Denise de Weerdt

De eigenlijke strijd (1876-1885)


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling – in de tekst verspringt de voetnoot van 2 naar 4, wij hebben door genummerd
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 21 juli 2009


Verwant:
De klassenstrijd in Vlaanderen van 1336-1348 en van 1379-1385
De Belgische sociaaldemocratie en de reformistische erfenis

De strijd voor de verbetering van de arbeidstoestanden

De stichting van de BWP lijkt op het eerste zicht tamelijk vlot verlopen te zijn. Niettegenstaande de moeilijkheden tussen Vlamingen en Walen krijgt men de indruk dat de steeds toenemende congressen de socialisten tot elkaar moesten brengen. Wat het relaas van het ontstaan van de BWP niet aan de oppervlakte brengt is de onophoudelijke strijd die gevoerd werd voor het levensrecht van de partij.

De voornaamste strijdmiddelen van de socialistische partij werden uitstekend geformuleerd in de beginselverklaring van de Parti socialiste brabançon: “Et quant à nos moyens d’action, quant à la façon par laquelle nous comptons faire entendre notre voix au pays et au pouvoir, nous ferons usage des meetings, des manifestations publiques, du pétitionnement en masse, et aussi, dans la mesure du possible, de l’agitation électorale”.[1] Wat wilden zij bereiken met deze actiemaatregelen? Nog voor énig programma opgesteld was had de Chambre du Travail tot doel loonsverhogingen in te voeren, de arbeidsduur te verminderen, een regeling voor vrouwen- en kinderarbeid te treffen, de werkboekjes af te schaffen.

Vroeger had men de staking als enig middel beschouwd om verbetering te bekomen. Men ging op deze weg voort: telkens wanneer de arbeiders aan den lijve hun ellendige toestand voelden, leek de staking het ultieme middel om zich te verweren. Zo brak in 1875 in de Agrappemijn te Frameries een staking uit tengevolge van een grauwvuurontploffing, die 123 slachtoffers geëist had. De Chambre du Travail stuurde een petitie naar de Kamer van Volksvertegenwoordigers om een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de ramp, met het verdere inzicht een wet op de arbeidsongevallen los te maken. De woordvoerders van de vooruitstrevende liberalen in de Kamer, Paul Janson en Leon Defuisseaux, kwamen hiervoor tevergeefs tussen. Enkele dagen nadien brak een staking uit in de Borinage. Meer dan 20.000 arbeiders legden er het werk neer en eisten een loonsverhoging. Dit was een schitterende gelegenheid voor de Chambre om haar actie in de mijnstreek aan te vatten. Zij richtte meetings in en wekte de algemene belangstelling van de tot hiertoe ingeslapen arbeiders van de Borinage voor haar organisatie. Na drie weken eindigde de staking zonder enig resultaat, en het werk van de Chambre bleek een strovuur geweest te zijn. Nochtans hadden zij uit deze ervaring eens te meer kunnen leren dat alleen met stakingen, die in vele gevallen nog regionaal waren, niets te bereiken viel. Eerst moesten de arbeiders stevig georganiseerd zijn.

Ondertussen drong de noodzakelijkheid van een strijd op parlementair gebied zich op.

De Chambre du Travail begon haar eerste poging om daadwerkelijk door te dringen tot de regeringsvertegenwoordigers met de petitie tot het regelen van vrouwen- en kinderarbeid, in samenwerking met Gent en Antwerpen, waarvan in een vorig hoofdstuk reeds sprake was.

Het project, dat genoemd was naar haar uitwerker, Vleminckx, Brusselse afgevaardigde in de Kamer, stelde o.m. voor de leeftijdsgrens van 10 op 14 jaar te brengen. Opnieuw werden woordvoerders in de Kamer gevonden bij de progressistische liberalen. Jottrand legde het ontwerp neer in 1877. Het bureau van het congres te Gent, in 1877, waar de eerste contactname tussen Vlamingen, Brusselaars en Walen plaats had, zond ook nog eens een nota naar de Kamer om haar aan te manen zich bezig te houden met de regeling van de arbeidstoestanden.

In februari 1878 werd de discussie in de Kamer aangevat door Gottard en Janson en stuitte op het verzet van Frère-Orban. In diens betoog kan men volgende opmerkenswaardige zinsnede lezen: “Chassez un enfant d’un champ de travail; si d’autres lui sont ouverts, il s’y précipitera... Pourquoi? Parce qu’il faut vivre.”[2]

De debatten eindigden nochtans op een lichte verbetering voor de arbeiders. De aanvangsleeftijd voor het ondergronds werk werd voor de meisjes op 13 en voor de jongens op 12 jaar bepaald. De gevoelens van triomf die de socialisten hierover mochten koesteren waren echter voorbarig want enkele weken nadien weigerde de Senaat met 23 stemmen tegen 10 het ontwerp te aanvaarden. Als voornaamste reden voor hun afwerende houding citeerden zij de vrijheid van arbeid; door een reglementering van de arbeid zou men geraakt hebben aan de vrijheid van de werklieden.

Gedurende twee jaar schenen de diverse socialistische groepen, na deze eerste mislukte poging, geen aandacht meer te besteden aan parlementaire inmengingen. Wellicht waren zij te zeer in beslag genomen door hun inspanning voor het stichten van een eendrachtige partij. Te meer daar men, na het tot stand komen van de Belgische socialistische partij in 1879, opnieuw sporen vindt van gedeeltelijke stakingen.

In oktober 1879 legden de mijnwerkers van de streek van Charleroi, wiens lonen opnieuw verminderd waren, het werk neer. Op enkele dagen tijd braken stakingen uit in verschillende mijnen van Gilly, Châtelineau, Châtelet, Couillet, Damprémy, Jumet en Roux. Zij moeten zich uitgestrekt hebben over ongeveer 10.000 mijnwerkers, maar liepen op een sisser uit.

Er had zich tijdens die staking een spijtig ongeval voorgedaan, dat zich bij latere stakingen nog vaak zou herhalen. Rijkswachters werden naar de gebieden van de staking gestuurd en een verbod van samenscholingen van meer dan 5 personen werd uitgevaardigd. Bij het uiteengaan van een meeting te Châtelineau, waar het woord gevoerd werd door Louis Bertrand van de Chambre du Travail, kregen de arbeiders het bevel van de commissaris van Charleroi zich te verspreiden. De gendarmerie stormde op de menigte los en joeg ze uiteen met sabelhouwen, waarbij één arbeider gedood werd. Paul Janson interpelleerde hierover in de Kamer, maar toonde zich tevreden na het voorlezen van het proces-verbaal.

De Chambre du Travail greep deze onlusten aan om meetings te organiseren in het Centrum, La Louvière, Godarville, La Hestre en Fayt.

De Gentenaars van hun kant bewerkten de beide Vlaanderen en richtten zich ook tot de Vlaamse arbeiders in de Noord-Franse steden, Roubaix en Tourcoing. Hun doel was niet zozeer de stakingen aan te wakkeren, als wel de arbeiders aan te sporen geen overhaaste onlusten te doen uitbreken. Zij trachtten vooral een stevige vereniging onder de arbeiders te bekomen. Dit blijkt duidelijk uit een staking van einde 1879 in de Borinage, die uitbrak niettegenstaande de duidelijke aanmaning van de socialistische partij, daar zij hadden ingezien dat een gedeeltelijke, vaak spontane en slecht georganiseerde staking geen voordeel kon opbrengen. Heel vaak immers moesten de arbeiders het werk hervatten aan de oude voorwaarden, na een ellendige periode meer te hebben doorgemaakt.

De strijd voor het algemeen stemrecht

De strijd moest aangevat worden van bovenaf aan. Eens vertegenwoordigers van de arbeidersklasse in de regering, zouden de werktoestanden vanzelf hun oplossing vinden. Van 1879 af werden alle krachten gebundeld voor de strijd voor het algemeen stemrecht, die een grondwetsherziening moest meebrengen.

Een speciaal congres werd hiervoor samengeroepen te Brussel op 1 februari 1880, waarop een Centraal Comiteit ter bevordering van het Algemeen Stemrecht werd opgericht.[3] Men trof er afgevaardigden van de Etudiants progressistes, Jeunes progressistes, le Cercle démocratique “Amin du Progrès” aan.

Gent was sterk vertegenwoordigd, van Antwerpen waren er 6 afgevaardigden, terwijl Luik er slechts 2 gestuurd had.

Van dit congres ging een petitie uit, waarin de socialisten de grondwetsherziening vroegen. Meetings en voordrachten werden gehouden te Brussel en in de provincie. Gent en Antwerpen beperkten zich tot de propaganda in het Vlaamse landsgedeelte, terwijl Brussel de Walen bewerkte. Nog eens valt hierbij aan te stippen, dat opvallend weinig gepresteerd werd te Luik en Verviers. De interesse was er opnieuw tot het nulpunt gedaald en men vond er te weinig mensen om zich actief met de socialistische beweging in te laten. Het is pas met de grote stakingsopzet van 1886 dat dit gedeelte van het land zal wakker geschud worden. In juni 1880 moest de helft van de volksvertegenwoordigers vervangen worden door wettelijke verkiezingen. De socialisten hadden 4 kandidaten vooropgesteld met de leuze dat vertegenwoordigers van de arbeidersstand noodzakelijk waren in de Kamer. Geen van de 4 kandidaten werd verkozen, wat begrijpelijk is, daar hun aanhangers zelf geen stemrecht hadden. Het Centraal Comiteit voor het Algemeen Stemrecht nam hierop het besluit een betoging in te richten, die het gebrek aan belangstelling van de regering aan het licht moest brengen. Op 15 augustus 1880, dag vóór de feesten ter gelegenheid van de vijftigste verjaring van de Belgische onafhankelijkheid, defileerden de arbeiders in massa door de Brusselse straten. Waarschijnlijk zou het daarbij gebleven zijn, indien de progressistisch liberale kamerfractie niet had besloten de strijd voor de grondwetsherziening aan te vatten. Door de steeds hernieuwde tussenkomst van hun leider, Paul Janson, kwam de zaak tot een keerpunt. Zijn heftige aanvallen op het belastingskiesstelsel, dat op een bevolking van 5,5 miljoen inwoners slechts aan 116.000 burgers het stemrecht verleende, dreven het ministerie Frère-Orban in het nauw.[4]

Janson kreeg de belofte dat een ontwerp betreffende de gemeente- en provinciale verkiezingen zou neergelegd worden. De socialisten hadden ingezien dat zij door de steun van de vooruitstrevende liberalen wellicht tot resultaten zouden komen. In 1882 stichtten zij de Union Démocratique te Brussel. Het was een politieke groepering, die met een minimum van hervormingen op haar programma, zou trachten naast de arbeidersklasse een deel van de beweging in haar strijd voor het stemrecht te betrekken. Op 30 april 1883 veranderde de naam in Union progressiste et démocratique en enkele maanden nadien versmolten zij zich met de pas gestichte Association progressiste waarna men er niets meer over verneemt.

De poging van de progressistische liberalen had meer uitwerking dan de reeds drie jaren lange actie van de socialisten. Het ministerie Frère-Orban vaardigde in augustus 1883 een wet uit op het “capacitair” stemrecht, waarbij een minieme plaats aan de arbeiders in het kiezerskorps gelaten werd. Alleen arbeiders van zekere beroepen en houders van een diploma van lager onderwijs kregen stemrecht. Toch besloten de socialisten opnieuw hun geluk te wagen bij de wetgevende verkiezingen van 1884. De Paepe, Picard en Van Caubergh werden als kandidaten voor de Kamer voorgedragen. Zij behaalden met moeite 600 stemmen van de 18.000, die uitgebracht werden.[5]

De verkiezingsstrijd van de socialisten verbleekte trouwens fel naast de hevige strijd tussen liberalen en katholieken in 1884, waarbij de liberalen een verpletterende nederlaag kenden.

In de Brusselse gemeenteverkiezingen behaalden de socialisten, met het nieuwe kiesstelsel, enige zetels in de gemeenteraad. Maar ook dit gebeurde niet op eigen krachten: zij hadden een verbond gesloten met de liberalen van de voorsteden en onder dit mom konden zij enkele arbeiderskandidaten binnensmokkelen. De eerste fase van de strijd om het algemeen kiesrecht had niets opgeleverd. De stichting van de BWP met haar uitbreiding van de socialistische kaders, wekte de hoop hierin in de toekomst meer te zullen bereiken.

De strijd voor het syndicalisme

In hun strijd ter bevordering van het syndicalisme kenden de socialisten niet al te veel succes in de periode 1876-1885. Buiten Brussel, Gent en enkele centra in Wallonië schenen de meeste syndicaten totaal verdwenen te zijn na het uiteenvallen van de Internationale. Tussen de nog bestaande verenigingen was een opvallend gebrek aan samenwerking.

Op de 59 groeperingen die afgevaardigden stuurden naar het stichtingscongres van de BWP telde men in 1885 ongeveer 20 syndicaten. Hoe hadden die verenigingen zich weten te redden uit de crisis of hoe waren zij ontstaan?

In de textielindustrie, die nochtans reeds vóór de Internationale arbeidersyndicaten gekend had, was de toestand verre van schitterend. Te Gent hadden alleen de wevers stand gehouden. Niettegenstaande de twist, die de neutrale Broederlijke Wevers en de progressieve Vooruit gescheiden hield, was deze laatste toch sterk genoeg om enkele van haar kandidaten in de Werkrechtersraad te doen opnemen in 1875. Op 12 september van dit jaar werden de kandidaten van Vooruit gekozen met 195 stemmen tegen 100.

Moest dit betekenen dat de arbeidersbevolking meer begon te voelen voor de socialistische denkbeelden? Op 19 oktober 1875 gaven de vlasspinsters van de fabriek La Lys het teken tot een nieuwe staking om hun loon te verbeteren. ’s Anderendaags was ze reeds afgelopen bij gebrek aan een goede weerstandskas.[6]

De vlashekelaars van De Lieve namen hierop het initiatief in handen en stichtten einde oktober een syndicaat, waarbij de andere vlasbewerkers zich aansloten. Op de eerste algemene vergadering van 25 november 1876 telden zij reeds 250 leden. Op 17 januari 1876 werd een stap gedaan, die veel bijdroeg tot het verstevigen van de arbeidersbeweging in het Gentse. De 10-jarige twist tussen de beide weversmaatschappijen werd bijgelegd.

Einde april 1876 was het de beurt aan de katoenspinners om een weerstandsmaatschappij op te richten, die een 40 à 50-tal leden telde.[7] Zij bleef haar bestaan enkele jaren rekken.

In de jaren 1884-1886 namen de Gentse syndicaten ineens een vlucht door een aantal stakingen, die hun ledental aanzienlijk verhoogden. De wevers stegen van 750 tot 1.450 leden, de katoenspinners van 250 tot 1.000 en de vlasspinners van 100 naar 900 leden.[8] Het zijn niet alleen de stakingen voor betere werktoestanden, die de plotse opbloei kunnen verklaren, maar ook de toetrede tot de BWP en de propaganda, die voortdurend gevoerd werd om de arbeiders aan te zetten tot vereniging, die hier een woordje meegesproken hebben.

In de vlasindustrie van Verviers, het andere grote textielcentrum van ons land, kenden de syndicaten minder succes. De crisis van 1873 bracht in de vlasnijverheid veel werkloosheid teweeg. De syndicaten werden gewonnen voor de revolutionaire theorieën van het blad Le Mirabeau, dat de anarchistische denkbeelden verdedigde. Een mislukte staking stelde een einde aan het bestaan van die groepen. In 1882 werd een poging ondernomen om het syndicaal leven te Verviers weer vuur in te blazen, maar een staking, na een nieuwe loonsvermindering, mislukte totaal en met haar ook de hoop op vereniging. Toch ontstonden enkele kleine kernen van mekaniekers en schoenmakers. Het is pas in 1889 dat opnieuw verenigingen van wevers en spinners ontstonden.

In de Walen, waar men door de concentratie van de arbeiders van de grootindustrie, veel kon verwachten van het vormen van arbeidersgroeperingen, was de toestand eveneens ellendig na de crisis van 1873.

Bij de mijnwerkers van het Centrum waren in de periode 1876-1885 zeker syndicaten ontstaan. Zij hebben echter over het algemeen een gelijkaardig verloop gekend. Stakingen werkten het vormen van weerstandsgroeperingen in de hand, maar na het mislukken van de staking verdween het syndicaat. Zo besloten de mijnwerkers van het Centrum in 1875 een algemene staking uit te roepen als verzet tegen een loonsvermindering van 20 %. De staking liep op niets uit en van syndicale groeperingen was daarna geen sprake meer.[9] Hetzelfde gold voor de onlusten, in 1879, die reeds hoger vermeld werden.[10]

Bij de arbeiders van de steengroeven grepen eveneens stakingen plaats, steeds uitgelokt door loonsverminderingen. In 1878 en 1882 was dit het geval te Ecaussines. Nergens kan men echter een aanwijzing vinden dat daaruit syndicaal leven zou ontstaan zijn.

In Quenast, waar de “grote carrière” ongeveer 3.000 arbeiders in dienst had, was de toestand nog erger. In 1880 waren socialistische propagandisten verplicht te vluchten voor de stenen van de opgeruide arbeiders.

Twee organismen vallen echter in Wallonië aan te stippen voor hun actie tijdens die crisisjaren.

In Henegouwen hield de Solidarité de Fayt, ontstaan als sectie van de Internationale, stand. Waarschijnlijk ging zij niet onder in de totale onverschilligheid van het gebied, omdat zij van in het begin haar actie vooral gericht had op coöperatie en een stevige steun vond in het door haar, in 1872, opgerichte Maison du Peuple van Jolimont.

Te Charleroi bestonden sedert 1884 de Ridders van de Arbeid. Deze vereniging was gegroeid uit de in 1882 opgerichte Union verrière belge. Het syndicaat van de glasblazers was één van de weinige Belgische groeperingen, die onmiddellijk uit het enge plaatselijke verband traden. Zij kenden trouwens een voor die tijd merkwaardige bloei, want in 1883 was zij in staat 1.000 fr. als hulp te sturen naar stakende Amerikaanse glasblazers. In 1884 brak bij de Belgische glasblazers een staking uit, die voor één keer afliep in het voordeel van de arbeiders. Dit was vooral te danken aan het feit dat de Belgische glasblazers bekend stonden als uitstekende vaklieden, zodat ze heel vlug werk konden vinden in het buitenland en hun eigen patroons in moeilijkheden brachten. Amerika, het gebaar van de Union verrière in 1883 indachtig, stuurde geldelijke hulp, maar ook twee afgevaardigden, die meehielpen aan de oprichting van de Fédération universelle du verre.

Het was de eerste internationale beroepsvereniging in België.

De Amerikaanse afgevaardigden maakten deel uit van de Knights of Labor en ze bewerkten de aansluiting van de glasblazersvereniging bij hun organisatie. Een eigenlijke beroepsvereniging bleef het niet lang, want ook metaalbewerkers en mijnwerkers uit de streek van Charleroi sloten zich aan in 1884. Dit lag in de bedoeling van de Amerikanen. Iedere sectie van de Knights of Labor omvatte leden van een bepaald gebied, zonder onderscheid in beroep of industrietak. Zij hadden een uitsluitend politiek programma, dat in veel punten zeer goed overeenkwam met het programma van de BWP. Zij wensten o.a. de aankoop door de regering van de private spoorwegen en de telefoonmaatschappijen. Tevens vroegen zij een progressieve belasting op het inkomen. Inzake arbeidersbelangen eisten zij de oprichting van een bureau voor arbeidsstatistiek, maatregelen voor de hygiëne en de veiligheid in de fabrieken, een verzekering tegen arbeidsongevallen en het verbod van kinderarbeid onder de 15 jaar. Daarenboven trachtten zij productiecoöperaties te stichten en de 8-urendag te bekomen.

Nochtans wilden zijzelf niet optreden als politieke partij voor eigen rekening. Hierin verschilden de Amerikanen echter van opvatting met de Belgische afdeling, vermits deze laatste een afgevaardigde stuurde naar het stichtingscongres van de BWP.

De syndicaten van de metaalbewerkers uit het Centrum waren eveneens verdwenen na de crisis van 1873. De enige vereniging die na dit jaar nog tamelijk goed stand hield was het Brusselse syndicaat der bronsbewerkers. Na 1880 deed ook hier de heropflakkering zich voelen. Te Verviers werd in 1881 een syndicaat van metaalbewerkers gesticht, en in 1882 zag dit van Gent opnieuw het leven. De organisatie van de metaalbewerkers vatte definitief vaste grond in de jaren 1885-1886. Te Brussel ontstonden de Association générale de Mécaniciens et Métallurgistes, de Cercle de Chaudronniers en cuivre en een Syndicat de Plombiers-zingueurs. Op een algemene vergadering van de metaalbewerkers te Brussel telde men 2.000 leden. Zelfs Luik vertoonde een teken van leven met een metaalbewerkerssyndicaat en een vereniging van gieters. Te Tubize, Leuven, Mechelen en Willebroek ontstonden of herleefden trouwens in 1886 verenigingen van metaalbewerkers en mekaniekers. Natuurlijk is hier de invloed van de propaganda van de BWP de doorslaggevende factor geweest. Antwerpen kende zo goed als geen verenigingen vóór 1870. Vanaf 1872 waren bij de vergaderingen van het Vakverbond, sectie van de Internationale, leden van een schoenmakers-, een meubelmakers-, een behangers- en een metaalbewerkersbond aanwezig. Het Volksverbond werd echter meegesleept in de crisis van de Internationale. In 1876 werd de Federatie der Antwerpse Werkliedenverenigingen gesticht die waarschijnlijk elementen van de vroegere syndicaten bevatte. In de volgende jaren liet deze federatie niet veel van zich horen al werden er enkele pogingen, o.a. in 1882, gedaan om haar opnieuw leven in te blazen.[11] In 1877 werd een syndicaat van steenhouwers gesticht en rond 1885 moeten enkele bouwarbeidersgroeperingen het licht gezien hebben, ook alweer in verband met de stichting van de BWP.[12] Van 1880 tot 1885 heerste trouwens te Antwerpen een zware economische crisis en wellicht ligt daar ook de oorzaak van hernieuwd syndicalisme. En de transportarbeiders, de talrijke Antwerpse havenarbeiders? Vóór 1886 vindt men geen enkele aanduiding van mogelijke organisatie!

Last but not least nog Brussel. Vermits de hoofdstad eigenlijk geen aangewezen plaats was voor de ontwikkeling van de grootindustrie, behalve de metaalnijverheid, wordt zij hier het laatst vermeld. Het is nochtans de stad, die de meest diverse beroepsverenigingen heeft zien ontstaan na de val van de Internationale. Er bestonden na 1872 nog enkele groeperingen van marmerbewerkers, schrijnwerkers en kleermakers. Zij behoorden echter niet meer tot de Internationale, maar vormden kleine kernen, die niet meer aan politieke actie wensten te doen. Voorlopig althans, want bij de stichting van de Chambre du Travail sloten de marmerbewerkers, de steenhouwers, de kunstschrijnwerkers, de juweelbewerkers, de huidenververs, de kleer- en schoenmakers zich aan. Sommige van die maatschappijen verdwenen en werden opnieuw gesticht. Dit was het geval voor de vereniging van de schoenmakers, die in 1884-1885 heropgericht werd.[13] De schrijnwerkersverenigingen te Brussel, Gent en Antwerpen verdwenen tussen de jaren 1875-1880. Maar in Brussel hernam het leven in 1880 toen de houtbewerkers een syndicaat van beeldsnijders vormden, dat zich in 1884 uitbreidde tot een Fédération des travaileurs du bois. De vereniging van de huidenververs werd opnieuw opgericht, toen vanaf het jaar 1882 kleine beroepsverenigingen uit de grond schoten, zoals syndicaten van handschoenmakers en zeemleerbewerkers. De kleermakers hadden meer sporen achtergelaten. Een gedeelte van de Société fraternelle des Tailleurs was aangesloten geweest bij de Internationale en overleefde de crisis tot in 1880; daarna verdween ze.[14]

Naast deze kleine beroepssyndicaten bestond te Brussel de oude typografenvereniging, die reeds in 1842 gesticht was en in 1867 met de boekdrukkers van Gent en Antwerpen de Fédération typographique belge opgericht had. Dit was de eerste nationale beroepsvereniging in België. Gedurende de 20 jaar na haar stichting kunnen op syndicaal gebied niet veel sporen van haar actie teruggevonden worden. In 1877 liet zij een officieel orgaan Le Typographe verschijnen. Op het stichtingscongres van de BWP waren afgevaardigden van de typografenliga En Avant aanwezig, wat er op wijst dat ook in dit beroep de opvattingen meer begonnen over te hellen naar het socialisme.

Het grote nadeel van het syndicalisme in een stad als Brussel waren de talrijke kleine groeperingen, die heel zelden een gemeenschappelijk doel nastreefden. Dit hadden de oprichters van de Chambre du Travail reeds ingezien en er resultaten mee bereikt. Voor de syndicaten, die echter niet akkoord waren met de opvattingen van de Chambre was de Association générale ouvrière ontstaan, die tot 1885 een neutraal karakter behield. Haar afgevaardigde op het stichtingscongres van de BWP, Jan Volders, bewerkte haar aansluiting bij de socialistische partij, waarin hijzelf later nog een vooraanstaande rol speelde.

Tenslotte stichtten enkele suikerbakkers, gewonnen door de socialistische ideeën, een Société des confiseurs. Zij hadden echter geenszins moderne opvattingen, want naast hun sympathie voor het socialisme, hielden zij er nog het systeem van de beroepserfenis van vader op zoon op na.

De periode 1876-1885 viel, na de bloei van de Internationale, zeker op door haar gebrek aan syndicaten, de korte levensduur van vele verenigingen, die als het ware in het embryonale stadium de kop ingedrukt werden. Een voorname oorzaak hiervan kan wel gezocht worden in het gebrek aan vooruitzicht van de ongeletterde arbeiders. Hoeveel keer haalden de mijnwerkers hun aansporing tot staking niet uit een gevoelige loonsvermindering, zonder een vooraf opgerichte weerstandskas te bezitten. De staking duurde enkele dagen, de karige weerstandsmiddelen raakten op en de arbeiders moesten toegeven. Nochtans dachten zij er niet aan zich veilig te stellen voor een volgende gelegenheid. Indien de weerstandskas stand hield na de staking, ging zij heel dikwijls ten onder door het gebrek aan organisatievermogen van de leiders. Er werd geen nota gehouden van de lidgelden, die niet regelmatig betaald werden. Wantrouwen ontstond en weldra verminderde het ledental op de vergaderingen.

Voeg daarbij de felle strijd van de patroons tegen het syndicalisme. In de grote industriecentra en vooral in de Waalse gemeenten hadden de patroons middelen genoeg om de arbeiders dwars te zitten. Bij een staking en oprichting van een vakvereniging ontsloegen zij de leiders en gaven hun naam door aan de andere nijveraars, zodat zij geen werk meer vonden.

Openden de werklozen een kleine handel of herberg, dan hadden de patroons invloed genoeg om de leveranciers en de brouwerijen te bewegen niet meer te leveren.

Daarnaast valt het gebrek aan samenwerking tussen de syndicaten aan te stippen. Te Brussel bleven de Chambre du Travail en de neutrale arbeidersvereniging bestaan, omdat zij sterker waren dan de alleenstaande groeperingen. Hetzelfde geldt voor de Ridders van de Arbeid, die hun organisatiesysteem in het buitenland moesten halen.

Het is de leertijd geweest voor de arbeidersleiders, waarin zij tot schade en schande de rechte weg vonden en bereikten met de stichting van de BWP. Enkele maanden er vóór gaven zij voor het eerst blijk van een gerijpt besluit de hulp bij stakingen buiten het lokale kader uit te breiden. In februari 1885 brak opnieuw een staking voor loonsverhoging uit in de Borinage. De mijnwerkers hielden zonder resultaat 6 weken stand. Vermits het verenigingsleven daar pas een solide aanvang genomen had was daarin niets verwonderlijks. Maar voor de eerste maal zonden de socialistische coöperatieve bakkerijen van Gent, Brussel, Antwerpen en Verviers wagens met brood naar het stakingscomiteit. L. Bertrand verhaalt dit feit in zijn Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique en het klink als een triomfkreet wanneer hij zegt: “C’est la première fois cependant, que des secours furent distribués aux grèvistes les plus pauvres”.[zie noot 1] Vanaf 1885 breide het syndicalisme zich als een niet meer te stuiten vloedgolf over België uit.

_______________
[1] H. Bertrand: Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique, II, p. 310-311.
[2] Annales parlementaires, séance du 8 février 1878, p. 355 e.v.
[3] L. Bertrand: op. cit., II, p. 330-331.
[4] H. Pirenne: Histoire de Belgique, IV, p. 151.
[5] L. Bertrand: op. cit. II, p. 363.
[6] De Werker van 24 oktober 1875, nr. 2, blz. 9, kol. 1.
[7] De Werker van 30 april 1876, nr. 29, blz. 3, kol. 1.
[8] L. Delsinne: Le mouvement syndical en Belgique, p. 108.
[9] Id., ibid., p. 44.
[10] Zie p. 330.
[11] A. Van Laar: De arbeidersbeweging te Antwerpen, p. 269.
[12] L. Delsinne: op. cit., p. 148.
[13] Id. ibid., p. 68.
[14] Id. ibid., p. 62.


Zoek knop