Marten Buschman
Tussen revolutie en modernisme
Hoofdstuk 5


Arbeidsconflicten en sociale wetgeving

Inleiding

Wij hebben gezien, hoe geheel Amsterdam zich hervormde van een 17de en 18de eeuwsche stad, met haar hoeken en grachten en straatjes van klein handwerk, tot een stad van magazijnen en groot handwerk en fabriek. Wij hebben groote economische verandering gezien in middelen van verkeer. Wij hebben het groot-kapitaal zien neerstrijken in de stad, en de buitenwijken zien groeien met hun honderdduizend proletariërs. (...) Die verandering van dingen was een verandering van menschen! Er kwamen nieuwe krachten ter aanwending, er werden nieuwe wezens gevormd, wij zelve waren die nieuwe wezens. De maatschappij zou een andere worden, er kwamen nieuwe en grootere krachten, er zou nieuw en grooter geluk komen. Wij waren zeer jonge kinderen, terwijl dat gaande was, met oogen zoo gevoelig als water. (...) Al onze zinnen, ons hart, ons hoofd, onze handen, ons geslacht werden er door aangeraakt. (Herman Gorter)

Het tijdvak van het moderne leven doet zijn intrede. Ook voor de vakbeweging betekende het veranderingen. Nieuwe uitdagingen die om nieuwe oplossingen vroegen. Onder invloed van de aantrekkende economie veranderen ook de arbeidsverhoudingen op de werkvloer. De productiviteit en de schaalvergroting nemen toe. De strijdwijze van de arbeidende klasse, die een tiental jaren te voren gericht was op het kleinbedrijf, kwam onder druk te staan. Meningsverschillen over andere vormen van acties traden op de voorgrond. Achtergronden van deze discussies zijn de overgang van klein- naar grootbedrijf, de opgaande economische conjunctuur en de ontwikkeling van de vakbeweging van plaatselijke verenigingen naar landelijke organisaties.

In dit hoofdstuk gaat het om de vraag op welke manier de vakbeweging en het NAS reageren op de sociaal-economische ontwikkelingen. Daartoe neem ik een aantal stakingen en acties voor verbetering van arbeidsomstandigheden onder de loep. Ook beschrijf ik de invloed van het NAS op sociale wetgeving. De opkomst van de moderne bestuurdersbonden valt in het kader van de meningsverschillen tussen modernen en revolutionairen.

Regeling bij stakingen

In de eerste jaren na de oprichting van het NAS was nog niet duidelijk uitgekristalliseerd hoe een staking het beste gesteund zou kunnen worden. Door middel van een weerstandskas of door middel van inzameling van gelden, via de organisatie, die de staking leidde, of via het NAS zelf. Tot aan het begin van de twintigste eeuw was het voor de meeste organisaties feitelijk onmogelijk een weerstandskas op te bouwen. Iets anders dan geldinzameling tijdens een staking kwam niet ter sprake. In de eerste helft van 1895 praatten de hoofdbestuurders keer op keer over deze problematiek. Op 23 juni kwam men tot de conclusie: een weerstandskas kan niet bijdragen aan het succesvol ondersteunen van een staking. Bij het uitbreken van een staking dienen direct de andere bonden gewaarschuwd te worden “opdat dezen hunne afdeelingen kunnen opwekken, om door hunne bijdragen hun kameraden te steunen in den strijd om ‘t bestaan.”

Op basis van deze conclusie formuleerde het bestuur een ‘Reglement tot ondersteuning bij werkstakingen’. Meest opvallend is dat het NAS de gehele ondersteuning door middel van het verzamelen van geld op lijsten regelt. Daarnaast blijken ook anders- en niet-georganiseerden van steun van het NAS te kunnen genieten als zij er maar om vragen en daarna een ondersteuningscommissie oprichten. Het NAS-bestuur bemoeit zich verder niet met de organisatie van die commissies, maar alle verworven gelden dienden door het NAS-bestuur te worden verantwoord. Miscommunicatie tussen het NAS-bestuur en plaatselijke stakingsleiders, die de mogelijkheden van de lokale markt beter kennen, is per definitie ingebakken in dit reglement. Vooral voor buitenstaanders – en dat zijn de stakers en geldgevers tenslotte – is het geen simpel reglement. Er lopen teveel communicatielijnen door elkaar en er zijn te veel organisatieniveaus bij betrokken. Het grootste manco is echter dat aan iedere staking evenveel waarde gehecht wordt. Geldt dat voor de individuele staker uiteraard niet – de staking is voor hem of haar de belangrijkste – voor de vakbeweging zou er ook onderscheid dienen te zijn. In de beginjaren dachten de vakbondsleden nog niet strategisch als vele jaren later in zowel de moderne als revolutionaire beweging.

Bestuurders van de Typografenbond, de Sigarenmakersbond en de Timmerliedenbond hadden op de bovenvermelde vergadering van 23 juni 1895 een eigen voorstel ingediend, maar dat kwam niet in behandeling, omdat “het onaannemelijk was voor het Secretariaat.” Onduidelijk is gebleven wat het voorstel was en waarom het niet bespreekbaar was. Zeker stelden zij een reglement voor waarbij een weerstandskas ingesteld zou worden. Waarschijnlijk is ook dat de aangesloten vakbonden zelf de kas zouden beheren.

Het NAS-reglement heeft ondanks de gebreken drie jaar gefunctioneerd. Hoe het meningsverschil over welke organisatie de kas beheert de staking zelf gaat beheersen, valt te zien bij de stakingen van de timmerlieden te Amsterdam en van de sigarenmakers te Groningen. Dat is het onderwerp van de volgende paragraaf.

Dubbel verloren

In 1898 brak een staking van timmerlieden uit te Amsterdam. De Timmerliedenbond (ANTimB) heeft een eigen regeling van inning en wat belangrijker is: een eigen kas. Over de staking kunnen we kort zijn. Zij brak uit in juli bij 18 bedrijven met 126 timmerlieden. Het conflict ging over een minimumloon en 10-uren dag. Doordat de patroons niet toegaven, besloten de timmerlieden op de vergadering van 2 augustus, waarbij ook bestuurders van het NAS en ANTimB aanwezig waren, tot een algemene staking van timmerlieden in Amsterdam over te gaan. Binnen twee dagen staakten 1700 man. De staking werd op 15 augustus opgeheven vanwege gebrek aan geld. De organisatie bleef zitten met 113 mensen zonder werk. Het NAS heeft aan de stakers f10.087,82 uitgekeerd. Het was kortom een staking zoals vele in die tijd: van een verschil van mening geëscaleerd tot een conflict om de macht. Maar wel een conflict, dat uitgevochten werd met de middelen van ‘uitsluiting’ en ‘algemene staking’.

Het verloop van deze staking heeft Polak geïnspireerd tot zijn brochure ‘Een Federatie van Vakvereenigingen’. Hij was fel tegen de tactiek van escalatie, omdat het volgens hem geen enkele winnaar op kon leveren. De diepere oorzaak van de nederlaag van de timmerliedenstaking is volgens hem de lage stand der weerstandskas. Ook het geven van uitkeringen aan ongeorganiseerden en het gebrek aan discipline dragen aan die nederlaag bij, aldus Polak.

De staking van sigarenmakers in 1900 te Groningen was een gevolg van een landelijke beweging voor verhoging van het schamele loon. Vanaf het midden van de jaren negentig was er constant aandacht voor de acties van de sigarenmakers en tabaksbewerkers in het gehele land. Vooral de arbeidsomstandigheden in de fabriekenwaren slecht. In oktober 1899 was een sigarenmaker te Groningen ontslagen omdat hij als lid van een fabriekscommissie over arbeidszaken te veel kritiek uitte. Zijn ploegmaten legden daarop het werk neer. Tegen het einde van die maand waren er 220 sigarenmakers door de patroons ontslagen. De slachtoffers werden gesteund door het NAS na goedkeuring door de algemene vergadering. Het werd een lange strijd. De fabrikanten, georganiseerd in een vereniging, gaven weinig toe en wilden niet overleggen met het bestuur van de bond van sigarenmakers. Bestuursleden van het NAS nemen de onderhandelingen over in de maanden januari en februari 1900. De patroons geven dan een weinig toe: 25 cent per duizend sigaren meer loon met een minimum van f 2,50 per duizend. Aan een aantal andere grieven zou worden tegemoet gekomen – maar niet allemaal en zeker niet de belangrijkste. Begin april kwam het einde. Zeker geen overwinning maar ook geen totaal verlies.

Met de geldelijke ondersteuning was het minder gesteld: het NAS deed er alles aan om geld te verkrijgen “door oproepingen te plaatsen in bladen, het zenden van circulaires aan de organisaties en het aansporen tot het beleggen van vergaderingen op verschillende plaatsen des lands”. Maar dat was niet genoeg. De sigarenmakers ontvingen te weinig. Dat gaf vervelende consequenties. Het hoofdbestuur van de Sigarenmakersbond besloot namelijk om de ontvangen bijdragen niet aan het NAS af te dragen, zodat de gelden direct beschikbaar kwamen voor de stakers. Het was een zwakke plek in de financiële steunregeling van het NAS: elke bijdrage werd – zo niet feitelijk dan wel nominaal – verwerkt door het NAS-bestuur, waardoor het in principe mogelijk was dat gelden, verzameld voor één staking gebruikt zou kunnen worden voor meerdere stakingen, waardoor de eerste door deze aderlating verloren zou kunnen gaan.

De bestuurders van de Sigarenmakersbond speelden dubbelspel door daarnaast in het geheim de afdelingen aan te schrijven het geld direct naar Groningen te sturen en niet “aan het NAS, dan komt het alleen aan de Bootwerkers ten goede, en stuurt u het ons, dan blijft het voor Groningen.” De afdeling Dordrecht gaf evenwel de brief door aan het NAS en de poppen waren aan het dansen. Intussen hebben NAS-voorzitter Jan van Zomeren en tweede secretaris J.W. Bonnet Groningen bezocht en een onderzoek ingesteld. Zij schrijven in hun rapport dat de staking amateuristisch geleid is, dat er sigarenmakers naar Assen gingen om daar van hun uitkering te drinken en dat er zelfs een bestuurslid was die 1500 gekregen sigaren voor zichzelf – en dus niet voor de stakers – verkocht.

Op 13 april 1900 bespreken de afgevaardigden op de algemene vergadering van het NAS deze tragedie breedvoerig en besluiten in overgrote meerderheid dat het reglement van ondersteuning gehandhaafd dient te blijven. Twee dagen later keuren de leden van het Sigarenmakerscongres de houding van hun bestuur goed. Deze tegenstelling wordt niet meer doorbroken: de Sigarenmakersbond wordt begin juni geroyeerd. De hoofdbestuurders van de Sigarenmakersbond schrijven eind juni in een brief dat zij er prijs op stellen zich weer bij het NAS aan te sluiten op voorwaarde, dat elke vakbond en niet het NAS een staking dient te steunen, dat er minder op los gestaakt wordt en dat er geen stakingen gesteund worden van organisaties, die één dag aangesloten zijn. Eind september 1900 verwerpen leden van de Sigarenmakersbond op een algemene vergadering wederaansluiting met 51 tegen 22 stemmen. Een half jaar later organiseren de voorstanders van het NAS zich in de Anti-Politieke Propaganda Club.

Oorzaak van het royement is het wantrouwen van het bestuur van de Sigarenmakersbond door niet het probleem met het NAS bespreekbaar te maken maar een oplossing zonder overleg en in het geheim te kiezen. Het NAS stelde zich niet open – mede door de provocatie van de sigarenmakers en het niet weerlegde rapport over de staking te Groningen – voor een discussie over de achterliggende problematiek van de onduidelijke en tegenstelling oproepende ondersteuningsregeling te bespreken.

Van koffielezen en vrouwenarbeid

Versnippering was voor de vakbeweging een groot probleem. Des te meer was dat het geval bij de organisatie van vrouwenarbeid. Tot 1900 waren er weinig vrouwen die zich aansloten bij vakverenigingen en weinig aparte vrouwenvakbonden. Drie vrouwenvakverenigingen bestonden er voor 1900: roosjesnijdsters aangesloten bij de ANDB, naaisters als vrouwenvakbond op initiatief van feministen en koffieverleesters aangesloten bij het NAS.

Het lezen van koffie is het sorteren van koffiebonen. Boon voor boon ging door de handen van de arbeidsters. Zij scheidden de goede van de slechte, de andersoortige, het afval. Het was eentonig en vuil werk dat weinig opbracht. Een gedeelte van het aanbod aan bonen werd uitbesteed via huisarbeid. In Amsterdam vonden in 1911 ongeveer 200 vrouwen werk op koffiezolders en 20 als thuiswerkster. Het meeste werk werd rond 1900 al op de plantages verricht en was gemechaniseerd. In iets meer dan 10 jaar tijd – van 1899 tot 1911 – was het aantal werksters al flink teruggelopen.

In de werkplaats van de firma Jonker te Amsterdam was het werk zo georganiseerd. De ongeveer 300 vrouwen ontvingen fl.6,50 per week voor werk van 7 uur ‘s morgens tot 7 uur ‘s avonds. Een zestal vrouwen ontving een vergoeding van de anderen voor het schoonhouden van de vloer. In april 1899 kwamen enkele arbeidsters bij het NAS-bureau om inlichtingen over het oprichten van een vereniging. Een openbare vergadering op 2 mei was het gevolg met als resultaat de oprichting van de vereniging ‘Eendracht Maakt Macht (EMM). In korte tijd sloten 250 vrouwen zich aan. Zij betaalden 10 cent per week aan contributie. Kort daarop vroeg het bestuur van EMM aan de firma Jonker om verkorting van werktijd van 2 uur per dag met behoud van loon. Jonker verkortte de werktijd met 1 uur per dag met behoud van loon, “waarmee voorlopig genoegen werd genomen.” Een verhoging van het uurloon en derhalve een succes.

Intussen probeerde het NAS-bestuur verenigingen in andere plaatsen op te richten, maar een poging te Rotterdam in overleg met het Rotterdamse PAS was in mei mislukt vanwege de “onverschilligheid der werksters.” In juli 1899 bleken er bij firma Jonker moeilijkheden tussen de verleesters onderling te bestaan. Zes vrouwen zorgden voor koffie tijdens en voor het schoonhouden van het gebouw na het werk. Zij ontvingen van de andere vrouwen vijf cent per week, wat voor hen fl. 2,50 per week meer loon betekende. Deze koffiezetsters vroegen nu een cent er bij, wat 50 cent per week meer zou opleveren. De andere vrouwen weigerden te betalen; de zes traden uit de vereniging, waarop zij helemaal niets meer kregen tot ze weer lid van EMM waren. Baas Jonker dreigde alle arbeidsters uit te sluiten als de “zes” cent niet betaald werd. Eén dag was de werkplaats inderdaad gesloten, maar onderling overleg tussen de vrouwen leverde op dat de veegsters weer lid werden en vijf cent van ieder bleven ontvangen.

In november van dat jaar kwam het tot een staking te Amsterdam. Op 21 november staakten alle werkneemsters omdat Jonker evenals de jaren daarvoor vanwege de duisternis één uur minder wilde laten werken. Wat de vorige jaren wel gepikt werd, was voor de vrouwen nu aanleiding voor een staking. Zij eisten doorbetaling van het weekloon van 650 cent. Gerrit van Erkel nam de stakingsleiding op zich en organiseerde bijeenkomsten. En hij zorgde er voor dat de koffieverleesters wel steun van het NAS ontvingen ondanks het feit dat zij bij deze verdedigende staking niet eerst overleg hadden gepleegd met het NAS-bestuur. Daarnaast verspreidden de vrouwen een pamflet voor morele en financiële steun: “De koffieverleesters bij den heer Jonker, hebben het werk gestaakt. Menig arbeider en arbeidster drijft hier den spot mede, of spreekt zijn verachting uit en waarom? Omdat wij vrouwen zijn. En zijn wij niet evengoed werksters die onze krachten geven aan den arbeid die noodig en nuttig is als de mannen, hebben wij niet evengoed recht om in ruil voor onzen arbeid een goed loon te vorderen, zijn de huismoeders welke dit werk verrichten niet veelal gedwongen door den ellendigen toestand hun kinderen te verlaten en op schooltjes te brengen, overlatend aan de zorgen van anderen, omdat hunne mannen geen werk kunnen vinden.” Maar het mocht niet baten. Op 11 december gingen de vrouwen weer aan het werk zonder succes. De vereniging EMM kwam de klap niet meer te boven. Zij verdween uit het NAS en haar bestaan was waarschijnlijk ook ten einde.

Twee jaar eerder, eind maart 1897, was de naaistervereniging Allen Een ontstaan. Het was vooral de Vrije Vrouwen Vereeniging van Wilhelmina Drucker, die initiatieven ontplooide. Het NAS was er niet bij betrokken. Wel stelden enkele NAS-mensen zich beschikbaar om de leden van Allen Een ‘s nachts te begeleiden bij hun onderzoek naar de arbeidsomstandigheden. Slechts enkele jaren heeft Allen Een zelfstandig bestaan. In 1901 kwam de fusie met de bond van mannelijke kleermakers, die van eind 1897 tot 1898 lid van het NAS was. De gefuseerde bond heeft zich niet bij het NAS aangesloten en de band met de feministen niet meer aangehaald. In meerderheid steunden de naaisters de ideeën van Henri Polak.

Allen Een heeft bijdragen geleverd aan de Nationale Tentoonstelling Vrouwenarbeid uit 1898. Het NAS heeft daar niet aan meegedaan, hoewel het onderwerp vrouwenarbeid uiteraard op zijn terrein lag. De tentoonstelling was er één van en door vrouwen. Met betrekking tot het vrouwbeeld verschilt het NAS niet van het NVV, maar wel ten opzichte van de vrouwenarbeid. Secretaris Van Erkel ondersteunde de koffieverleesters ondanks overtreding van de regels bij ondersteuning. Deze houding spoort met de ideeën van het latere NAS-kader. Vrouwenarbeid zagen zij noch als bedreigend voor het gezin, noch bedreigend voor de hoogte van het (mannen-)loon, maar eerder als een voorwaarde voor de emancipatie van de vrouw.

Over lompen sorteren en brood bakken

Een lage organisatiegraad betekent nog niet dat er geen resultaat bereikt kan worden. Spontane actievormen kunnen eveneens veel bereiken. De acties van bakkersgezellen in Den Haag en van lompensorteerders in Gorinchem laten zien wat de kracht van spontane acties en van organisatiekracht kan zijn.

Lompensorteerders te Gorinchem riepen een paar jaar na zijn oprichting het NAS te hulp. Zij waren tot wanhoop gedreven door de lage lonen en uit arrenmoede tot staking overgegaan. Maar zij wisten verder niet wat te doen. Jan van Zomeren ging er heen. De baas van de fabriek liet hem voor de deur staan. Op de drempel ontspon zich een discussie. De directeur wilde geen inmenging van vreemden in zijn fabriek. Van Zomeren legde uit dat dan het NAS de werkstakers geldelijk zou steunen. Daarop verklaarde hij andere arbeiders uit de streek te ronselen. Dan stellen wij stakingsposten op en zenden advertenties op aan alle bladen dat er geen werkwilligen naar Gorinchem komen, zo waarschuwde Van Zomeren. Anderhalve week later, toen de tweede maal aan de stakers uitbetaald werd, haalde de fabrikant bakzeil: alle eisen werden ingewilligd.

Twee weken later kreeg het NAS-bestuur een brief van de fabrikant of Van Zomeren zo snel mogelijk wilde komen, want met zijn personeel was niets meer te beginnen. De arbeiders jouwden hem na en de meisjes spuwden achter hem op de grond. Als hij iets terug zei, werd er geantwoord: ‘Pas op of we schrijven naar het Nationaal Arbeidssecretariaat in Amsterdam.’ Van Zomeren legde toen de arbeiders uit dat dit zo niet ging en dat ze geen geld ontvingen als door hun schuld wederom een staking uitbrak. Een organisatie is er niet gekomen, althans in de annalen van het NAS is er niets over vermeld.

Bakkersgezellen zagen vanaf het midden van de vorige eeuw, als de eerste broodfabrieken hun intrede doen, hun werk langzaamaan veranderen van ambachtelijk in kleine bedrijven naar gemechaniseerd in grote bedrijven. De werkzaamheden veranderden van extensief en langdurig in intensief en kort. Ook de organisatie op de werkvloer veranderde. In het ambacht houdt de vakman het gehele productieproces in de hand. In de fabriek verricht de vakman een onderdeel van het proces en bestuurt een opzichter het proces. Daarboven staat de directeur die het geheel, inclusief de organisatie van de broodverkoop en grondstoffeninkoop, bestuurt. Alle werkprocessen zijn behalve uitgesplitst ook vergroot. Grootschaligheid, productie voor de markt, arbeidsdeling en management zijn de kenmerken van deze fabrieken. Het bewustzijn van de ambachtsman en de arbeider verschillen van elkaar: de laatste ziet zichzelf als tegenpool van de baas, de eerste wil zelf baasje worden.

Vanaf het ontstaan van de vakorganisatie van bakkersgezellen heeft de afschaffing van de bakkersnachtarbeid een centrale plaats ingenomen. In mei 1896 besluiten de vakbondsleden een grote meeting te organiseren in Amsterdam met de bedoeling iedere Nederlander met ‘la question brulante’ van de bakkersgezellen bekend te maken, dan zou immers de afschaffing snel geregeld zijn. De openbare meeting op 17 Januari 1897 was een groot succes: een grote manifestatie vond plaats in het Paleis voor Volksvlijt met sprekers uit alle lagen van de samenleving. Zij spraken allen de wens uit dat de nachtarbeid voor bakkersgezellen op korte termijn tot het verleden zou behoren. Op het einde van de dag wordt een motie aangenomen met een oproep aan het publiek, de patroons, de wetgever en de gezellen zelf voor medewerking aan de afschaffing van nachtarbeid.

In de stad Den Haag vindt de concrete uitwerking plaats van de brede steun voor afschaffing. Twee maanden na de Paleis voor Volksvlijt-meeting nodigen de gezellen patroons uit voor overleg. Slechts twee nemen de moeite te komen en die suggereren dat de klanten vers brood willen en dat zij er dus ook niets aan kunnen doen. De vakbondsleden en de leiders van de beweging, J.H. Adam en W. Havers, beiden in de SDB actief rond 1890, schakelen een damescomité in om handtekeningen op te halen. De secretaris van dit comité is Suze Groshans, die voor de Nationale Tentoonstelling van vrouwenarbeid in 1898 veel werk verricht heeft en later actief is voor de Bond tegen vivisectie en voor de Nederlandsche Kinderbond. In de zomer van 1897 bleek een grote hoeveelheid handtekeningen van klanten verzameld te zijn. Reden om de patroons uit te nodigen voor een tweede bijeenkomst op 3 oktober 1897. Daar kwam geen enkele baas opdagen. De aanwezigen vonden dat ze wel genoeg geduld hadden gehad. Zij besloten dan maar zelf “zonder enige verbitterde stemming met blanco stembriefjes op een waardige wijze niet meer ‘s nachts te gaan werken.” Dat zou gebeuren op 17 januari 1898, zodat de bazen tijdig maatregelen konden nemen om het werk anders te regelen en nieuwe machinerieën aan te schaffen. De redacteur van het vakbondsblad, in het nummer van 17 oktober, jubelt: “De heeren patroons hebben als den modernen Claudius Civilis de brug achter zich afgebroken en de gezellen gedwongen evenals Prins Maurits bij Nieuwpoort, de schepen weg te zenden, die ons zouden kunnen terug voeren.”

Door de stakingsdreiging lukte wat de gezellen in redelijk overleg niet gelukt was: de patroons hadden zich aaneengesloten. Maar niet om de nachtarbeid af te schaffen, maar om de actie daarvoor te torpederen. De directeur van de Haagsche Brood- en Meelfabriek ontslaat op zaterdagavond 6 november 1897 zijn voltallige personeel en laat van te voren geronselde onderkruipers hun plaats innemen. Door verdeel-en-heers-tactiek weet hij de beweging van de bakkerijarbeiders in tweeën te splijten. Op 30 november draait de fabriek weer als vanouds met een gedeelte onderkruipers en de rest van het oude, opnieuw aangenomen personeel. Bij de firma Lensvelt-Nicola lokt in de laatste twee weken van november de directeur een staking uit door één gezel te ontslaan, omdat deze tegen de klanten gezegd had dat ze er rekening mee dienden te houden dat vanaf 17 januari 1898 geen nachtarbeid meer verricht zou worden. De andere twintig werknemers gaan direct in staking en worden vervangen door gereed staande onderkruipers. Vijf van de ontslagen arbeiders komen weer in dienst. Zowel deze vijftien als een groot aantal stakers van de Brood- en Meelfabriek komen niet meer aan de slag. Zij richten dan de coöperatie De Toekomst op met behulp van de liberaal A. Kerdijk, die bemiddelde voor een bedrag van fl. 35.000,= voor het stichten van een naamloze vennootschap. De algemene leiding krijgt de stakingsleider J.H. Adam, tot op dat moment werkzaam bij de socialistische coöperatie ‘De Volharding. In 1929 wordt het bedrijf zijn eigendom.

De kritiek op deze aanpak om de nachtarbeid te laten verdwijnen is niet mals. Vanuit het NAS-bestuur, maar ook door Henri Polak, wordt vooral het verwijt geuit dat de stakingsleiders de bazen drie maanden van te voren gewaarschuwd hebben. Nogal wiedes dat de beweging mislukt is, is daarom de teneur van de reacties. Daarnaast moet vooral de samenwerking met het damescomité en enkele ‘heeren’ als Kerdijk het ontgelden. Zo zegt de NAS-secretaris Van Erkel: “men had getracht zich vast te klampen aan de heeren en vergat daardoor dat de vrijmaking der arbeid alleen van den arbeiders zelf kan en moet komen.” Vertrouw op eigen kracht en niet op de bourgeois dames en heren, is de boodschap.

Als uitloop van de mislukte beweging treedt de Bakkersgezellenbond in januari 1898 uit het NAS. Vooral de ingewikkeldheid van de ondersteuningsregeling, de eis van het NAS-bestuur om gelijke uitkeringen voor stakers bij Lensvelt-Nicola en de uitgeslotenen bij de Broodfabriek en de vrees van de Hagenaars dat hun medeburgers minder steun zouden geven als bekend werd dat ook het NAS de uitgeslotenen zou steunen, zijn de achterliggende oorzaken van de afscheiding van de bond. In december 1899 sluit de Amsterdamse afdeling zich wel bij het NAS aan. Enkele leden van die afdeling zullen een rol gaan spelen in discussies binnen het NAS.

Echo’s uit het verleden

De stakingen van bakkersgezellen en koffieverleesters hebben een echo gekregen in de sociaaldemocratische of moderne geschiedschrijving. Jan Oudegeest heeft in zijn kaderboek ‘De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging’ deze beide stakingen aangegrepen om zijn kritiek te spuien op de werkwijze van het NAS en dan met name op de steunverlening. Een typerende wijze van beschrijven is het volgende. Als Van Zomeren de bakkersgezellen antwoordt over de hoogte van de uitkering en zij meer hopen te ontvangen door steun uit de Haagse bevolking, dan zegt Van Zomeren – dit alles volgens Oudegeest – dat hij zich vergist heeft daar stakers meer krijgen als slachtoffers: “Wij zien uit dit antwoord, dat Van Zomeren, evenals Van Erkel over de kleine slimheid van middelmatige aangelegde menschen beschikte en dat hij per se de steunbeweging voor deze bakkers in handen wenschte te krijgen. Wat anders te denken van de vergissing, die hij eerst begaat en daarna van de verklaring, dat de uitkeering afhankelijk is van het verdiende loon en den “stand der kas”? Aangezien de stand der kas steeds beneden peil was, wist hij vrij zeker, dat de uitkeringen het eerst door hem genoemde bedrag, waarmede het hoofdbestuur van den Bakkersgezellenbond niet tevreden was, niet zouden overtreden.” Oudegeest probeert consequent bedoelingen achter feiten te zoeken, die er soms wel, dan weer ten dele, maar in de meeste gevallen in het geheel niet zijn. Hij legt zijn politiek raster over de organisatie van het NAS.

Erger maakt Oudegeest het bij de beoordeling van de koffieverleestersstaking. Hij verplaatst de staking naar 1900 om die te laten samenvallen met vele andere bewegingen, beschrijft niet de behaalde voordelen door overleg van de besturen van het NAS en EMM met de baas, ziet de uitsluiting door Jonker in juli 1899 als een staking tegen de patroon in plaats van een onderling conflict tussen de zes veegsters en de andere arbeidsters en laat de tweede verdedigende actie geheel buiten beschouwing. Hij begint zijn analyse van de koffieverleestersbeweging met de verzuchting “nog dwazer is het geval van de koffieverleesters” en eindigt met “dit hoofdstuk uit de geschiedenis van NAS als leider van de vakbeweging en bovenal van de stakingsbeweging is buitengewoon treurig.” Oudegeest houdt geen rekening met het feit dat mensen na een eerste stap denken direct alles te kunnen regelen. De koffieverleesters hebben binnen zeer korte tijd een vereniging, een uur werktijdverkorting met behoud van loon en een onderling conflict opgelost. Het NAS-bestuur ontvangt een trap na omdat het vrouwen gesteund had die de regels van de vakbeweging nog niet zo goed kenden. Het koffieverlezen is volgens Oudegeest “een bedrijf, dat hoe nuttig ook voor de samenleving (...) toch geen buitengewoon geschoold personeel vraagt. Iedereen, die zijn oogen gebruikt, kan uit een zak koffieboonen de slecht gebrande of slecht gegroeide exemplaren wel uitzoeken.” Ook geschiedschrijving vereist goede ogen.

Deze beide stakingen laten zien dat er behoefte is aan een nieuw NAS-reglement maar tevens dat de actievoerders nog gebakken zitten aan de idee dat samenwerking tussen patroon en gezel regel is, zo kenmerkend voor het pre-industriële tijdperk.

Het NAS en de sociale wetgeving

Het NAS steunde niet alleen stakingen voor goede arbeidsvoorwaarden maar probeerde ook invloed uit te oefenen op de overheid om de slechte arbeidsomstandigheden te verbeteren.

Het voorstel voor een Ongevallenwet beroerde in 1898 behalve de leden van de Staten-Generaal ook het gehele land. Drie jaar later zou deze wet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal de eerste sociale verzekeringswet aangenomen worden. Maar voordat het voorstel tot wet geworden was, was er heel wat gebeurd en veel veranderd. Nadat het eerste wetsvoorstel-Lely ingediend was kwamen de werkgevers in verzet. Zij maakten bezwaar tegen het beginsel: verplichte verzekering van de werknemer en premiebetaling ten laste van de onderneming en de uitvoering in handen van de overheid, de Rijksverzekeringsbank (RVB). Werkgevers wilden in het algemeen dat arbeiders en bazen gelijkelijk betaalden en dat de uitvoering in handen van bedrijfsverenigingen zou plaatsvinden.

Van arbeiderszijde begon de belangstelling later dan van werkgeverszijde. In het eerste kwartaal van 1899 vroegen de hoofdbesturen van timmerlieden en sigarenmakers aan het NAS-bestuur “wat zal het NAS doen inzake de aanhangig zijnde arbeidswetten”? Daarover belegde het bestuur een speciale algemene vergadering op 30 april. De toelichting was van de sigarenmakers. Zij meenden dat het NAS zich diende te bemoeien met arbeidswetten “opdat zij hierdoor zoo gunstig mogelijk voor ons zouden worden”. De fabrikanten probeerden immers ook invloed te krijgen. Dus ook de arbeidersbeweging, maar de “hoofdzaak is, dat wij ons uitspreken in moties aangenomen op vergaderingen”. Na veel discussie besluit men met 28 tegen 17 dat niet het NAS zich zou uitspreken maar dat men het over zou laten aan de aangesloten organisaties.

Er was weinig reden om massaal in actie te komen: op 13 december 1899 nam de Tweede Kamer met overgrote meerderheid (79 tegen 14) het wetsvoorstel aan. Troelstra schreef van een overwinning. Het verzet van de werkgevers was daarmee niet van de baan. Want de Eerste Kamer moest haar ‘nihil obstat’ nog geven. Deze strijd had voor de werkgevers dubbel succes: het voorstel werd op 1 juni 1900 verworpen en de ‘Vereniging van Nederlandse Werkgevers’ dankte er haar ontstaan aan. De zaak werd terugverwezen naar de Tweede Kamer.

Toen de Eerste Kamer bezwaar bleek te maken begon men onrustig te worden. Op 9 april 1900 schreef een redacteur van Het Volk: “Een krachtige agitatie dient op touw gezet.” Dit initiatief wordt overgenomen door leden van de Timmerliedenbond, in congres bijeen op 15 en 16 april van datzelfde jaar. Drie dagen na het congres verschijnt een oproep, opgesteld door H. Wollring, om met vakorganisaties een nationale meeting te organiseren en adressen aan de Eerste Kamer te laten sturen voor aanvaarding van het wetsvoorstel door de plaatselijke verenigingen. Op 27 april 1900 wordt het Landelijk Comité inzake de Ongevallenwet (LCOW) opgericht. Aangesloten zijn alle belangrijke vakbonden, de SDAP, het ANWV en het NAS. De activiteiten van dit LCOW bestonden uit het organiseren van plaatselijke manifestaties in de maand mei over het gehele land, een concept adres – ten behoeve van de plaatselijke organisaties – aan de Eerste Kamer ter aanname en een nationale meeting op 27 mei, de zondag voor de parlementaire behandeling. De bijeenkomsten in de maand mei en de betoging op 27 mei te Den Haag waren grote successen. Zevenduizend mensen waren verzameld, vele sprekers spraken hen toe en na afloop trok men naar het Binnenhof, waar de timmerman P.M. Verdorst namens het LCOW aan de conciërge van de Eerste Kamer het adres van de betogers overhandigde.

Inmiddels hadden de gedelegeerden op 6 mei besloten dat het NAS een adres zou sturen aan de Eerste Kamer ten gunste van de Ongevallenwet. Het voorstel kwam van de Metselaarsbond en werd aangenomen met 10 stemmen voor, 6 tegen en één blanco. Het bestuur stelde een korte tekst op: de wet heeft zijn ontstaan te danken aan het bewuster worden van de arbeidende klasse en daarom dient deze wet aangenomen te worden. “Waar eenmaal die Wet is ontstaan door den drang van buiten af, is het een erkenning van den plicht der Regeering, dat zij rekening “moet” houden met de georganiseerde arbeiders. De arbeiders toch zijn de spil waar alles om draait, zonder arbeid heeft niets zijn bestaan. (...) Het Nationaal Arbeids-Secretariaat “verlangt” dan ook van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waar de regering tot de erkenning is gekomen, dat de arbeiders verzekerd moeten zijn tegen ongelukken bij den arbeid, de Wet aan te nemen.” Een argumentatie voor dát wetsvoorstel en tegen het tegenvoorstel met bedrijfsverenigingen voor de uitvoering stond er niet bij. De tekst is voornamelijk een pleidooi voor het aannemen van om het even welke wet. Het kon daarom geen gewicht in de schaal leggen van de lopende discussies in de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

Na de verwerping door de Eerste en terugverwijzing naar de Tweede Kamer zette het LCOW haar actie voort. Het beproefde recept van plaatselijke manifestaties in het gehele land met aannemen van motie en het indienen van een adres aan de Tweede Kamer. Het NAS liet het er bij zitten. Uiteindelijk werd een compromis bedacht en uitgevoerd, waarbij de RVB de uitvoering behield maar de verhouding tussen werkgevers en overheid was verschoven ten gunste van de werkgevers.

Niet het NAS maar het LCOW was het centrale punt in de organisatie tegen het gewijzigde wetsvoorstel. De Bond van Timmerlieden was de organisator. Zij waren altijd al geïnteresseerd in arbeidsomstandigheden en arbeidswetgeving: in 1887 had de redactie van het arbeidersblad ‘De Timmerman’ een exemplaar aangeschaft van de handelseditie van de parlementaire enquête naar het functioneren van het kinderwetje van Van Houten en naar de arbeidsomstandigheden in ‘fabrieken en werkplaatsen’. De bouwvakbonden van alle richtingen vonden aandacht voor de Ongevallenwet van belang, zoals ook de Metselaarsbond in het NAS voorstelde het bovenvermelde adres te zenden. De vele ongevallen in de revolutiebouw van de jaren negentig zorgden daar wel voor. Het NAS-bestuur probeerde buiten de conflicten te blijven tussen revolutionairen en modernen. In dit geval was het resultaat van die houding dat het NAS zich buiten de grootschalige actie voor goede sociale wetgeving zette.

De moderne bestuurdersbonden

Plaatselijke organisaties van vakverenigingen bestonden al sinds de oprichting van het ANWV in 1870. Vanaf 1895 heeft het bestuur van het NAS geijverd voor bundeling van plaatselijke vakverenigingen. Tot aan de scheiding van politieke partij en vakcentrale in 1897 was onduidelijk wat de richtlijn voor de stedelijke bundeling diende te zijn: met of zonder politieke afdeling. Zo was er het Maastrichtsch Arbeids-Secretariaat mét sociaaldemocraten, maar zonder de SDAP-afdeling. Het MAS begon zijn korte leven in oktober 1895. In juli 1897 was het MAS al weer ter ziele.

Op 1 mei 1896 werd de Dordrechtsche Bestuurdersbond (DBB) opgericht. Daarin werkten Dordtse vakverenigingen en de SDB – en vanaf 1900 de SDAP – samen. Twee jaar later richtte Herman Gorter de Hilversumsche Bestuurdersbond (HBB) mèt de SDAP op. In Amsterdam bestond sinds 1895 het PAS Amsterdam zonder een afdeling van een politieke partij. In 1897 poogde een ‘commissie tot vorming van een bestuurdersbond’ een organisatie van plaatselijke vakverenigingen en de SDAP-afdeling op te richten. Dit mislukte doordat een zo openlijke poging naast het PAS nog een plaatselijke organisatie te vormen weinig sympathie kreeg. Daarop trachtte het PAS de ANDB – en vele andere verenigingen – als lid in te lijven. Maar ook dat lukte niet: secretaris Jan van Zutphen schreef terug dat de ANDB “een landelijk karakter draagt” en daarom niet aangesloten kon zijn, hoewel Polak in handschrift op de uitnodiging als reden had geschreven “omdat zij politiek uitsluiten”.

Wat deden de bestuurdersbonden? Als we drie moderne bestuurdersbonden bekijken, die uit Amsterdam, Dordrecht en Hilversum, dan valt in de eerste plaats op hoe weinig nog de strijd tegen het ‘anarchisme’ een plaats had in de werkzaamheden in de dagelijkse praktijk. En waar dat wel gebeurt, zoals in Amsterdam, eerst met weinig succes.

In april 1899 nam de SDAP nogmaals het initiatief, omdat volgens de leden van die partijafdeling het PAS niet democratisch was. Redenen voor de oprichting van de ‘Amsterdamsche Bestuurdersbond’ (ABB) is dat het PAS geen politieke verenigingen toeliet en de acties van de SDAP via de comités voor staatspensioen en algemeen kiesrecht niet ondersteunde. In september 1899 spraken verschillende afgevaardigden de wenselijkheid uit van de ABB. Nadat tevergeefs geprobeerd was het PAS te overtuigen van haar ‘eenzijdige en achterlijke standpunt’ begonnen de voorbereidingen voor de stichting, namelijk de ‘daarstelling’ van de statuten. Een voorlopig bestuur was er op 15 november, de eerste huishoudelijke vergadering vond plaats op 8 februari 1900, waar de statuten behandeld werden. Deze statuten werden pas vastgesteld op de derde bijeenkomst op 22 maart. Vanaf die datum doet de ABB haar intrede in de Amsterdamse arena. In de eerste jaren nog met weinig succes. De aangesloten verenigingen waren voornamelijk arbeiderskiesverenigingen, de SDAP-afdeling en de ANDB, die de financiële steunpilaar is.

De Hilversumsche Bestuurdersbond (HBB) hield haar eerste vergadering op 13 oktober 1898 op initiatief van de SDAP-er Herman Gorter. Gorter leidt de vergadering, vraagt wie er voorzitter wil zijn en als dat niet erg vlot, stelt hij voor zelf vice-voorzitter te worden maar wel het werk te doen. Zelf wilde hij geen voorzitter van de HBB worden omdat “hij ook voorzitter is van de Arbeiderspartij en het daardoor soms een verkeerde indruk bij het publiek zou geven.” Achterliggende idee bij Gorter was dat een arbeider voorzitter diende te zijn van een arbeidersorganisatie. De arbeider van der Kamp wordt voorzitter. Maar het is Gorter die voorstelt vakverenigingen te gaan oprichten, zoals voor de wevers en spinners. Na enige gesputter wordt besloten dat Gorter enkele van hen zal gaan bezoeken. Gorter bestrijdt de moedeloosheid van de arbeiders bij stakingen. En hij zet zich in bij een actie voor het oprichten van een Kamer van Arbeid en een adres aan de gemeenteraad voor een bouwverordening. Naast dit soort beginnende activiteiten worden er cursussen verzorgd, waarvan de eerste door Gorter gegeven werd.

In 1900 wilde een aantal typografen een PAS in Hilversum oprichten of de HBB omzetten in een PAS. In het bestuur vindt een discussie plaats. De voorstander van de HBB zegt dat het PAS niet alle middelen ter hand neemt, omdat zij zich niet met politiek bemoeit. Een bestuurdersbond kan meer doen dan een PAS. De voorstander van een PAS: “Laten wij eerst de arbeiders aan het verstand brengen wat economie is en wat ter bevordering of ter verbetering van onzen toestand gedaan moet worden. Door de economische actie alleen ter hand te nemen is men in de gelegenheid alle arbeiders tot een geheel te brengen zonder onderscheid van welke kleur of politieke richting.” Kort daarop wordt een openbare vergadering gehouden over PAS of HBB. Van Erkel houdt een rede, terwijl Frank van der Goes ‘in debat komt’.

In Dordrecht was de DBB een andersoortige organisatie, omdat de overgang van SDB naar SDAP er vloeiend verliep. De Socialistenbonder J.A. Bergmeyer had de DBB op 1 mei 1896 opgericht. Bij het opgaan van de Socialistenbond in de SDAP in 1900 nam de SDAP de plaats in. Voorts waren aangesloten een aantal vakverenigingen, een vereniging van vegetariërs, ziekenfondsen en jeugdclubs. De DBB probeerde direct al in 1897 organisaties op te richten, acties en stakingen te begeleiden en gegevens te verzamelen over de werkloosheid in Dordrecht. Voor een staking van kuipers bij het bedrijf Looman vroeg de secretaris van de DBB ondersteuning van het NAS aan, maar die had op dat moment niets in kas.

De staking van machinisten en stokers op de Rijnvaart van zomer 1899, flink gesteund door de DBB, had in eerste instantie succes: de meeste werkgevers tekenden een voorlopig contract voor zondags- en nachtrust en een goede bemanningsregeling op de boten, maar bij de definitieve ondertekening liep het mis. Gevolg een aantal slachtoffers, die door tussenkomst van een geldschieter een sleepboot kochten. Verder steunde de DBB de oprichting van een Volksbadhuis, het voortbestaan van een gezondheidskolonie, van een openbare leeszaal en van de vereniging De Dageraad.

Tot de eeuwwisseling waren nog de volgende bestuurdersbonden opgericht. In de herfst van 1898 werd de Leeuwarder Bestuurdersbond met de SDAP-afdeling opgericht, in het voorjaar van 1897 was de Utrechtsche Bestuurdersbond al actief, de Middelburgsche Bestuurdersbond, aanvankelijk zonder politieke groep, functioneerde in november 1893, de Leidsche Bestuurdersbond was op 6 april 1900 werkzaam en de Vlissingsche Bestuurdersbond was opgericht met de Socialistenbond-afdeling in september 1897.

De bestuurdersbonden, die vóór 1900 zijn opgericht, zijn te beoordelen als plaatselijke centrales van socialistische en aanverwante verenigingen. Van deze plaatselijke omstandigheden hing het af wie er mee deed en hoe de organisatie genoemd werd, waarbij als uiteindelijk doel het samengaan van alle richtingen gold. De SDAP heeft zover mogelijk daar aan meegewerkt. Wanneer de partij uit het NAS gezet is tracht zij, naast de reeds bestaande plaatselijke organisaties, bestuurdersbonden verbonden met de SDAP op te richten om de invloed van het ‘anarchisme’ in de vakbeweging te breken.

De moderne bestuurdersbonden, dat wil zeggen plaatselijke vakbondsafdelingen met plaatselijke SDAP-afdelingen, hebben slechts korte tijd, ongeveer van 1900 tot 1910, een bloeiperiode gekend. Nadat het NVV opgericht was, werd deze vorm van samenwerking opgedoekt. De bestuurdersbonden zijn dan plaatselijke centrales van het NVV geworden. Zij had haar voornaamste functie, namelijk kritiek op het NAS en op haar plaatselijke vertegenwoordiger het PAS, uitstekend uitgeoefend.

Revolutionair of modern

Vanaf het begin heeft het tussen het bestuur van het NAS en de bestuurders van de ANDB niet zo geboterd. Zo had de ANDB een circulaire verspreid aan de bonden om hen er op te wijzen dat het verkeerd was om de Centrale Commissie voor Statistiek inlichtingen te weigeren. De vertegenwoordiger van de Socialistenbond stelde daarom in februari 1895 voor een hoofdbestuurder van de ANDB uit te nodigen voor een openbare bijeenkomst om het nut van het inlichtingen geven uiteen te zetten. Tweemaal stuurde de secretaris van het NAS een uitnodiging en tweemaal werd geen antwoord ontvangen. Op 3 mei 1896 besloot men maar geen uitnodiging meer te zenden. Op diezelfde jaarvergadering vertelde de secretaris dat hij geweigerd had aan de ANDB adressen van de aangesloten verenigingen te geven.

Vlak voor de eeuwwisseling heeft het PAS Amsterdam een aantal malen gepoogd Polak voor een spreekbeurt over zijn federatieplannen te strikken. Polak antwoordde eerst geen tijd te hebben, maar door de niet aflatende aandrang van PAS-secretaris P.W. Oversteegen was hij genoodzaakt te erkennen “dat ik voor uwe organisatie geen spreekbeurt wensch te vervullen.”

Om duidelijke, maar nooit openbaar gemaakte, redenen heeft de ANDB zich nooit aangesloten bij het PAS of NAS. De politieke neutraliteit was de steen des aanstoots. Polak en Van Zutphen gebruikten andere argumenten om zich niet aan te sluiten bij het PAS Amsterdam. Andere zaken kunnen ook een rol gespeeld hebben, zoals het geldgebrek bij het NAS of het cultuurverschil tussen de gewone ‘arbeider’ Van Erkel en de elitaire Polak. Of wilde Polak een zuiver moderne vakbeweging oprichten zonder revolutionaire virussen?

Naar aanleiding van de vele moeilijk verlopen stakingen schreef Polak een aantal artikelen met zijn idee van de doelstellingen van de vakbeweging. De kritiek was terecht, maar de oplossing was op zijn minst voor discussie vatbaar. Polak was niet bepaald een meester in het acceptabel maken van zijn voorstellen. Slechts die vakbonden mochten met hem meedoen, die al volgens zijn principes werkten of konden werken. En dat waren in 1898, als hij zijn artikelen in het weekblad van de ANDB laat bundelen tot een brochure, eigenlijk alleen maar de Amsterdamse afdelingen van de Timmerliedenbond, de Sigarenmakersbond en de Typografenbond.

De brochure ‘Een federatie van vakvereenigingen’, dat een voorstel aan de arbeiders in Nederland heette, maakte vooral indruk op de bestuurders van de vakorganisaties. Want zij kregen, in de idee van Polak, veel meer macht toebedeeld dan zij tot dan gedacht hadden. Een aantal van hen was dermate onder de indruk dat zij in een persoonlijk briefje aan Polak bekend maakten dat zij voor die voorstellen in hun bond zouden ijveren. En de hoofdbestuurders van de Sigarenmakersbond stuurden Polaks brochure aan alle afdelingsbesturen.

Polak wijt het verloren gaan van de stakingen van de bakkersgezellen en timmerlieden aan de gebrekkige organisatie, weinig discipline en slechte financiën. En hij stelt dan voor naar ANDB-model de financiën door middel van een weerstandskas en hoge contributies te verbeteren, verzekeringskassen op te richten om meer arbeiders tot aansluiting te bewegen, de bestuurders meer macht te geven en een federatie van vakverenigingen in te richten met voor ieder aangesloten lid gelijke contributie, één stem en gelijke ondersteuning. Vooral het gebrek aan discipline en de onmacht van de bestuurders zal een stokpaardje van Polak worden: “als een gedragslijn, een tactiek door allen is vastgelegd dan moet de uitvoering overgelaten worden aan de bestuurders.”

De stratemaker-op-zee Janus van Emmenes schreef een kritiek op Polaks voorstellen. Hij beschouwt Polaks brochure als “de bacil van de staatsmachtverovering in de ingewanden van de arbeidersbeweging.” Het voorstel is te veel geënt op de ANDB, die door haar specifieke situatie, in één stad (Amsterdam) en een weelde-industrie, niet als voorbeeld kan gelden voor de andere vakbonden in Nederland. Van Emmenes vindt dat de strijdbaarheid niet altijd toeneemt met de omvang van de kas. De voorstellen met betrekking tot de contributie zijn volgens hem volstrekt onwerkelijk: landarbeiders, maar eigenlijk alle andere beroepsgroepen, kunnen dit soort hoge bedragen nooit opbrengen: “Want het is onzin te beweren, dat het wèl kan, dat bijvoorbeeld ‘n door elkaar drie kwartjes verdienend landarbeider 30 cent per week aan contributie zou kunnen betalen.”

Het NAS-bestuur tracht rond 1900 de stakingen, die grootschaliger worden, in goede banen te leiden. Het bestuur is te afwachtend ten opzichte van de mogelijkheden van sociale wetgeving. De strijd tussen het NAS en de plaatselijke organisaties enerzijds en de moderne bestuurdersbonden anderzijds is nog in het beginstadium.