat ‘op termijn’ niet steeds meer, maar integendeel steeds minder grote gedeelten van de wereldbevolking uit die praktijk voordeel halen. Inmiddels wordt zelfs in alle ‘rijke’ industrielanden klacht gevoerd over een slinkend concurrentievermogen, toenemende werkloosheid, toenemende staatsschulden en het zelfs onbetaalbaar worden van de sociale zekerheid.