Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 4


IV. De generale repetitie van de Catalaanse burgerij

In de loop van 1934 werd in Spanje de sociale en politieke spanning voortdurend groter. In een interview met het Amerikaanse persbureau United Press verklaarde een van de monarchistenleiders, oud-minister graaf Romanones:

‘Als ik spreek van gevaar, dan bedoel ik de burgeroorlog. Er wordt gedreigd, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde, maar ik vrees dat de beweging die streeft naar de dictatuur van het proletariaat misschien het meest te duchten is. Wij bevinden ons thans op het dode punt, doch deze situatie kan niet blijven bestaan. Het schijnt zeker, dat indien de rechterzijde aan de regering komt, er zulk een algemene terugslag van de linkerzijde volgt, dat niemand in staat is de mogelijke omvang te voorspellen. Maar de regering moet naar rechts gaan en bereid zijn te vechten. Als Lerroux besluit naar rechts te draaien, zal hij ook moeten besluiten zich voor te bereiden op een gewapend conflict.’[1]

Inderdaad had Largo Caballero, de voorzitter van het sociaaldemocratische vakverbond UGT, de meest op de voorgrond tredende leider van wat als de ‘linkervleugel’ van de Spaanse sociaaldemocratie placht te worden beschouwd, in de loop van de voorafgaande maanden een paar maal met wat hij ‘de proletarische dictatuur’ noemde gedreigd. Toen de republikeinse groepen rond Azaña zich in de zomer van 1933 van de sociaaldemocraten wensten te ontdoen, verklaarde Caballero, dat als gevolg van de breuk een oppositie zou ontstaan, die zich ‘op de rand van het bolsjewisme’ zou bevinden. In augustus 1933 verkondigde hij in een rede, dat het einde van de Spaanse politieke ontwikkeling de ‘dictatuur van het proletariaat’ zou zijn. In het begin van 1934 riep hij zijn volgelingen op tot een omwenteling, waarbij het particuliere bezit zou worden afgeschaft, de grond zou worden genationaliseerd en de regering in handen zou komen van partijfunctionarissen. Hij noemde ‘de sociale revolutie de enige hoop voor de Spaanse massa’.

Wat Caballero, die op zevenenzestigjarige leeftijd de geschriften van Lenin had ontdekt, onder ‘de dictatuur van het proletariaat’ verstond, was ongeveer hetzelfde als wat deze en andere bolsjewieken daaronder steeds plachten te verstaan. Te weten: de dictatuur over het proletariaat, uitgeoefend door de partijfunctionarissen, waarvan ook de nieuwbakken Spaanse leninist repte. Dat hij — in een land als Spanje, waar de bourgeoisie al even zwak was, de verhoudingen in velerlei opzicht al even achterlijk waren als in het tsaristische Rusland — zich tot een dergelijk regime, dat met werkelijke arbeidersmacht niets te maken heeft, aangetrokken voelde, is mede een natuurlijk gevolg van de maatschappelijke situatie waarin hij verkeerde. Het was een zekere overeenkomst tussen Spanje toen en het Rusland van vóór 1917, die hem na het lezen van Lenin uit deed roepen, dat hij ‘plotseling de dingen zag zoals ze waren’.

Dat Caballero echter met ‘de proletarische dictatuur’ (zoals hij die dan opvatte) dreigde, en wel voor het geval dat de republikeinen nog verder naar rechts zouden zwenken, bewees dat er gegronde redenen waren om te twijfelen aan de politieke ernst van zijn bedoelingen.

Wat die twijfels uiteraard nog versterkte, was de rol die Caballero speelde tijdens het militaire directorium in de laatste jaren van de monarchie. Met zijn autoriteit als vakbondsleider hielp hij toen, in de hoedanigheid van staatsraad, de glorie te vergroten van Miguelito (d.i. de kleine Miguel) Primo de Rivera. Dat Caballero in het eerste republikeinse kabinet na 1931 als minister van Arbeid een beruchte wetgeving ontwierp, volgens welke in geval van sociale conflicten de geschillen door een arbitragecommissie dienden te worden opgelost, was al evenmin geschikt om hem vertrouwen te doen inboezemen.

Niet voor niets noemde Joaquin Maurin, een van de leiders van de POUM (Partido Obrero d’Unificación Marxista, de met Trotski sympathiserende Arbeiderspartij der Marxistische Eenheid), Caballero ‘de vertegenwoordiger van het opportunistische reformisme’.[2] Hij, door de Russische Pravda op een gegeven moment ‘de Spaanse Lenin’ genoemd, was — net als Lenin zelf — bovenal een opportunist. Hij had in de eerste plaats een scherpe blik voor wat hij als ‘politieke concurrentie’ beschouwde. Hij was er in het bijzonder op uit de anarchosyndicalisten de wind uit de zeilen te nemen.

Dat de uiterst kleine Spaanse sociaaldemocratie waartoe Caballero behoorde na 1931 haar ledental sterk zag uitbreiden met een aanwas die allerminst uit het industrieproletariaat werd gerekruteerd[3], droeg ertoe bij dat deze partij zich tijdens de opstanden van december 1933 angstvallig hoedde voor alles wat ook maar enigszins naar radicalisme zweemde. Dat echter bewijst hoezeer de ‘revolutionaire’ woordpralerij van Caballero van slechts luttele maanden daarvoor niet meer dan een goedkoop soort demagogie was.

Voor de beduchtheid van graaf Romanones, zo hij die inderdaad gekoesterd heeft, bestond derhalve vooralsnog weinig grond. Maar Romanones had volkomen gelijk met zijn bewering dat Spanje op het dode punt was aangeland en dat die situatie niet kon voortduren. De zwakte van de republikeinse fracties, waaraan al de welsprekendheid van Caballero niets vermocht te veranderen, had de revolutie in het slop gevoerd. De feodale contrarevolutie ontwaakte uit haar verdoving. Zij plaatste Lerroux ‘op de citroenpers’ en begon handelend op te treden.

Op 1 maart 1934 bracht Gil Robles de eerste regering-Lerroux ten val, die het zonder het vertrouwen van de 115 aanhangers van Gil Robles in de Cortes niet kon bolwerken. Dat leidde tot de vorming van een tweede kabinet-Lerroux, echter zonder de drie leden van de linkervleugel der Radicale Partij, die deel uitmaakten van zijn vorige regering. Deze werden vervangen door uitgesproken rechts-radicalen. Aldus verplaatste zich het politieke zwaartepunt geleidelijk naar de zijde van de reactie. Stakingen, onder andere in de bouw en van de typografen te Madrid, brachten het misnoegen van de arbeiders tot uiting over de ondergrondse aanvallen op de republiek. Wederom spitste zich de situatie toe.

Bij dat alles voegde zich een groeiende tegenstelling tussen de regering in Madrid en de Generalidad in Barcelona, het federale bestuursapparaat van Catalonië. De tegenstelling sproot voort uit het Catalaanse nationalisme. Dat berustte op economische verhoudingen en kon bogen op een lange traditie.

‘Catalonië had eeuwenlang politieke onafhankelijkheid genoten en hoewel op een vroeg tijdstip met Arragon en Castilië verenigd, altijd veel van zijn onafhankelijkheid behouden. In een twaalfjarige oorlog verdedigde het zijn rechten tegen Filips IV met Franse hulp. In de 18de eeuw was er een nieuwe opstand voor een onafhankelijke republiek. Catalonië werd verslagen. In 1714 werden veel van zijn instellingen onderdrukt en de meeste van zijn vrijheden werden weggenomen. Tussen 1822 en 1845 werd de rest van de Catalaanse wet en administratie vernietigd. Maar juist op het ogenblik dat het Catalaanse nationalisme dood scheen, begon het weer te bewegen. Het is belangrijk dat zij die gewend zijn Catalonië als een deel van Spanje te beschouwen, bedenken dat het dit slechts op zeer recente datum is geworden en pas na een woedende en heftige strijd. Toen in de 19de eeuw de nationale geest in Europa ontwaakte, beleefde ook Catalonië een renaissance... Het herleven van... de oude taal was de eerste bewuste uiting van het Catalaanse nationalisme. Het motto van de pioniers was: “Een volk dat zijn taal terugvindt, vindt zichzelf terug.” Spoedig begonnen schrijvers in het Catalaans te ageren tegen de Spaanse onderdrukker. De Catalanen hadden altijd blijk gegeven van een grote juridische bekwaamheid. Zij waren het, die in de 13de eeuw het eerste maritieme recht in Europa schiepen. Deze traditie werd thans weer opgevat, men deed het Catalaanse recht herleven en in 1880 nam een congres een Catalaans burgerlijk wetboek aan. In 1868 ontstond een regionale politieke beweging en in 1892 werd in Manrese een program aanvaard, dat algehele autonomie eiste voor kwesties van interne administratie.’[4]

Dit Catalaanse streven naar zelfstandigheid is daaruit te verklaren, dat Catalonië het meest ontwikkelde deel van het Iberisch schiereiland was. Hier hadden zich, anders dan in de overige delen van Spanje, reeds vroeg de kiemen van een kapitalistische ontwikkeling vertoond. Dank zij geografische omstandigheden was er van die ontwikkeling ook tot op zekere hoogte sprake.

Reeds in de 15e eeuw, onder het koninkrijk van Aragon, was Barcelona een van de voornaamste handelssteden aan de Middellandse Zee. Dat hier het eerste maritieme recht werd ontwikkeld — nog eer Hugo de Groot in 1604 zijn verhandeling Over het buitrecht en kort na 1622 zijn beroemde werk Over het recht van oorlog en vrede schreef — bewijst van welk een betekenis deze handel was. De juridische bekwaamheid van de Catalanen vormt een aanwijzing ervoor, dat een uitgesproken burgerlijke ontwikkeling haar stempel op het openbare leven had gedrukt.

In de 20ste eeuw werd Catalonië een industrieel centrum. Barcelona met zijn toen 1250.000 inwoners (tegenover 1 miljoen in Madrid) werd de grootste stad van Spanje.[5] In dit industriële Catalonië was de burgerij minder zwak en minder halfslachtig dan in het overige Spanje en ook zelfbewuster. De Catalaanse bourgeoisie ondervond de achterlijkheid en het feodale duister, waardoor Spanje in het algemeen werd gekenmerkt, als een last. Het waren ketens die haar gekluisterd hielden en die haar beletten de vleugels uit te slaan.

Ten tijde van het Spaans-Amerikaanse conflict (1898) werden van de Catalaanse bourgeoisie financiële offers gevraagd voor een oorlog, waarbij zij geen enkel belang had en die leidde tot het verlies van Cuba en de Filippijnen, juist op het moment dat alom in industriële kringen de wenselijkheid van koloniën werd gevoeld. Catalonië en Spanje hadden verschillende belangen en de Catalaanse werden daarbij door de regering in Madrid schromelijk veronachtzaamd. De gevolgen waren er dan ook naar. Conze’s wat krasse bewering dat ‘de onverschilligheid, onwetendheid en corruptie van het Spaanse bestuur misschien goed genoeg voor landbouwdistricten’ waren, zal hem in agrarische gebieden als bijvoorbeeld Andalusië of Estramadura ook wel niet in dank zijn afgenomen. Zij gaat mogelijk ook wat te veel voorbij aan de zorgvuldigheid waarmee de feodale monarchie de agrarische belangen, van de grootgrondbezitters wel te verstaan, altijd ontzag. Maar op een ander punt had Conze gelijk, wat de Madrileense bestuursmethoden betreft.

‘Zij zijn vernietigend voor een industriële streek. Catalonië is het rijkste gedeelte van Spanje. Het betaalt één vijfde van het budget, toch gaat het grootste gedeelte van de opbrengst der belastingen naar Madrid om grotendeels voor andere districten te worden gebruikt. De centrale bureaucratie houdt weinig rekening met de bijzondere noden van het industriële Catalonië en zij heeft herhaalde malen verbeteringen tegengehouden.’[6]

Desondanks was de Catalaanse bourgeoisie geen voorstander van een volledige autonomie. Zij kon namelijk de Spaanse markt niet ontberen. Daarom gebruikte zij het Catalaanse nationalisme als een middel om pressie op Madrid uit te oefenen. Op deze wijze verkreeg zij een zekere mate van protectie en intussen bleef zij streven naar een gedeeltelijke onafhankelijkheid. Die verwierf zij met de revolutie van 1931.

Vanwege de zojuist geschetste economische verschillen tussen Catalonië en de rest van Spanje, verschillen die ook tot een duidelijk onderscheid in mentaliteit en karakter hadden gevoerd, kreeg die omwenteling in Catalonië een ander aspect dan elders. Alleen in Catalonië heeft de burgerij getracht zich aan het hoofd van de burgerlijke revolutie te plaatsen; alleen in Catalonië heeft zij pogingen in het werk gesteld de revolutie in een stroomversnelling te brengen nadat de revolutionaire stroom dreigde te verzanden. Die pogingen ondernam zij, toen het ‘dode punt’ dat graaf Romanones signaleerde, werd bereikt.

De jonge Spaanse republiek was aanstonds bereid gebleken aan het nationalisme van de Catalanen vergaand tegemoet te komen. De nieuwe grondwet, ontworpen naar het model van die der Duitse republiek van Weimar, op 9 december 1931 aangenomen, bevatte niet slechts een reeks bepalingen omtrent vrijheid en gerechtigheid, over opheffing van voorrechten en privileges — regelrecht geïnspireerd door de Franse ‘Verklaring van de rechten van de mens en de burger’ van 1791[7] — maar zij verklaarde ook, al direct in haar eerste artikel, dat de Spaanse staat een federatief karakter had, dat de autonomie van gemeenten en districten mogelijk maakte.

Azaña noemde op 1 juni 1932 de weigering van vroegere regeringen om de regionale aspiraties te bevredigen, een ‘grote fout’. Het nieuwe bewind, zo zei hij, was bereid aan Catalonië het recht te verlenen op zijn scholen zowel de Spaanse als de Catalaanse taal te onderwijzen, zijn eigen belastingen te heffen en zijn eigen wetten te maken, mits het in nauw contact zou blijven met de Spaanse staat wat betreft de handhaving van de openbare orde en voor zover het bereid zou zijn de sociale wetgeving van de Cortes te aanvaarden. Op 9 september van hetzelfde jaar keurden de Cortes het ‘Statuut van Catalonië’ goed. Daarbij werd de Catalaanse ‘Generaliteit’ het vertegenwoordigend orgaan. Spoedig bleek het niet erg geneigd aan de leiband van Madrid te lopen.

De Catalaanse bourgeoisie was — gevolg van haar economische positie — niet zoals de Spaanse nauw met het feodalisme verbonden. Zij wenste zich niet, gelijk Lerroux, zonder meer in de armen van de reactie te werpen. De toenemende invloed van rechts op de republiek zag zij met lede ogen. Omgekeerd begrepen de Spaanse grootgrondbezitters, dat de contrarevolutionaire stappen die zij beraamden bij de Catalaanse Generaliteit op ernstige weerstand zouden stuiten. Over en weer begonnen zij elkaar hoe langer hoe meer te wantrouwen.

Onder de regering-Samper kwam het tot ernstige strubbelingen, nadat Lerroux er reeds op uit was geweest de Catalaanse vrijheden te beperken. Naar aanleiding van een conflict over in Catalonië aangenomen pachtwetten ontketende rechts een heftige anti-Catalaanse campagne. Zij wekte de regering op tot het nemen van zulke energieke maatregelen als het ontheffen van de Catalaanse Generaliteit van de handhaving der openbare orde en het schorsen van de overdracht van diverse takken van openbare dienst aan Catalonië.

De Spaanse rechterzijde wenste de hegemonie van Madrid over Barcelona te herstellen om, via haar invloed op de centrale regering, haar wil ook in Catalonië te kunnen doorzetten. De sterkste partij in de Generaliteit was de linksrepublikeinse Esquerra van Luis Companys, die in 1933 ook president van dit vertegenwoordigend lichaam was geworden. Toen een reactionaire minderheid in Catalonië aanstalten maakte om naar het pijpen van Madrid en van de contrarevolutie te dansen, maakte de Esquerra zich gereed voor het verzet. Het moment daarvoor was aangebroken toen begin oktober 1934, door manipulaties van rechts, Spanje zijn zoveelste regeringscrisis beleefde.

Het hele jaar 1934 was eigenlijk al één doorlopende krachtmeting geweest. De diverse kabinetten waren langzamerhand geheel onder controle van de reactionairen geraakt. De arbeiders echter wisten door heftige sociale strijd voor hun dagelijkse belangen, door langdurige stakingen, het weinige dat door de revolutie was bereikt te handhaven. Onophoudelijk streefde de regering ernaar de positie van de bezitlozen te verslechteren. Dezen wisten een dergelijke afbraak telkens weer tot staan te brengen. Aan weerskanten werd de sterkte van de tegenstander afgetast en de fronten tekenden zich voortdurend scherper af.

Gil Robles had eens aan een Franse journalist verklaard, dat zijn beginselen zich verzetten tegen het gebruik van geweld en dat hij niet aan de doelmatigheid daarvan geloofde. Hij wilde, gaf hij te kennen, de macht veroveren ‘langs de wettige weg van de democratie’. In de zomer van 1934 had Robles die parlementaire macht veroverd. Weliswaar was zijn eigen partij, de katholieke Confederación Española de Derechas Autónomas (CEDA), in het parlement niet in de meerderheid, maar de reactionairen waren dat gezamenlijk wél en al wie reactionair was had zich achter hem geschaard. Toen het zover was, verklaarde Robles, sterk bewonderaar van de Oostenrijkse kanselier Dollfuss:[8] ‘Het parlementarisme heeft zichzelf overleefd. Wat wij nodig hebben is een sterke regering, die niet afhankelijk is van wisselende, toevallige meerderheden, maar die vast in het zadel zit.’

Uit de woorden van Gil Robles bleek, dat de Spaanse contrarevolutie idee van een legale reactie langs parlementaire weg slechts zólang voorstond als zij de tijd voor een gewelddadig optreden tegen de republiek nog niet gekomen achtte. In het geheim bereidde zij zich wel degelijk daarop voor. Zij werd daarbij voortreffelijk geholpen door Lerroux, wiens regering Gil Robles benoemde tot president van de militaire schietschool. Diens invloedssfeer werd erdoor vergroot; de wapendepots van de staat kwamen ermee tot zijn beschikking.

Toen het bewind van het kabinet-Samper alsmaar zwakker werd, begreep iedereen dat er wat moest gebeuren. Veel aanhangers van de contrarevolutie meenden dat het allemaal te langzaam ging en dat Gil Robles met zijn gemanoeuvreer achter de schermen te weinig resultaten boekte. Calvo Sotelo, een ex-minister van Primo de Rivera en een berucht monarchistenleider, kwam tot de conclusie dat het uur voor rechts weer voorbij was en dat de kansen voor een contrarevolutionaire dictatuur met de dag verminderden.

Zijn woorden waren als een zweepslag die de reactie aanspoorde haar activiteiten te verdubbelen. De 1ste oktober 1934 hield Gil Robles in Cortes een felle rede, waarin hij de regering op scherpe toon verwijten maakte vanwege haar houding ten aanzien van de Catalaanse (en Baskische) separatistische beweging. Naar het oordeel van Gil Robles was die houding veel te mild geweest. Hij concludeerde dat de premier voor zijn functie ongeschikt moest worden geacht. Het kabinet-Samper diende daarop zijn ontslag in.

Op 4 oktober vormde Lerroux een nieuw ministerie, waarin drie aanhangers van Gil Robles werden opgenomen, aan wie de belangrijke sleutelposities van Landbouw, Justitie en Arbeid werden toevertrouwd. Het voornaamste programmapunt van dit kabinet-Lerroux vatte het dagblad El Debate in een hoofdartikel samen met de woorden: ‘Onderdrukking der revolutionaire stromingen’. De openlijke aanval van de contrarevolutie was begonnen.[9]

Nog dezelfde nacht werd de algemene staking geproclameerd. De Catalaanse president Companys verklaarde: ‘Catalonië zal zijn plicht weten te doen!’ Arbeiders, boeren en de bourgeoisie van Catalonië verhieven zich ter verdediging van de revolutie. Het uur van de opstand had geslagen. Aan alle kanten laaide hij op.

Te Madrid verscheen een revolutionair bulletin, waarin werd gezegd:

‘De revolutie is op mars... Geheel Spanje is thans tegen Zamorra (de Spaanse president) in opstand gekomen en is bereid de strijd tegen dit prototype van een condottiere (huurling), deze verrader van de republiek, tot het einde toe vol te houden.’

In een pamflet dat in Catalonië werd verspreid las men:

‘Strijdt met ons tegen de onbeschaamdheden van de regering-Lerroux, die zich wederrechtelijk het bewind heeft aangematigd.’

In Barcelona gaf de Allianza Obrero — een op initiatief van het vakverbond UGT gestichte, als een soort van eenheidsfront bedoelde organisatie, waarin enkele arbeiderspartijen samenwerkten en die alleen in Catalonië van enige betekenis was geworden — een manifest uit, waarin werd verlangd dat de Catalaanse republiek zou worden uitgeroepen. De arbeiders stroomden in de middag van 5 oktober de straat op om voor deze eis te demonstreren. Dezelfde avond om kwart over acht verscheen Companys op het balkon van het Generaliteitsgebouw.[10] Een onafzienbare menigte had zich beneden op straat verzameld. Onder luide kreten van bijval las hij de volgende proclamatie voor:

‘Catalanen! De monarchie en haar vrienden hebben de regering in handen genomen om de republiek te vernietigen. Alle goede republikeinen zijn opgestaan om de vernietiging van de republiek te verhinderen. Catalonië kan het gehele Spaanse volk dat voor zijn vrijheid strijdt zijn solidariteit niet onthouden. Catalonië verbreekt alle betrekkingen, met de Spaanse regering. De Generaliteit proclameert de staat Catalonië, deel van de Federale Iberische republiek. In dit plechtige uur nemen het Catalaanse parlement en de Catalaanse regering alle macht in Catalonië in handen!’

Companys voegde eraan toe, dat er te Barcelona ook een voorlopige Spaanse tegenregering was gevormd. Zij werd gepresideerd door de voormalige Spaanse premier Azañn. Tot hen die er deel van uitmaakten, behoorde ook de als uiterst conservatief bekend staande republikein Miguel Maura. Beider politiek verleden vormde er een duidelijke aanwijzing voor, dat van deze tegenregering bepaald géén radicaal beleid viel te verwachten. Niet om de revolutie voorwaarts te drijven zou het haar, zo zij haar bestaan had kunnen rekken, te doen zijn geweest, maar zij zou zich uitsluitend hebben beperkt tot ‘de verdediging der republiek’, ofschoon al genoegzaam was gebleken dat de verdediging daarvan zonder een voortzetting van de omwenteling een illusie was.

Dat Companys dat Spaanse tegenkabinet met Maura en Azaña kennelijk met sympathie begroette, liet weinig twijfel open omtrent zijn eigen positie. Dat hij al meteen een beroep op de bevolking deed tot het bewaren van ‘de strengste discipline’, alsmede zijn verzekering, dat de Catalaanse regering ‘onverbiddelijk zou zijn tegenover hen die de orde in gevaar zouden brengen’, onderstreepte dat ook hij in Catalonië niet verder wilde gaan dan bepaalde grenzen. Zijn slotwoorden: ‘Leve Catalonië! Leve de vrijheid!’ konden slechts worden verstaan als: ‘Leve het burgerlijke Catalonië! Leve de burgerlijke Catalaanse vrijheid!’

In het tot stand komen van de Allianza Obrero had Largo Caballero sterk de hand gehad. Dat deze Allianza op dát moment en dáár in Catalonië met geen woord meer repte van ‘de sociale revolutie’ of van ‘de proletarische dictatuur’ die rechts een halt zou moeten toeroepen dat deze Allianza Obrero zich solidair verklaarde met het beperkte republikeinse program van Companys, vormt een bewijs te meer dat Caballero en zijn politieke vrienden, hun frasen ten spijt, niet datgene waren waarvoor ze door velen ten onrechte waren gehouden.

Caballero c.s. mobiliseerden hun aanhangers niet om Companys vooruit te snellen en hem mee te slepen op de enige weg die — getuige de ervaring van drie en een half jaar Spaanse republiek — nog open gebleven was, maar zij lieten hen in Companys’ kielzog varen. Een verwijt daarvan kan men hun uiteraard niet maken. De structuur van hun organisaties en de daarin heersende opvattingen — die zoals immer elkaar wederzijds bepaalden en die bijvoorbeeld inhielden, dat de massa van bovenaf voor politieke doelen en doeleinden gemobiliseerd diende te worden — gingen in wezen niet uit boven die van een, weliswaar op arbeiders gebaseerde, maar niettemin officiële, oppositie binnen het kader van die maatschappij, die Companys voor ogen zweefde. Dit alles betekende, dat de oktobergebeurtenissen van 1934 in Catalonië het karakter kregen van een zuiver, dat wil zeggen niet slechts naar de inhoud, maar ook naar de vorm burgerlijk verzet tegen de contrarevolutie. Het verloop ervan was weinig bemoedigend.

Vijf uur na de proclamatie der Catalaanse onafhankelijkheid, om één uur ’s nachts, kwam het antwoord van de regering in Madrid, dat trouwens niet alleen een antwoord aan de Catalanen was. Lerroux c.s. kondigden voor geheel Spanje, met inbegrip van Catalonië, de staat van beleg af. De uitoefening van de macht ging in het hele land uit handen der civiele autoriteiten in die van de militaire bevelhebbers over. Generaal Franco werd belast met het opperbevel over de gehele Spaanse strijdmacht.

De Catalaanse regering vroeg de bevolking om de wapenen op te nemen. Toen de in Catalonië gelegerde Spaanse strijdkrachten het regeringspaleis trachtten te bestormen, volgde een hevige schietpartij. Companys stelde de Spaanse troepen de vraag of zij bereid waren het nieuwe bewind in Catalonië te aanvaarden. Hun bevelhebber, generaal Batet, vroeg een uur bedenktijd. Nog eer die termijn verstreken was kwam een bulderend antwoord. Batet ging tot de aanval over. De Spaanse artillerie rukte op naar de Plaza de la Republica, waar nog maar kort geleden de Catalaanse onafhankelijkheid was uitgeroepen. Het vuur werd geopend. De strijd nam een aanvang.

Op straat steeg de spanning tot het uiterste. Overal werden barricaden opgeworpen. Van de eerste verdieping van de gebouwen richtten de republikeinen hun geweerlopen dreigend omlaag. Machinegeweren en kanonnen werden in stelling gebracht; handgranaten ontploften; het vuur begon te ratelen in de straten van Barcelona.

Een ganse nacht en de daaropvolgende dag woedde de strijd. Het gevecht eiste meer dan driehonderd doden en zevenhonderd gewonden. De gebouwen van het departement van Handel en Industrie werden met stukken geschut bestookt. Uiteindelijk werd ook het paleis van de Generaliteit gebombardeerd. In de vroege morgenuren van zondag 7 oktober slaagden de troepen van generaal Batet erin zich van het gebouw meester te maken.

Onder die omstandigheden smolt de geestdrift van de Catalaanse bourgeoisie als sneeuw voor de zon. Zij capituleerde. Companys, Azaña en hun medewerkers werden gearresteerd. Kolonel Jimanez Arenas werd belast met het bestuur van de Catalaanse Generaliteit.

In de stad duurde het gevecht voort. Zondagavond, tegen het vallen van de duisternis, nam in Barcelona het schieten weer in hevigheid toe. In de loop van de volgende maandag werden zelfs de Catalaanse kustplaatsen beschoten. Op dinsdag 9 oktober laaide het verzet weer op. De afgekondigde staking duurde voort en breidde zich in de provincie Barcelona nog wat uit. Groepen uit de bevolking bleven tegenstand bieden. Het beperkte karakter daarvan — en wij hebben hier niet slechts de omvang op het oog — was de oorzaak dat zij vochten voor een verloren zaak.[11]

Op het eerste gezicht had het geschenen dat de Catalaanse bourgeoisie, ontwikkelder en doortastender dan de Spaanse, zich krachtig tegen de reactie zou verzetten. Nauwelijks echter had zij haar onafhankelijkheid geproclameerd, of zij schrok terug voor de consequenties van deze stap, die haar niet alleen van de kluisters van Madrid verloste, maar tevens economische voordelen te niet dreigde te doen, die zij wenste te behouden. Zij was antifeodaal en voorstander van een kapitalistische ontwikkeling, waarvan zij op het Iberisch schiereiland een verhoging van de levensstandaard van het agrarisch pauperdom mocht achten. De daaraan gepaarde groei van de koopkracht kon de Catalaanse fabrikanten slechts profijt brengen, mits er natuurlijk niet een Spaanse bourgeoisie zou ontstaan, die hen maar al te spoedig zou beconcurreren. Al te snel derhalve moest het kapitalisme zich nu ook weer niet in Spanje uitbreiden.

De republiek van 1931 met haar gematigde koers en haar gematigde tempo was daarom het ideaal van de Catalaanse bourgeoisie. Derhalve kwam zij in beweging zodra het bestaan van deze republiek gevaar liep. Maar zij weigerde de in Barcelona in grote hoeveelheid voorhanden wapens te doen uitdelen aan de arbeiders. Zij ontnam daarmee de beste stoottroepen waarover zij beschikte de mogelijkheid zich in de strijd te storten, haar oproep tot gewapend verzet ten spijt. Zij liet voorts al in de morgen van de 5de oktober Barcelona bezetten door haar politietroepen, ‘bij wijze van bescherming tegen bolsjewistische en syndicalistische aanvallen’.[12] Zij gaf zich tenslotte op genade en ongenade over aan Lerroux en Samper, liever dan samen met de arbeiders en boeren tot het einde toe te vechten.[13]

Nergens in heel Spanje was de basis voor een verzet van de burgerlijke klasse tegen de contrarevolutie relatief zó gunstig als juist in Catalonië. Wat de Esquerra — gesteund door de Rabassaires of boerenpartij, de Catalaanse Socialistische Partij en de Allianza Obrero — ondernam, kan worden gedefinieerd als de generale repetitie van zulk een onderneming van de bourgeoisie. De gang van zaken leerde, dat de perspectieven van deze klassieke vorm van de burgerlijke revolutie uiterst somber waren. Dat hield een reeks van Spaanse politici en partijen er niet van terug zich aan die klassieke vorm krampachtig te blijven vastklampen, óók nog nadat het doek voor een totaal ándere vorm, voor een ándere variant van het revolutionaire proces, al lang was opgegaan.

_______________
[1] Het Vaderland, 6 maart 1934.
[2] Joaquin Maurin, Révolution et contre-révolution en Espagne, Parijs 1937, p. 151.
[3] Over deze in onze ogen hoogst karakteristieke ledenaanwas spreekt ook Gerald Brenan, Het Spaanse labyrinth, Amsterdam 1947, p. 381.
[4] Edward Conze, Spain today, p. 36v.
[5] In het eerste hoofdstuk hebben wij gesproken van de achterlijkheid van de Spaanse bourgeoisie en erop gewezen, dat Spanje vrijwel nog geen modern-kapitalistische nijverheid kende. De uitspraken hadden uiteraard betrekking op Spanje in het algemeen. Catalonië vormde een uitzondering.
[6] Conze, p. 42.
[7] Ook hieruit blijkt hoezeer de Spaanse revolutie was gericht tegen de feodale maatschappij met haar bevoorrechting van de ‘hogere’ standen; dat zij werd ondernomen om in de plaats van de bestaande afhankelijkheidsverhoudingen de burgerlijke ‘vrijheid’ van de moderne loonarbeid te vestigen. De grondwet was — uiteraard — de juridische uitdrukking daarvan.
[8] Engelbert Dollfuss (1892-1934; vermoord). Oostenrijks politicus. In januari 1932 hij minister van Landbouw in het minderheidskabinet-Buresch, in mei van hetzelfde jaar bondskanselier. ‘Van het begin af,’ aldus het Hongaarse journalistenechtpaar Andor en Sári Juhász in zijn medio 1938 verschenen boek Dit is geschied in Oostenrijk, steunde hij op kracht en geweld en onwankelbaar geloofde hij, dat men met kanonnen en bajonetten een land kon regeren tegen het land zelf. Het bewind Dollfuss vernietigde in 1934 met gebruikmaking van de zwaarste wapenen, onder andere artillerie, de Oostenrijkse sociaaldemocratie, die, in naam van de burgerlijke democratie, zichzelf al zowat politiek vernietigd had. Iets dergelijks, maar dan natuurlijk niet slechts ten opzichte van de in vergelijking met Oostenrijk onbetekenende Spaanse sociaaldemocratie, maar óók, en vooral natuurlijk wat de anarchosyndicalisten aangaat, zweefde Gil Robles voor ogen. Dollfuss stierf luttele maanden na zijn onderdrukking van de sociaaldemocraten tengevolge van een aanslag tijdens een putsch, waarin de nazi’s de hand hadden. Nog geen vier jaar later zei Hitler — die op datzelfde moment sterke troepen in Spanje had staan, die er druk mee bezig was van Spanje een soort nazi-Duitsland te maken en die erop uit was om Oostenrijk in de meest letterlijke zin des woords tot een stuk nazi-Duitsland te maken — tot Dollfuss’ opvolger Kurt von Schuschnigg: ‘Wilt u van Oostenrijk een tweede Spanje maken?’ Schuschnigg, die deze vraag van Hitler later in zijn memoires heeft vermeld, wilde dat niet, maar Gil Robles wilde wél van Spanje een tweede Oostenrijk à la Dollfuss maken.
[9] Gerald Brenan (Het Spaanse labyrinth, p. 392) beschouwt de instructie van president Zamorra aan formateur Lerroux tot het opnemen van drie aanhangers van Robles in het te vormen kabinet als iets, dat constitutioneel ‘misschien correct’ was, ‘maar catastrofaal in zijn gevolgen, wanneer men bedenkt dat alle rampen die voor Spanje gevolgd zijn, tot deze ene ongelukkige beslissing teruggevoerd kunnen worden’. Dat is een geschiedenisbeschouwing, waarbij historische processen geacht worden voort te vloeien uit puur toevallige beslissingen van personen. De schrijver van dit boek heeft opvattingen die daar lijnrecht tegenover staan. Niet een ontbinding van de Cortez, waarop de sociaaldemocraten aandrongen, zou de republiek hebben kunnen redden, doch uitsluitend een revolutionair elan, dat de Spaanse republikeinen van het slag Zamorra door de in het voorgaande geschetste maatschappelijke oorzaken nu eenmaal niet bezaten.
[10] Volgens Brenan (Het Spaanse labyrinth, p. 394) zou het om half acht ’s morgens zijn geweest.
[11] Brenan (Het Spaanse labyrinth, p. 394) wijst erop dat de Esquerra partij van Companys niet op de steun van de anarchosyndicalisten van de CNT kon rekenen. Hij noemt — uitvloeisel wederom van die geschiedenisbeschouwing, die wij al bij hem hebben gesignaleerd — onder die omstandigheid een opstand in Catalonië ‘een dwaasheid’. Alsof een opstand iets is van nauwkeurige berekening en zorgvuldige overweging. Het is ons uit Brenans uiteenzettingen niet helemaal duidelijk geworden, of hij de afzijdigheid van de CNT wijt aan de machinaties van de extreem nationalistische en separatistische Estat Catalá, aan de rivaliteit tussen CNT en de Allianza Obrero (lees: Largo Caballero), dan wel aan beide. Voor ons is het punt niet relevant. Wat wij van betekenis achten is, dat grote delen van de Catalaanse arbeidersklasse zich afzijdig hielden. De reden daarvan kan ons inziens niet gelegen zijn in een van door Brenan genoemde feiten. Wij kunnen de bedoelde afzijdigheid alleen maar uit de klassenverhoudingen begrijpen.
[12] Aldus letterlijk, volgens persberichten, de officiële motivering van deze maatregelen van de Catalaanse Generaliteit.
[13] De reserve die de Catalaanse bourgeoisie ten opzichte van de arbeidersklasse aan de dag legde, werd door de reactie naar waarde geschat. Na de capitulatie van Companys c.s. verklaarde de regering te Madrid in een communiqué, dat hij en zijn vrienden terecht zouden staan voor de grondwetsrechtbank ‘opdat zij niet door een krijgsraad zouden worden veroordeeld’. Hoe anders was de behandeling die arbeiders kregen. In Saragossa veroordeelde een krijgsraad er op 10 oktober 1934 twaalf ter dood, niet wegens deelneming aan de zojuist onderdrukte oktoberopstand, maar omdat zij betrokken waren geweest bij de opstand van december 1933!