Marten Buschman
Tussen revolutie en modernisme
Hoofdstuk 7


Vakbeweging, NAS en spoorwegstakingen

Inleiding

De periode na het reorganisatiecongres tussen mei 1901 en eind 1903 is beslissend geweest voor de verdere toekomst van het Nationaal Arbeids Secretariaat. In deze twee jaar zijn besluiten genomen op het reorganisatiecongres van het NAS, vond er eerst een toenadering tussen beide vleugels van de arbeidersbeweging plaats, werd vervolgens de Federatie van Transportarbeiders opgericht en brak plotseling de spoorwegstaking van januari 1903 uit. En tenslotte vormde in april 1903 de politieke algemene werkstaking tegen de regering van A. Kuyper het begin van de neergang van het NAS. Het NAS is uit deze periode zeer gehavend te voorschijn gekomen. Toch leek het aan het einde van 1902 de goede kant op te gaan.

Op weg naar samenwerking?

In de loop van het jaar 1902, maar in feite al aan het einde van het voorafgaande jaar, was de rust in de discussie over het NAS wat teruggekeerd. Het leidde niet tot een heraansluiting van de bonden die zich afgescheiden hadden, maar wel tot een ledenaanwas van de aangesloten organisaties en een betere verstandhouding tussen revolutionairen en modernen. Zozeer zelfs dat Troelstra in zijn blad schreef dat het anarchisme in de vakbeweging dood was. Dit in tegenstelling tot een jaar eerder: de Nederlandse “vakbeweging kwijnt nog steeds aan de rottingsbacil van het anarchisme”.

Hetzelfde jaar 1902 laat stakingen en bewegingen zien, die de eenheid in de gehele arbeidersbeweging bevorderden, zoals de grote staking in de Twentse textiel. Bij de firma Van Heek staakten vanaf december 1901 een aantal arbeiders tegen loonsverlaging. Andere arbeiders deden mee aan de eis tegen loonsverlaging en staakten ook. De reactie van de fabrikant was uitsluiting van het gehele personeel: 2400 arbeiders zonder inkomen. In het gehele land werden steunacties gehouden. Eind mei was de staking en uitsluiting nog aan de gang. Men besloot op een grote bijeenkomst op Pinkstermaandag de Twentse textielarbeiders met alle kracht te steunen. Het antwoord van de fabrikanten uit Twente was de totale uitsluiting van alle textielarbeiders. Een paar dagen later was het pleit beslecht. Tegen zo’n overmacht kon de gehele beweging niet op. Deze uitsluitingstactiek zullen de verenigde Twentse fabrikanten nog enige malen gebruiken. Tezelfdertijd staakten diamantbewerkers en bouwvakarbeiders in Amsterdam.

In de periode van de eeuwwisseling tot 1903 zijn er duidelijk twee tendensen in de revolutionaire vakbeweging. Het NAS heeft een aantal zaken laten liggen en overgelaten aan anderen. Niet het NAS maar het Landelijk Comité inzake de Ongevallenwet organiseerde de acties tegen deze uitgemergelde wet. Niet het NAS maar de in 1902 opgerichte Nationale Federatie van Transportarbeiders, waarvan de onderdelen grotendeels bij het NAS aangesloten waren, organiseerde de bewegingen en acties in de havens. Niet het NAS maar het Boycot Comité organiseerde in eerste instantie de actie tegen de oorlog in Zuid-Afrika, waar tegenover het NAS een concurrerend comité oprichtte. Niet het NAS maar een overkoepelend orgaan verzorgde de steun voor de textielarbeiders.

In de tweede plaats is er bij het NAS aandacht voor sociale wetgeving en voor andere organisatievormen als de federatieve samenwerkingsverbanden. De spoorwegstakingen van 1903 geven een versnelling in de discussies over, in en buiten het NAS.

De spoorwegstaking van 30 januari 1903

In conflicten in de Amsterdamse haven streden arbeiders en ondernemers op het scherpst van de snede. De werknemers haven hadden weinig zekerheid van bestaan. Een vast maand- of weekinkomen bestond niet. Havenarbeiders en sjouwers waren van nature niet geneigd tot organisatie, maar wel bereid tot strijd. Hun vakorganisaties moesten keer op keer ‘zelfs bij het minste meningsverschil’ hun bestaan rechtvaardigen. De werkgevers erkenden de vakorganisaties niet.

De geschiedenis van stakingen, van organisatie van arbeiders in de haven én van de behaalde successen weerspiegelen bovenstaande. Organisatie van de grote groep havenarbeiders trad periodiek op tegelijk met de stakingen van 1889, 1896 en 1900. Pas in 1900 werd de Nederlandsche Scheeps- en Bootwerkersbond opgericht. Deze organisatie was de eerste vereniging van havenarbeiders, die landelijk opereerde. In korte tijd bewees zij het nut van haar bestaan: leiding van stakingen in 1900 leverde voordelen op. Daarmee was de reputatie van de bond gevestigd. In korte tijd groeide het ledental van 500 naar 3000. Het succes werd echter niet overal behaald. De Hollandsche Stoombootmaatschappij was niet op de eisen ingegaan, ontsloeg de stakers en nam de onderkruipers in vaste dienst. Om verdere actielust te voorkomen hield de HSM van het weekloon van fl. 18,= een staangeld van 75 cent in, dat de werknemer kwijt was bij wangedrag, zoals stakingen nu eenmaal genoemd werden.

De successen van 1900 stonden onder druk, mede door de economisch wat slappere tijden. De georganiseerde arbeiders probeerden zich tegen deze achteruitgang te verzetten. In maart 1902 werd de Nationale Federatie van Transportarbeiders opgericht. Het ging om organisaties betrokken bij transport te water en land. Een half jaar later was er weer volop economische drukte in de haven. De organisaties, verenigd in de Federatie, zagen kans het verloren gegane terrein te herwinnen. In november 1902 stelde zij een manifest op met de eis van verplicht lidmaatschap, een eis die per 1 januari 1903 ingevoerd diende te worden. Leden van de vakverenigingen wensten niet meer met ongeorganiseerden samen te werken. Daarmee was de zaak op de spits gedreven: voor zowel de vakorganisaties als de werkgeversverenigingen betekende dit een vlucht naar voren. Voor de vakbeweging was deze daad ‘een greep naar de macht, maar een poging tot zelfbehoud tevens’. Met deze actie was de spanning hoog opgebouwd.

Op 8 januari 1903 zond het Amsterdamse Blauwhoedenveem twee van haar arbeiders naar de firma Müller & co om na controle goederen in ontvangst te nemen. Deze twee waren ongeorganiseerd. De werknemers van Müller & co weigerden met hen samen te werken. Na een dag bedenktijd werden zij ontslagen. Anderen namen hun plaats in. Op 10 januari weigerden bootwerkers bij lossing van een schip met deze onderkruipers samen te werken. Daarop volgde ook voor hen ontslag. Het aantal ontslagen werklieden bedroeg toen 56. De Nationale Federatie besloot op 14 januari de firma Müller te boycotten totdat de ontslagen personen weer in dienst genomen zouden zijn. Vanaf dat moment breidt de staking zich snel uit.

Het is een klassieke heldenepos, waarin elke speler slechts zijn eigen rol kan overzien, maar het grote geheel van de gebeurtenissen moet volgen. De spoorwegarbeiders raakten betrokken op het moment dat de beweging onder de havenarbeiders veel emotie en solidariteit had opgeroepen en het tussen de organisaties van werkgevers en werknemers om een principiële strijd ging. De vakverenigingen van spoorarbeiders, van wie er één bij de Nationale Federatie was aangesloten, hadden besloten geen onderkruiperwerk te verrichten. Op 29 januari ’s morgens kwamen ook zij in actie. Eén rangeerder werd geschorst nadat hij geweigerd had besmet werk te verrichten. Het voltallige personeel steunde hem en ging in staking. Binnen twee dagen lag het gehele spoorverkeer rond Amsterdam lam. En een algemene staking in geheel Nederland kon op het nippertje voorkomen worden, doordat de directies van de beide spoorwegmaatschappijen, de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij (H.IJ.S.M.) en de Maatschappij tot Exploitaie van Staatsspoorwegen (S.S.), even voor de afkondiging daarvan, alle eisen hadden ingewilligd. Zondagochtend 1 februari om 6 uur in de morgen werkte iedereen weer. Ook de havenarbeiders behaalden de overwinning, zij het een dag later.

Reacties uit de beweging

De volstrekte solidariteit van de arbeiders had gezegevierd over de haven- en spoorwegdirecties. Deze acties hadden een spontane oorzaak en een spontaan verloop. Iedereen was overvallen door het ontstaan, verloop en succes van de stakingsbeweging. Het was het succes van de massa in een verrassings- en overrompelingsaanval tegen het kapitaal. De arbeiders zelf hadden het initiatief, de vakbondsbestuurders moesten mee in de actie op straffe in de zijlijn te worden gedrongen. De ene na de andere groep arbeiders ging in staking uit pure strijdlust en frustratie over het jarenlang niet gehoord worden over hun klachten. Jan Oudegeest, die twee weken voor de staking nog wist te melden dat binnen 25 jaar geen beweging van de spoorarbeiders te verwachten was, probeerde evenals de leiders van de revolutionaire vakbeweging richting te geven aan het proces.

Een enorme euforie ontstond onder sociaaldemocraten, anarchisten en revolutionairen in de vakbeweging. Tegelijk met de overwinning vierde men het eigen gelijk. Domela Nieuwenhuis, die door de gebeurtenissen op de voorgrond getrokken werd, schreef in zijn blad: “Het is het anarchisme dat den weg wijst, de sociaal-democratie staat al in de achterhoede.” De hoofdredacteur van Het Volksdagblad, M.R. Bruck, vertelde zijn lezers dat op deze manier van actievoeren de zo gehate parlementaire actie overbodig is: “Wanneer gij, aaneengesloten, den arbeid neerlegt, welke macht zal u dan nog noodzaken te werken? Laat de werkgevers, laat de Staat, welke partij ook aan het hoofd staat, u eens noodzaken te doen wat ge u voorgenomen hebt niet te doen.” En Troelstra bezong even objectief de voordelen van de politieke actie: “Zij kunnen Regeering en wetgeving dwingen, de eischen der arbeiders op politiek en economisch gebied te vervullen ... Als ze het willen, hebben we binnen enkele jaren het algemeen kiesrecht, als zij daarvoor koud zijn, verkrijgen wij het niet”.

Deze uitingen hadden weinig te maken met de werkelijke gebeurtenissen. Een ieder legde zijn politiek idee op de stakingsontwikkeling en gaf daarmee op zijn best een eenzijdig beeld van die staking. De waarheid was dat de bestuurders van zowel de revolutionaire als de moderne richting in de vakbeweging nauwelijks enige invloed hadden tijdens de beweging. Het gehele gebeuren was een oprisping van jarenlange opgekropte haat tegen de spoorweg- en havendirecties. Als er van een achterliggende theorie in de beweging gesproken kan worden, dan is dat de solidariteitsstaking. Dit basisidee, dat gedurende de gehele geschiedenis van de vakbeweging als onderstroom functioneert, is het erfgoed van het revolutionaire NAS. Het is typerend voor de opbouwfase in de vakbeweging. Later en al eigenlijk vrij snel na 1903 zal hier een theoretische structuur onder gezet worden: in 1904 verschijnt van Christiaan Cornelissen ‘Directe Actie’, waarin hij oproept de autonomie als uitgangspunt voor de vakbeweging te stellen.

Tegenspel en verweer

Spoedig na de glorieuze overwinning werd duidelijk dat de overheid en spoorwegdirecties harde tegenmaatregelen aan het voorbereiden waren. Daarbij was de publieke opinie van essentieel belang, met name de commentaren en ingezonden brieven in de dagbladen. Nog niet gewend aan grootschalige arbeidsconflicten en zeker niet aan een overwinning van de arbeiders sprak een ieder zijn afschuw uit. De regering diende aan de machtswellust van de spoorwegarbeiders, die hun wil oplegden aan de directies, zo snel mogelijk een einde te maken. Op 25 februari reeds kondigde regeringsleider A. Kuyper aan maatregelen te nemen die een volgende staking onmogelijk moesten maken. Hij stelde aan de Tweede Kamer een aantal maatregelen voor: een onderzoek naar de grieven van de spoorarbeiders, oprichting van een spoorbrigade, die de continuïteit van de dienst kan verzekeren en een verbod voor spoorwegpersoneel te staken op straffe van gevangenisstraf (de worgwetten genoemd). De kritiek van het NAS, van de anarchisten en de sociaaldemocraten richtte zich op twee punten. Het stakingsrecht geldt voor iedere arbeider, dus ook de spoorwegarbeider. En als door middel van het onderzoek naar de grieven de arbeidsomstandigheden verbeterd zouden worden, dan zijn de andere twee wetten overbodig.

In de maand februari hadden hoofdambtenaren een organisatie opgericht tegen de revolutionaire ontwikkelingen: de Bond van Staatsspoorwegpersoneel. Ook de confessionelen organiseerden zich voor het eerst of beter, als er al iets bestond. Tegen al deze dreigende ontwikkelingen kwamen op 20 februari op initiatief van de spoorwegorganisaties vertegenwoordigers van alle algemene vakbonden, van de SDAP en van de anarchisten bijeen. Zij besloten een Comité van Verweer in het leven te roepen. Dit comité diende vooral de worgwetten van de overheid tegen te houden. In het uitvoerend bestuur van dit comité was niet iedereen gekozen vanwege grote kennis van zaken: de vertegenwoordiger van de vrije socialisten H. Alkema had toegestemd omdat niemand anders wilde, hoewel hij pas drie maanden in Amsterdam werkzaam was na een afwezigheid van vier jaar in het buitenland. Bovendien had een aantal comitéleden een dubbelrol. Jan Oudegeest zat namens het Spoorwegpersoneel in het comité maar was tevens lid van de SDAP. Gerrit van Erkel was secretaris van het NAS maar ook anarchist. Bovendien onderhield G. Rijnders, die al snel Alkema verving, contacten met Domela Nieuwenhuis, die buiten het comité stond. De SDAP-er Willem Vliegen hield contact met partijgenoten Oudegeest en Wibaut.

Het comité bestond uit heterogene elementen: voorstanders van een algemene staking tegenover voorstanders van parlementaire actie, sociaaldemocraten tegenover anarchisten, reformisten tegenover revolutionair-socialisten en partijmensen tegenover vakbondsleden. Maar Troelstra en Domela Nieuwenhuis, de leiders van respectievelijk de sociaaldemocraten en de vrij socialisten, hadden geen zitting in het comité. Zo was er van een eenheid binnen het Comité van Verweer geen sprake.

Het comité riep voor 8 maart grootse manifestaties bijeen in de verwachting dat het parlement op 10 maart de wetten zou behandelen. Op 42 plaatsen werden manifestaties gehouden, nadat in de voorafgaande week protestvergaderingen waren georganiseerd. Ook verstoorden arbeiders de bijeenkomsten van protestantse en rooms-katholieke vakverenigingen. Het was in feite de laatste ‘mooie’ agitatieweek. Daarna zakte het elan van de arbeiders weg. De organisatie en het moreel van de arbeiders was sterk genoeg voor een overvalstaking maar niet voor een staking met een tot de tanden gewapende vijand gesteund door de regering (en haar leger) en door behoudende en reactionaire vakverenigingen. Het Comité van Verweer ontving na 8 maart steeds meer slechte berichten over de stakingsbereidheid van de arbeiders.

Het verloop van de parlementaire behandeling liep slecht af voor de spoorarbeiders en hun vakverenigingen. Ondanks een verzoenende interpellatie van Troelstra in de Tweede Kamer bleek de meerderheid het met de voorstellen eens te zijn. Geconfronteerd met de onverzoenlijke houding van de regering en met de slechte berichten over de stakingsbereidheid brak de broze eenheid in het Comité. Maar ook tussen anarchisten onderling en sociaaldemocraten onderling braken meningsverschillen en twisten uit. Zo waren veel SDAP-ers verstoord over het feit dat Gorter Domela Nieuwenhuis geroemd had en daardoor uit de anonimiteit had gehaald. Maar Gorter had bewust Domela toegejuicht om de rechtse krachten in de SDAP te beteugelen. Op een bijeenkomst van het Comité op 15 maart, waar alle hoofdbesturen aanwezig waren, hield het bestuur de zwakte van de beweging voor zich, ten einde niemand te ontmoedigen. Het Comité ging tegen beter weten in op de ingeslagen weg verder. Het versterkte slechts de tweespalt tussen revolutionairen en sociaaldemocraten. Troelstra zette de zaak op scherp: met zijn artikel ‘Wat nu?’ in Het Volk van 17 maart raadde hij een politieke werkstaking af. Vanaf dat moment heerste er slechts wantrouwen binnen het Comité. Toch stevende men regelrecht op een staking af.

De politieke staking van april 1903

Op 2 april was duidelijk dat de parlementaire behandeling vier dagen later zou beginnen. Eveneens op 2 april kwam het Comité bijeen en besloot tot een politieke staking van spoorarbeiders en eventueel ter ondersteuning een staking in andere vakken. In de nacht van zondag 5 op maandag 6 april proclameerden in de meeste steden de arbeiders de staking onder leiding van stakingsleiders gezonden door het Comité van Verweer. Deze stakingsleiders bezaten door een ernstige organisatorische fout geen handtekening van Oudegeest, de voorzitter van het Comité van Verweer, op hun legitimatiebewijs. Op sommige plaatsen is daarom niet vergaderd. Direct na afroeping der staking bezetten militairen de stations en spoorlijnen, daarbij geholpen door vrijwilligerscorpsen.

De overheid kende de tactiek der stakers. Door de strenge bewaking was het voor de stakers niet mogelijk de werkwilligen te overreden mee te doen of het water voor de stoomlocomotieven weg te laten lopen en het treinverkeer te hinderen. In Nijmegen was naast de normale politiesterkte een contingent van 50 man van de ‘Koloniale Reserve’ opgeroepen en aanwezig ter bescherming van het station. De werkwilligen waren eveneens georganiseerd. Zij allen waren er op uit de staking met alle middelen te breken. Bij al deze acties en tegenacties is slechts één dode gevallen. A. de Jong, die als loopwachter te Feijenoord tot taak had het baanvak voor de eerste trein te inspecteren, werd door een militair neergeschoten toen hij na een waarschuwingsschot weg liep.

Het interlokale postverkeer, dat geheel door het spoor verzorgd werd, was een belangrijk doelwit van de stakers. Van een geregeld onderhouden trein verbinding was de eerste dagen geen sprake. Het postverkeer werd in de eerste stakingsdagen in zijn geheel en later gedeeltelijk verzorgd door automobielen van het merk Peugeot. Al direct na de staking in januari dacht de Postdirectie aan maatregelen om herhalingen in stremmingen, zoals in januari te voorkomen. De directeur van de Posterijen en Telegrafie, G.J. Pop, bedacht in samenwerking met H.A.G. Venema, secretaris van de Nederlandsche Automobiel Club en met J.F. Verwey, directeur van de Haagse firma Verwey en Lugard, die optrad als Nederlandse vertegenwoordiger voor de Franse Peugeot fabrikant, de inzet van Peugeots voor een mogelijke tweede staking. Dat had vooral te maken met het strategische inzicht van Verwey met betrekking tot het toekomstige belang van de automobiel. Ook tijdens de eerste staking had hij de Postdirectie al zijn diensten aangeboden. Verwey, Pop en Venema handelden snel: reeds drie weken na de januaristaking was al een speciale rijvergunning van de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid ontvangen om tijdens de stakingsdagen post- en militaire diensten te onderhouden, of in de woorden van een tijdgenoot: “Klaargeweven lag weldra dat web, heel ’t land bedekkend en vanaf 24 februari kon de staking uitbreken, hetzij dag of nacht. ’T postverkeer was geregeld.”

De tegenmacht stond niet alleen klaar voor actie, maar wist de precieze aanvang van de staking. Op 6 april stonden ’s morgens vroeg “te ’s Hage in Verwey en Lugard’s remises 16 automobielen gereed tot uitrukken, de rijtuigen geheel marschvaardig, voorzien van witte vlaggen, waarop in ’t zwart ’t woord ‘Post’; de bestuurders voorzien van speciale rijvergunning (...) de begeleiders gewapend met rijksrevolver.” Advocaten deden dienst als begeleider. In Amsterdam stonden zes wagens gereed uit te rijden. De 22 wagens reden bijvoorbeeld van Den Haag naar Rotterdam, via Gouda naar Utrecht en dan weer naar Den Haag. Daarnaast bezorgden de bestuurders regeringsstukken van Het Binnenhof naar Het Loo, waar de Koningin zetelde.

Ook de spoorwegdirecties hadden hun maatregelen al klaar liggen: binnen 24 uur konden de stakers het werk hervatten, zo niet dan volgde schorsing en ontslag. Voor velen na de moeilijke beslissing tot staking in korte tijd nogmaals een mogelijke kans tot herbezinning. Doordat de staking niet overal goed stond zakte de stemming in vele delen van het land.

Om de steeds slechter staande spoorwegstaking te ondersteunen riep het Comité van Verweer de algemene staking in geheel Nederland uit op 9 april. Een dag later was alles al weer voorbij. Maar: “Het is toch waar, het fiere woord: ons zal de wereld zijn, ondanks alles!”

Tegenover het Comité van Verweer stond een van te voren gewaarschuwde en tot de tanden toe gewapende vijand. Letterlijk door het oproepen van militairen, die alle stations en de belangrijkste lijnen bewaakten. De militairen reden langs de spoorlijnen in auto’s, zodat een effectieve controle mogelijk was. Zonder de introductie van de automobiel zou deze controle niet zo uitgebreid geweest kunnen zijn: “Van bevoegde zijde werd ons medegedeeld, dat ’t zonder Automobielen beslist onmogelijk was geweest een dergelijke controledienst in te richten en vol te houden, zooals dagelijks van uit Den Haag geschiedde.” De overheid ondervond ook hulp van christelijke en rooms-katholieke organisaties, van rechtse ordebonden maar niet het minst van de werkgevers zelf. Zij, de spoorwegdirecties en havenbaronnen, ontsloegen vrijwel direct de stakers. En riepen onderkruipers op in dienst te treden in plaats van de stakers door middel van aanplakbiljetten, die in maart 1903 al gereed lagen. Zij wisten zich als het ware gesteund door de overheid en door de meerderheid van het Nederlandse volk. Die overmacht was zo groot, dat militairen ook zeker niet bedreigde instellingen als de Amsterdamse Gemeentewaterleiding bewaakten. De duur van bewaking was lang: pas op 9 juni werd de bewaking rond Amsterdam opgeheven. De postbezorging met de Peugeot-wagens liep tot en met 21 april door.

Oorzaken der mislukking

De belangrijkste oorzaak van het mislukken van de staking was het grote machtsoverwicht van de spoorwegdirecties en de overheid. Daartegen kon de arbeidersbeweging – ook als zij niet hopeloos verdeeld was – in haar groeifase niets uitrichten. Het was toch al een wonder dat de staking van de spoorarbeiders drie dagen vol gehouden kon worden. Vooral in Amsterdam stond de algemene staking goed. Doordat in alle vakken werkwilligen bereid waren overwerk te verrichten, was er van ernstige hinder voor het publiek nauwelijks sprake.

De reden om de algemene staking op te heffen was in hoofdzaak dat stakers ná 10 april – de dag dat de worgwetten in de Staatscourant zouden verschijnen – gevangenisstraf riskeerden èn dat buiten Amsterdam de algemene staking niet aangeslagen was. Het doorzetten van deze actie, die als hopeloos gekarakteriseerd kan worden, zou te veel slachtoffers maken.

Het Comité van Verweer had zich enkele dagen later te verantwoorden over de genomen beslissing. Op die bijeenkomst kreeg zij de hevigste verwijten toegeslingerd. Op dat moment wreekte zich de verdeeldheid van de beweging. Sommige revolutionairen hadden graag door willen staken ondanks de sterke tegenstand vanwege hun vertrouwen op revolutionaire actiewil, terwijl sociaaldemocraten vanwege de tegenstand van de overheid en de zwakte van de organisatie inzagen dat die staking nooit te winnen zou zijn. Daarbij kwam de zeer gebrekkige organisatie van het Comité van Verweer, die in wezen terug te voeren is op het proberen te organiseren van een spontane basisbeweging. Zo was het na de afkondiging van de spoorwegstaking in verscheidene steden bijna onmogelijk andere arbeiders van staking af te houden. In Amsterdam kwamen al snel berichten van vakbondsbestuurders door dat hun leden hun steentje bij wilden dragen aan de strijd tegen de gehate worgwetten. Metaalbewerkers, bakkersgezellen en bouwvakarbeiders gingen al snel in staking.

Door deze druk en de zwakke spoorwegstaking riep het Comité van Verweer op 8 april de algemene staking voor de dag daarop. Maar de ‘meest bezadigde leiders’, zoals Rüter zo fraai de moderne vakbondsleiders typeert, dorsten de algemene staking niet aan vanwege het geringe beheersbare karakter.

Door deze verschillende uitgangspunten en verwachtingen kwam het op de al eerder genoemde bijeenkomst in het Paleis voor Volksvlijt tot een confrontatie tussen voor- en tegenstanders èn tussen de oude leider Domela Nieuwenhuis en de jonge voorman Troelstra. Haat en wantrouwen, teleurstelling en ontgoocheling, maakten deze bijeenkomsten tot de minst verheffende uit de geschiedenis der arbeidersbeweging. Henriëtte Roland Holst trof de juiste constatering: “Ge zijt hier nu bijeen in opwinding en levert het schouwspel aan uw vijanden, dat uw beste mannen elkaar verscheuren. We hebben gestreden en we zijn overwonnen. Dat is de waarheid.” Maar zij was een roepende in de woestijn. Domela beschuldigde de sociaaldemocraten van verraad. Een onderzoekscommissie werd ingesteld, die na een uitvoerig onderzoek constateerde dat er geen sprake was van verraad.

De liquidatie van de beweging en gevolgen van de nederlaag

Een groot aantal spoorarbeiders was ontslagen. Om precies te zijn: 1961. De spoorwegdirecties traden zonder pardon op. Een “meedogenloos massaontslag”, aldus een hedendaags kroniekschrijver. Hoe hardvochtig de directies te keer gingen blijkt wel uit het bewaard gebleven archief van de Centrale Werkplaats te Haarlem. De 900 stakers (op 9 april!) zijn allen op een lijst gezet met gegevens wanneer gestaakt, wanneer aangemeld, wel of geen ontslag, dienstjaren, gehuwd, ouderdom en aanmerkingen. Bij die aanmerkingen werden ook de gedragingen van het personeel “vóór en tijdens de stakingen” genoteerd. Van deze 900 konden alleen die aangenomen worden “waarvan overtuigend is gebleken, dat zij niet in de mogelijkheid verkeerden, binnen den gestelden termijn (24 uur, mb) hun dienst te hervatten.” Maar hun pensioen waren ze wel kwijt! Ofwel in de laconieke woorden van de notulist van Raad van Administratie: “de weder aangenomen, gestaakt hebbende werklieden van de Centrale Werkplaats te Haarlem worden beschouwd als geheel nieuw in dienst gesteld personeel. Bij het berekenen van den onderstand, die hun bij ontslag zal worden toegekend, komen dus de dienstjaren vóór de staking niet in aanmerking.”

De directie van de H.IJ.S.M. beschouwde de leden van vakbonden als vijandige werknemers. Twee jaar voor 1903 verkreeg de afdeling Hilversum van de Bond van Spoorwegpersoneel ‘Recht en Plicht’ een aantal gronden ter beschikking voor gebruik als volkstuintje. Maar “alle beambten en ambtenaren, die bekend stonden als te behooren tot een aan de H.IJ.S.M. vijandige, d.w.z. sociaal-democratische vereniging” waren uitgesloten. Ook de rechterlijke macht liet duidelijk merken aan welke kant zij stond. Twee ontslagen typografen kregen op basis van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht drie gulden boete, omdat zij een bezorgster van het geboycotte ‘Nieuwsblad voor Deventer’ volgden om te kijken hoeveel lezers er nog waren. Zij wilden slechts weten of de boycot tegen hun voormalige werkgever succesvol was.

Het totale aantal ontslagen arbeiders was enorm. Voor hen moest ondersteuning gezocht worden. Op initiatief van Frederik van Eeden werd een comité opgericht om deze slachtoffers te ondersteunen. Zij immers hadden weinig kans op ander werk en leden bittere armoede, omdat het ondersteuningscomité op de lange duur geen geld meer kon inzamelen. Herman Gorter deed een poging voor het broodnodige geld te zorgen via een kunstinzameling van beroemde kunstenaars.

De vakverenigingen kregen allemaal klop. De spoorwegorganisaties hielden feitelijk op te bestaan. Pas een jaar later was er weer sprake van enige activiteit. Andere vakbonden liepen in ledental snel terug na een korte heftige groei tussen januari en april. Ook het ledental van het NAS daalde. Alleen de plaatselijk georganiseerde ANDB heeft geen nadelen ondervonden van de verloren staking.

Behalve de desastreuze gevolgen voor de omvang en de kracht van de vakbeweging heeft de mislukte staking van april 1903 er vooral toe bijgedragen dat het al aanwezige wantrouwen tussen revolutionairen en sociaaldemocraten zodanig versterkt werd dat samenwerking niet meer aan de orde was. Niets in de houding en daden van de woordvoerders wees er op dat zij eendrachtig de zaak boven hun meningsverschillen stelden. Een ieder volgde zijn eigen weg: Troelstra, Domela Nieuwenhuis, Gorter, Van Erkel, Wessels, Spiekman en Oudegeest hadden allen eigen strategieën en betrokken eigen stellingen. Vooral de beide leiders Troelstra en Domela waren er voornamelijk op uit hun gelijk te halen ten koste van de ander: ‘reactie kweekt anarchie’ (Troelstra) en ‘het anarchisme wijst de weg, de sociaal-democratie staat al in de achterhoede’ (Domela Nieuwenhuis).

De Commissie van onderzoek heeft de werkzaamheden van het Landelijk Comité van Verweer en de beschuldiging van verraad aan de SDAP-ers uitvoerig geanalyseerd. De Commissie heeft die haat, die achterdocht niet weg kunnen nemen. Daarvoor waren de leden van de Commissie te veel partij. Commissielid J.P.A. te Boekhorst feliciteerde zijn partij, de SDAP, met het feit dat er geen verraad gepleegd is. Het partijbestuur stuurde hem een bedankbriefje terug. Bij voorbaat werden de resultaten niet gewaardeerd. Het rapport van deze Commissie, dat concludeerde dat er geen verraad was gepleegd door wie dan ook, is flink bekritiseerd door de anarchist H. Kolthek in zijn ‘De leugens van het verraadrapport’. Maar ook de sociaaldemocraten gaan in de aanval. In Het Volk van begin september forceert J. van Zutphen de breuk met alle ‘hele of halve anarchisten’, waar hij Van Erkel toe rekent. Op het SDAP-congres in mei 1903, waar Troelstra een zware aanval op zijn tactische blunders te verwerken krijgt, zei Polak al dat er heel wat moet gebeuren als er weer samenwerking komt met die anarchistische bedriegers en verraders. Polak ging in november 1903 zelfs nog een stapje verder. In het Partijbestuur van 27 november komt ter sprake dat het NAS ‘nog steeds’ geld ontvangt van de Deense vakcentrale. Polak “vermoedt, dat men in Denemarken niet goed op de hoogte is van het NAS en zal persoonlijk daarover corresponderen om ze in te lichten.”

De discussie over de politieke (of algemene) werkstaking is door de gebeurtenissen van januari en april 1903 in een stroomversnelling geraakt. Daarvoor kwam dit idee in Nederland sporadisch naar boven wellen. Propaganda voor de algemene werkstaking was vooral een zaak van de revolutionaire tak van de socialistische boom. Daarnaast was er in 1895 en in 1901 bij de Boycotactie tegen de Engelse scheepvaart aandacht voor de algemene werkstaking. Ná 1903 is de algemene werkstaking niet meer van de agenda van de vakbeweging en van de socialistische beweging geweest. Het aantal brochures over ‘1903’ direct na april, meer dan 35 in dat jaar, spreekt duidelijke taal. Ook daarna bleef de algemene staking de gelederen bezig houden in theorie en in de praktijk. Elke keer grijpen stakers en vakbondsbestuurders van verschillende richtingen terug op ‘1903’. En elke keer bleek hoe verdeeld de vakbeweging was over zo’n belangrijk tactisch wapen. De ‘moderne’ vakbondsrichting en de SDAP kozen in meerderheid tegen, de revolutionaire richting, het NAS en de anarchisten voor de algemene staking. Deze tegenstelling heeft enige malen onderlinge conflicten opgeleverd: in 1905 de heierstaking, in 1906 de staking op de Bamshoeve, in 1910 de bouwvakstaking en in 1911 de zeeliedenstaking.

Nabeschouwing analyse A.J.C. Rüter

Hèt standaardwerk over de beide spoorwegstakingen van 1903, zowel de spontane haven- en spoorwegstaking van januari als de politieke staking van april, is de dissertatie van A.J.C. Rüter. Hoewel het werk in 1935 uitkwam, is er geen sprake van dat het gedateerd is.

Toch zijn er bij zijn analyse van de politieke staking in april kanttekeningen te plaatsen. En die betreffen vooral de beschrijving en analyse van de beweging zelf. Rüter beperkt zich tot een beschrijving van de lotgevallen aan de top. Zo beargumenteert hij zijn keuze om het archief van de spoorwegen niet te gebruiken met het feit dat het archief van het Ministerie van Waterstaat zo uitgebreid was. Maar die gebruikt hij slechts voor samenvattende overzichten. Het dissertatieonderwerp is de parlementaire behandeling van de worgwetten, de voorgeschiedenis – zowel van de havenarbeid, spoorarbeid als van de vak- en socialistische beweging – en de onderlinge discussies en vetes in de verschillende kampen. Niet de spoorwegstakingen staan centraal in zijn boek: de reactie van de Nederlandse samenleving en in het bijzonder van de politieke en sociale actoren op de stakingen is het eigenlijke onderwerp van zijn proefschrift.

Rüter heeft minimale aandacht voor de staking zelf: zo schrijft hij op pagina 494 dat voor de postbezorging de nooddienst in werking werd gesteld die “te voren met automobielen en andere vervoermiddelen georganiseerd” was. Behalve dat het aardig zou zijn te weten dat die automobielen Peugeots waren en dat vanaf die tijd de auto in het sociaal-economische leven of “in ’s lands historie” zijn intrede had gedaan, is de voorbereiding van deze meesterzet – want wie dacht er nu aan automobielen – toch wel interessant. En wie hebben er allemaal meegeholpen en wie heeft het initiatief genomen? Allemaal zaken, die gedocumenteerd zijn in archieven en in eigentijdse brochures en tijdschriften. Vooral is het van belang om aan te geven hoe groot de overmacht van de machthebbers was, en daarom hoe onmogelijk het uitvoeren van zo’n staking was, zeker als je ook nog eens de innerlijke verdeeldheid en zwakte van de jonge beweging erbij betrekt. Maar dáár lees je bij hem niets over. Toch heeft de totaal overweldigende inzet van de macht van de overheid tot gevolg gehad dat al die stakers in grote woede ontstaken. En dat tegen een regering, die bij haar aantreden in het parlement toegezegd had zich te oriënteren op sociale wetgeving vanwege haar christelijk-sociale karakter. En die op dat gebied nog niets gepresteerd had, en daarna ook verstek liet gaan. De regeringsleider A. Kuyper kreeg twee jaar later bij de verkiezingen de rekening gepresenteerd.

Het Comité van Verweer had het morele gelijk aan haar kant: de stakers streden een gerechtvaardigde strijd in moeilijke omstandigheden. Niet het probleem wordt uit de weg geruimd, maar de boodschapper wordt opgehangen. Gelijk hebben was toen ook al iets anders dan gelijk krijgen. Het is moeilijk tegen de stroom van de regering Kuyper, gesteund door leger en de overgrote meerderheid van de bevolking, op te roeien. Nadat de staking uitgevaardigd was, waren de militaire troepen eerder op hun plaats dan de stakers, ging direct de postverzorging op een ander systeem over – en wat voor een indruk maakte het bezorgen van de post op de tweede stakingsdag – werden onderkruipers geworven, was het niet mogelijk werkwilligen te overtuigen en stroomden horden vrijwilligers – georganiseerd of individueel – toe om de Nederlandse samenleving te redden van een revolutionaire greep naar de macht.

Rüter heeft deze sfeer niet kunnen en willen zien. En dat heeft waarschijnlijk te maken met zijn visie op het geheel: hij “beoordeelt elk optreden voortdurend op ‘redelijkheid’. De uitbarsting van 1903 acht hij daarom in die vorm niet toelaatbaar.”