Marten Buschman
Tussen revolutie en modernisme
Inleiding


Inleiding

Het Nationaal Arbeids-Secretariaat in Nederland heeft bestaan van 1893 tot in 1940. De geschiedenis van deze vakcentrale is nog niet geschreven. De periode van 1893 tot 1907 is het onderwerp van deze studie. Het is het tijdvak dat het NAS het centrale punt van de vakbeweging in Nederland was. Vanaf 1 januari 1906, toen het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV) begon, was het NAS niet meer de enige vakcentrale in Nederland. Principiële discussies en verhitte debatten waren in die tijd schering en inslag. De denkbeelden en ideeën over de doelstelling en organisatievorm van de vakbeweging waren nog niet uitgekristalliseerd. Een analyse van deze periode is van belang voor het begrijpen van de huidige toestand van de vakbeweging. De posities, die toen waren ingenomen, gelden nog steeds.

De beeldvorming over het NAS en over de vakbeweging rond de eeuwwisseling kent vier fasen.

De eerste fase van de beeldvorming over het NAS tot de oprichting van het NVV is de tijd tot ongeveer 1910, waarin in het heetst van de onderlinge strijd heftige debatten over de richting, structuur en doel van de vakbeweging gevoerd worden. De tegenstanders (de NVV-ers) oordeelden negatief over het functioneren van het NAS. Doordat zij de overwinning behaalden werd hun oordeel over het NAS gemeengoed.

De tweede fase speelt zich af als in de jaren twintig de grondleggers van het NVV hun mening over het NAS gaan vastleggen in geschriften over de geschiedenis van de vakbeweging. Zij bouwen de beeldvorming van de eerste fase verder uit. In hun geschiedschrijving stond, juist omdat zij 25 jaar na dato nog partij waren, de legitimatie van de keuze toen voorop. De eerste geschiedschrijver van de vakbeweging en jarenlange voorzitter van het NVV Jan Oudegeest omschreef het belang, dat hij het NAS toedichtte, kernachtig: ‘de ontwikkeling der toen bestaande vakbonden heeft plaats gehad, niettegenstaande het bestaan van het Nationaal Arbeids-Secretariaat.

De derde fase loopt van 1935 tot in de jaren zestig en kenmerkt zich door een zekere academiesering. Het zijn vooral A.J.C. Rüter in zijn proefschrift over de spoorwegstakingen van 1903 en later F. de Jong in zijn boek over 50 jaar NVV, die het beeld van de geschiedschrijvers van de tweede fase overnemen. Zij onderbouwen de stellingen van deze amateur-historici met een theorie. Rüter gaat ervan uit dat de vakbeweging zich heeft te richten naar de bedrijven. Het grootbedrijf vereist een tegenspeler die op straffe van ondergang eveneens gecentraliseerd is en zich dient te richten op arbeidsvoorwaarden. Revolutionaire ideeën zoals van het NAS sporen daar niet mee. Rüter illustreert dat met hoofdstuktitels als ‘den weg naar de werkelijkheid op’ en ‘de leerschool der ontgoocheling’.

De historicus Frits de Jong ziet vooral het belang van de ‘ingroei’ van de vakbeweging in de maatschappij. Het revolutionaire NAS past niet in deze ingroei-these. De Jong beschrijft het NAS zeer negatief: het kon “zich niet tot een goed functionerende vakcentrale ontwikkelen. De onenigheid was er te groot, de neiging om zich aan organisatorische inzichten te onderwerpen te klein. Door een onnoemelijk aantal stakingen putte het zich uit, door de theorie van het ‘besmette’ werk te verkondigen trachtte het een strijdmethode op te bouwen, waarbij iedere staking in principe tot een algemene kon uitgroeien. Doch men had slechts offervaardigheid en geen organisatie of financiën om op te bouwen.”

De vierde fase vanaf 1970 kenmerkt zich door het formuleren van andere vraagstellingen en door de roep ‘terug naar de bronnen’. Vanaf het begin van de jaren zeventig zijn er onderwerpen aan bod gekomen, die in de ‘klassieke’ geschiedschrijving van socialisme en arbeidersbeweging niet voorkwamen. De eenzijdigheid van organisatiegeschiedschrijving werd daarmee doorbroken. Het beschrijven van mentaliteit en van arbeids- en levensomstandigheden, het verlaten van de partijdigheid en het inbedden van de gebeurtenissen in conjuncturele en structurele ontwikkelingen zijn de belangrijkste nieuwe aandachtsvelden. Kenmerkend voor deze fase is tevens dat onderzoekers stapels bronnen, kranten en klassiek archiefmateriaal doorzochten en ook met methoden als ‘oral history’ het verleden trachtten te reconstrueren.

Deze laatste fase heeft vooral veel nieuwe ideeën opgeleverd in de jaren zeventig, maar een uitwerking daarvan in een inspirerende studie is er niet van gekomen. In het begin van de jaren tachtig was de grote belangstelling voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging aan het verdwijnen. Buiten Nederland bleef die aandacht er wel. In Engeland, Duitsland, Wales en vele andere landen bestaan goed opgezette tijdschriften over de geschiedenis van de arbeidersbeweging.

In deze studie wil ik de eerste dertien jaar van het NAS beschrijven en analyseren. Daarbij maak ik gebruik van bronnen. Vaak heb ik dat materiaal zelf bekeken. Maar voor onderdelen gebruik ik studies van andere onderzoekers.

De ontwikkelingen van de organisatie, de ideologische discussies en de reacties van het NAS en aangesloten bonden op ontwikkelingen in de samenleving zijn mijn belangrijkste aandachtsgebieden. In detailschetsen besteed ik aandacht aan illustratieve gebeurtenissen en aan sociaal-economische achtergronden. Voor een goed begrip van de organisatiestructuur van het NAS zijn huidige inzichten uit de organisatiekunde handig, voor een interpretatie van discussies is het nodig de maatschappelijke en psychologische achtergronden van de deelnemers erbij te betrekken. Voor een analyse van een staking zijn veranderingen in de organisatie van de werkplek en van de culturele kenmerken van de beroepsgroepen essentieel.

De geschiedenis van het socialisme en de vakbeweging in Nederland kent als geen ander land organisatorische scheidingen. Voor een goed begrip in dit boek een schets ter verduidelijking. De eerste socialistische partij in Nederland: de Sociaal Democratische Bond (SDB) van 1881 was een revolutionaire organisatie: de aangesloten leden wilden een omwenteling om een andere maatschappij in te richten. Tegenover deze SDB richtten in 1894 een aantal gematigden de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op. De SDB-ers worden revolutionairen of anti-parlementairen genoemd, de SDAP-ers parlementairen. Beide groeperingen bezaten het woord sociaaldemocratisch in hun partijnaam. Dat werkt verwarrend. Nog verwarrender is dat de SDB op het einde van 1894 zijn naam veranderde in Socialistenbond. In dit boek zal ik sociaaldemocratisch en sociaaldemocraten voor de SDAP-ers gebruiken en revolutionairen voor de SDB-ers (Socialistenbonders).

Voor de vakorganisaties gelden ongeveer gelijkluidende opmerkingen. Binnen de SDB verenigden zich partijgenoten met eenzelfde beroep tot een organisatie. Deze verenigingen wilden de maatschappij radicaal veranderen. Daartegenover stonden vakverenigingen van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV), die vooral de samenwerking tussen gezel en patroon, tussen kapitaal en arbeid benadrukten. Vanaf 1890 komen deze beide stromingen bijeen en stichten nieuwe organisaties. Deze organisaties onderscheiden zich zowel van het ANWV als van de SDB-verenigingen. Er vindt klassenstrijd plaats, maar politieke stellingnames blijven uit. Het NAS is het resultaat van dit proces.

Het NAS was de eerste socialistische vakcentrale in Nederland. Het NAS heeft er toe bijgedragen dat de idee van de klassenstrijd wortel schoot. De bestuurders van het NAS en van de aangesloten bonden waren gericht op het kweken van klassenbewustzijn, op het organiseren van stakingen, op het behalen van directe resultaten, op het vergroten van macht door aansluiting van iedere arbeider en op de revolutionaire verandering van de Nederlandse samenleving. Het NAS was onafhankelijk van elke politieke organisatie. Het wordt het best gekenschetst in de woorden van zijn secretaris Gerrit van Erkel: ik ben slechts de kruier der arbeiders. Het NAS ondersteunde ieder afzonderlijk lid.

Daartegenover stonden de modernen, een stroming in de vakbeweging die zich organiseert in het NVV. Zij richten vooral de aandacht op de mogelijkheden van sociale wetgeving, op het behalen van concrete verbeteringen, op samenwerking met één politieke partij (de SDAP), op het leiden van stakingen vanuit de vakorganisatie, op wetenschappelijk onderzoek naar de maatschappelijke ontwikkelingen en op straf geleide organisatie.

Het syndicalisme is een stroming, waarin de vakbeweging gezien wordt als enig revolutionair middel voor het stand komen van de socialistische maatschappij. Zij is niet neutraal ten opzichte van politieke organisaties, zoals het NAS, maar voert een anti-politieke strijd.

Al deze onderwerpen worden elders in dit boek uitvoeriger behandeld. De opzet is als volgt.
In negen hoofdstukken behandel ik onderwerpen die in de beschreven periode achtereenvolgens op de voorgrond treden. De voorgeschiedenis en de oprichting van het NAS zijn de onderwerpen van het eerste hoofdstuk. Na de oprichting wordt de organisatiestructuur opgebouwd. De achtergronden van deze structuur en de ideeënwereld van het NAS beschrijf ik in het tweede hoofdstuk. De verhouding tussen politiek en vakbeweging staat centraal in de bladzijden daarna. In het daaropvolgende hoofdstuk 4 richt ik de aandacht op het organiseren van stakingen en acties.
In de hoofdstukken 5 en 6 analyseer ik de achtergronden van de reorganisatie van het NAS in 1901 en de gevolgen van de aangenomen voorstellen. In het daaropvolgende gedeelte is het onderwerp het grote sociale conflict van het begin van de twintigste eeuw: de verloren spoorwegstaking van april 1903. Als gevolg van de mislukking valt de vakbeweging uiteen in twee elkaar bestrijdende kampen. Hoe dat precies in zijn werk ging, beschrijf ik in het achtste hoofdstuk.
In het laatste en negende hoofdstuk schets ik de enorme leegloop van het NAS en de vergeefse pogingen van het NAS-bestuur het teruglopend tij te keren. Het succes van het NVV in 1906 verhindert het herstel van het NAS. In een korte epiloog positioneer ik het NAS in de geschiedenis van de vakbeweging in Nederland en het belang van de ideeën van het NAS voor de toekomst. Daarna volgen zes bijlagen, waaronder twee korte biografische schetsen van de twee bekendste NAS-voorlieden: voorzitter Jan van Zomeren (‘onze Jan’) en secretaris Gerrit van Erkel. Deze biografieën zijn opgenomen dankzij de welwillende medewerking van Hans Arends, Johan Frieswijk en Kees Stuurop.