Léon Delsinne
De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894
Hoofdstuk 1


De economische ontwikkeling in de XIXe eeuw en haar gevolgen

Indien wij, ondanks de hevigheid van de sociale strijd die het raster heeft gevormd van de vroege geschiedenis der ‘Belgische provincies’, toch gemeend hebben deze in het begin van deze studie te moeten afschilderen, dan is het ook omdat hij zich voltrokken heeft in een heel andere economisch, politiek, sociaal en juridisch kader dan wat in de XIXe eeuw de ontsluiting van de socialistische arbeidersbeweging heeft teweeg gebracht.

De herinnering aan de offers die zijn gebracht door de Vlaamse gemeentenaren en de ambachtslieden der Brabantse en Luikse steden, verwekt zeer zeker een sentimentele weerklank; voor de uitleg van de huidige toestanden heeft dit echter geen belang. Daarentegen zou men moeilijk de huidige sociale beweging begrijpen, indien haar diverse fasen niet nauw in verband werden gebracht met de maatschappij waaruit zij zijn voortgesproten. Dit hoofdstuk wil niet de minste aanspraak maken op de originaliteit; het is een beknopte samenvatting van bekende feiten, echter zodanig voorgesteld dat onderstreept wordt, dat de arbeidersbeweging een ‘product’ is van de bourgeois maatschappij, zoals haar bestaan in alle landen die zich in gelijkaardige omstandigheden hebben bevonden, aantoont.

Henri Pirenne heeft gelijk, als hij schrijft, dat de Belgische grondwet het meest volledige en zuiverste type is dat men zich van een parlementaire en liberale grondwet kan voorstellen. Als vertegenwoordigers van degenen die de overwinning hebben behaald op een autoritaire soeverein, hebben de leden van de grondwetgevende vergadering de macht van de toekomstige vorsten strikt willen beperken en tussen de wetgevende en de uitvoerende macht een evenwicht willen verzekeren dat aangevuld werd door een wederzijdse controle. Doch om de grote historicus te volgen, waar hij beweert dat de grondwet van 1831 ‘democratisch’ was, moet men aan dat woord een betekenis geven die thans niet meer erg aannemelijk is. ‘Alle macht gaat uit van de natie’ verkondigt het eerste artikel van de grondwet. Doch de ‘natie’ wordt slechts gevormd door de grondbezitters die ten minste 20 à 100 gulden belasting betalen, volgens de belangrijkheid der gemeenten. Zelfs degenen die over een universiteitsdiploma beschikken zijn van het stemrecht uitgesloten als zij niet aan de cijnsvoorwaarde voldoen.

Het aantal kiezers gaat de 55.000 niet te boven. Anderzijds zijn slechts verkiesbaar voor de Senaat de burgers die tenminste 1.000 gulden grondbelasting betalen, en dat zijn er in heel het koninkrijk slechts zes à zevenhonderd. De debatten in het Congres zullen aantonen, dat die beperkte opvatting over wie de ‘natie’ vormen, gesteund op de vaak naar voren gebrachte idee dat men een welgestelde grondbezitter moet zijn om ‘voldoende geïnteresseerd te zijn bij de goede orde en de welvaart van de staat’.

Behalve de politieke overheersing van de grondeigenaars legt het regime van 1830 de burgerlijke en politieke vrijheden vast: de vrijheid van vestiging en van onderneming, die de industriële ontplooiing in de komende decennia zal bevorderen, de vrijheid van onderwijs, die talrijke gemeenten in staat zal stellen het lager onderwijs op te geven, dat de Hollandse regering hen gedwongen had in het leven te roepen, en die de oprichting van een groot aantal confessionele scholen tot gevolg zal hebben; de persvrijheid, waarvan de bladen niet zullen profiteren wegens het overgroot aantal analfabeten; de vrijheid van vereniging en vergadering die vruchten zal afwerpen op tal van gebieden. Doch de arbeiders hebben niet het recht gezamenlijke eisen voor te leggen aan hun werkgevers, noch gezamenlijk het werk te verzaken: die daden werden als ‘samenzwering’ betiteld, als misdrijf beschouwd en streng bestraft.

De revolutie van 1830 was voorbereid door katholieke en liberale publicisten. Gedurende de eerste vijftien jaren van onafhankelijkheid besturen katholieken en liberalen het land samen zonder grote moeilijkheden. Indien de meningsverschillen tussen deze twee groepen intussen zo duidelijk worden, dat twee partijen worden gevormd die elkaar de macht betwisten, dan betreffen die meningsverschillen toch slechts bijna alleen de plaats welke de katholieke kerk in de staat moet bekleden. Beide partijen zijn het eens over alle vraagstukken van economische en sociale aard. Zowel voor de ene als voor de andere moet de staat het ‘laisser faire, laisser passer’ toepassen; hij moet er zich toe beperken de orde te doen eerbiedigen, zonder welke de vrije groei maar iets precairs zou zijn; hoogstens moet hij zich enkele openbare diensten aantrekken of bepaalde niet rendabele werken ondernemen, zoals de wegenbouw of het graven van kanalen. Naarmate men verder in de eeuw komt, zullen de liberalen hun kiezers meer en meer in de grote steden en in de industriële centra vinden, terwijl de katholieken sterker op het platteland gaan steunen. Het gevolg daarvan zal zijn, dat er op zekere gebieden uiteenlopende standpunten worden ingenomen, vooral op het stuk van de buitenlandse handel. Maar het protectionisme waarmee men de landbouwers zou willen bevoordelen, zal altijd zeer gematigd zijn, want zij stellen de weldaden van de vrije handel evenzeer op prijs als hun tegenstrevers. Als er in het begin van de tweede helft van de XIXe eeuw op bescheiden wijze wordt gesproken over sociale maatregelen, zullen de twee partijen er even vijandig tegenover staan.

De sociale omstandigheden zijn zo nauw verbonden aan de economische toestand, dat wij deze laatste niet kunnen veronachtzamen. Wij zullen ons echter tot de voornaamste elementen moeten beperken.

Als de Belgische provincies zich van Holland afscheiden, vormen zij reeds een der meest geïndustrialiseerde streken ter wereld na Groot-Brittannië. Sedert verscheidene eeuwen zijn zij verplicht geweest een intense industriële activiteit te ontplooien om een bevolking te laten leven die wegens haar dichtheid niet enkel van de landbouw kon bestaan.

Door de inlijving bij Frankrijk werd dit karakter nog geaccentueerd. Hun vereniging met Noord-Nederland na enkele jaren van ernstige crisis was een nieuwe stimulans geweest, dank zij de markt van Nederlands-Indië en het handelsgenie van hun voorlopige gedwongen partners: het decennium 1821-1830 is een periode van wijde industriële ontplooiing.

Men had kunnen vrezen — en velen hebben het inderdaad luid verkondigd — dat de onafhankelijkheidsverklaring, de represaille maatregelen van de Hollandse regering en de klaarblijkelijke vijandigheid van continentaal Europa, op Frankrijk na, een duidelijke slag zou toebrengen aan de industrie van de nieuwe staat. Welnu, vanaf 1835 is deze bezield van een opmerkelijke vitaliteit die met de tijd nog zal toenemen.

Al legt deze heropleving, die op vele andere volgt, getuigenis af van de energie welke verworven werd door deze mannen die in de loop van de eeuwen vaak hun haardsteden hebben moeten heropbouwen, ze is toch grotelijks vergemakkelijkt door een constante factor: de betrekkelijke overbevolking van het platteland die voor zekere landbouwers een toestand schept die aan behoeftigheid grenst en hen ertoe aanzet de hardste arbeidsvoorwaarden te verkiezen om zich aanvullende inkomsten te verzekeren, hoe bescheiden ze ook mogen zijn. In zijn monumentale ‘Histoire de Belgique’ heeft Henri Pirenne er herhaaldelijk de nadruk op gelegd: voor de vervaardiging van sajet , de lakenweverij op het platteland van Waals Vlaanderen en Henegouwen in de XVIe eeuw, zowel als van de fabricatie van linnen, spijkers en gesmede voorwerpen, zoals geweerlopen in het begin van de XVIIe eeuw, nopen de boeren die zich er ’s winters op toeleggen, de arbeiders die geen ander vak kennen, de harde voorwaarden te aanvaarden van de kapitalistische koopman; de technische verbeteringen in de grote cultures van Wallonië en de vervreemding van de gemeenschappelijke gronden beroven de kleine boeren in de tweede helft van de XVIIIe eeuw van de inkomsten die hun verschaft werden door de gemeenteweiden en -bossen, ‘zodat de onterfden van de landbouw op een bepaald ogenblik de industrie een personeel verschaffen waarvan het aantal de eisen zal beperken en haar het kostbare voordeel van goedkope arbeidskrachten zal verzekeren’.

Die omstandigheid zal van nog meer beslissende aard zijn vanaf het begin van de XIXe eeuw, als de technische vooruitgang de industrie in staat zal stellen een hogere vlucht te nemen. Het gevolg daarvan zal zijn, dat ‘de vrouw en kinderen van de arbeider van bij het begin van het Franse regime naar de fabriek zullen gejaagd’, dat de huiselijke haard zal worden vernietigd en ‘dat de lichamelijke en morele ellende de arbeiders zullen verlagen’.

Wat er ook van zij, de economische ontwikkeling van het land, gestimuleerd door de technische vooruitgang en door een snelle aanwas van de bevolking, heeft zich in een uiterst snel tempo voortgezet, wat duidelijk blijkt uit de cijfers.

Bij gebrek aan nauwkeurige statistieken, welke in die tijd alleen voor de steenkoolwinning bestonden, geeft de inventarisatie van Briavoinne in 1839 ten minste toch kostbare aanwijzingen voor de graad van ontwikkeling. De auteur is er opgetogen over, dat de steenkoolproductie van 800.000 ton per jaar in 1795 heeft kunnen toenemen tot meer dan 3 miljoen ton in 1837. De vooruitgang accentueert zich vervolgens, want in 1880 is de voortbrengst tot 17 miljoen ton gestegen en in 1890 tot meer dan 20 miljoen ton. In 1835 brengen 89 hoogovens 135.000 ton gietijzer voort. Gestimuleerd door de aanleg van spoorwegen, de verbetering der machines en de vervanging van het hout door ijzer op vele gebieden stijgt de productie tot gemiddeld 248.000 ton voor het decennium 1851-60 en 750.000 ton voor de periode 1880-90. De machinebouw ontwikkelt zich ongemeen snel, wat tot uiting komt in de toeneming van het gebruik van motorische kracht: in 1836 hebben 1.044 motoren een gezamenlijk vermogen van 25.300 pk, terwijl men er in 1830 17.768 heeft met een totaal vermogen van 304.000 pk. De glasnijverheid breidt zich eveneens krachtig uit. Briavoinne spreekt voor 1829 slechts over 15 smeltovens voor de vervaardiging van vensterglas en 9 flessenmakerijen die in totaal slechts 1.000 à 1.200 arbeiders in dienst hebben, waarbij dan nog gevoegd moet worden de kristalfabriek van Val-Saint-Lambert die in 1826 werd opgericht. De jaarlijkse productie van de eerstgenoemde fabrieken bereikte nog geen 500.000 vierkante meter. Doch in 1850 brengen de glasfabrieken 2 miljoen vierkante meter voort en in 1880 18 miljoen.

Terwijl de oude textielfabrieken, die van de wol en van het linnen, slechts dank zij geperfectioneerde technische middelen vooruitgaan, en eerder minder personeel tewerkstellen, neemt de katoenindustrie een steeds groter wordende plaats in.

Naarmate de bevolking toeneemt, wordt het dringender noodzakelijk te exporteren, omdat men meer moet invoeren ten einde aan de voornaamste behoeften te voldoen. De industrie biedt de eis zonder moeilijkheid het hoofd: het bedrag van de uitvoer, dat in 1836 145 miljoen frank beloopt, zal in 1861 tot 454 miljoen gestegen zijn en in 1891 tot 1.519 miljoen.

Een zo snelle uitbreiding van de economische bedrijvigheid zou onmogelijk zijn zonder een overeenkomstige vooruitgang van de particuliere en openbare uitrusting. Men beschikt niet over inlichtingen betreffende het aantal fabrieken dat gebouwd en uitgerust is, maar de uitbreiding van het wegennet, de inrichting van de havens en vooral de voortvarendheid bij het aanleggen van de spoorwegen zijn onweerlegbare aanwijzingen. Niet tevreden met het feit, dat het in 1855 op het vasteland de eerste spoorweg van algemeen belang heeft aangelegd, beschikt België in 1880 over 4.400 kilometer spoorlijn, d.w.z. het dichtste net ter wereld. Wat de haven van Antwerpen betreft, die in 1830 nauwelijks enkele honderden schepen van kleine tonnenmaat kon ontvangen, die verwerkt in 1890 4.552 vaartuigen met een totale tonnenmaat van 4,5 miljoen.

De ontwikkeling van de mechanisering is rampspoedig voor de middelgrote en kleine ondernemingen, die plaats maken voor belangrijke fabrieken of in ieder geval niet profiteren van de algemene opbloei. Verre van de snelle toeneming van het aantal loonarbeiders te verhinderen, bevordert de mechanisatie deze veeleer. Een eerste telling, in 1846, geeft als resultaat 315.000 arbeiders, die in 1896 toont aan, dat het aantal met bijna 120 t.h. is aangegroeid. Er moet nog een bijzonder aspect van die ontwikkeling worden onderstreept: tot in 1880 geschiedt de bevolkingsaanwas in het Waalse gedeelte sneller dan in het Vlaamse deel, in 1846 omvatten de Vlaamse provincies en het arrondissement Leuven 50,78 procent van de totale bevolking, terwijl de Waalse provincies en het arrondissement Nijvel er slechts 40,54 hadden. In 1890 zijn de cijfers respectievelijk 46,47 en 42,23 procent. Het verschijnsel is toe te schrijven aan binnenlandse verhuizingen: de industriële bloei, die zich vooral in Wallonië voordoet, trekt een aanzienlijk aantal Vlamingen aan, de beschikbaarheidstelling van ‘arbeidersabonnementen’ vertraagt die beweging in 1879 aanzienlijk, daar vele arbeiders voortaan in een afgelegen streek kunnen gaan werden zonder van woonplaats te veranderen.

De industriële ontwikkeling waarvan wij enkele voorbeelden hebben gegeven, is buitengewoon winstgevend voor haar promotors. Zo een aantal ondernemingen dat werd opgericht in de koortsachtige perioden, moeilijkheden ondervindt en zelfs verdwijnt, maakt het merendeel toch aanzienlijke winsten die nieuwe uitbreidingen mogelijk maken en teweegbrengen. Alle waarnemers zijn het er over eens de buitengewone voorspoed te onderstrepen van dit land, dat gedurende drie eeuwen talrijke rampen heeft ondergaan en zich in 1830 nog in moeilijke omstandigheden bevond. Bij gebrek aan andere getuigenissen zijn de duizenden weelderige verblijven die opgericht werden door industriëlen wier nederige afkomst allen bekend zijn, en de hoe langer hoe belangrijker financiële belangen die deze lieden vanaf 1875 in buitenlandse ondernemingen hebben, voldoende aanwijzingen.

Welk lot wordt de arbeiders ondertussen beschoren?

Het is een bekend feit dat de ‘industriële revolutie’ overal voor de arbeiders ernstige gevolgen heeft meegebracht. De grote ondernemingen die tot steeds grotere bloei komen dank zij de toenemende mechanisatie trekken in de steeds dichter wordende agglomeraties mensen aan die van hun familiale en sociale steunpunten zijn afgesneden en in een milieu zijn geworpen die hun vreemd en zelfs vijandig is en waar ze weinig deugdelijke steun vinden. Zonder verdediging en zonder redelijke hoop, worden ze dooreen geschud door krachten waarvan zij het mechanisme niet kennen.

Dat zij ‘onbegrensd dienst- en schatplichtig’ zijn, is nog te zwak uitgedrukt. Want de mensen die aan die formule beantwoordden konden bij gebrek aan rechten tradities inroepen. Een dergelijke toestand kan niet anders dan zeer uitgesproken zijn in een land waarvan de bevolkingsdichtheid, die sedert lang reeds buitengewoon was, nog sneller toeneemt dan elders. De ellende die over de gehele bevolking gekomen is, is dan ook vaak afgeschilderd, en men loopt gevaar van overdrijving verdacht te worden, als men er de voornaamste trekken van overneemt. Laten we niettemin enkele onweerlegbare getuigenissen optekenen.

Briavoinne die een opmerkelijk inventaris maakte van de economische toestand van België in 1839, wijdt slechts enkele pagina’s aan de levensvoorwaarden van de arbeiders, doch zij zijn veelbetekenend. In de metaalnijverheid ‘zijn de Belgische minder duur, doch zij zijn talrijker; daar zij zich slechter voeden dan de Engelse arbeiders, produceren zij minder en zijn zij minder bestand tegen het vuur’.

In de spijkerindustrie ‘weegt de prijsdaling voornamelijk op de arbeiders, waar armoede spreekwoordelijk is’. In de wapenindustrie zijn de prijzen in 1839 ‘buitengewoon verslechterd’ en is ‘het loon van de arbeiders tot niets gedaald’. De wevers aan mechanische getouwen kunnen 12 frank per week verdienen, maar voor de handwerkers, en zij vormen het merendeel, ‘is het zeer moeilijk 75 centimes per dag te winnen’.

In enkele bevoorrechte beroepen, waarin de vereiste kennis uitzonderlijk is, verdienen de arbeiders meer: in de mechanische constructie zijn lonen van 3 fr. tamelijk algemeen, de katoenspinners die ploegbaas zijn, verdienen 28 fr. per week, doch de katoenwerksters dienen zich tevreden te stellen met 11,80 fr. voor 12 à 15 werkdagen.

Wat de wolnijverheid van Verviers betreft, geeft Briavoinne om te bewijzen, ‘dat men soms heeft overdreven door van het lage dagloon van de arbeiders te spreken’, enkele cijfers: 50 centimes per dag voor kinderen van 9 tot 10 jaar, 80 centimes voor jonge lieden, 75 centimes voor de vrouwen en 1,50 tot 2,85 fr. voor de mannen. Doch hij voegt eraan toe, dat de kosten van levensonderhoud in die streek erg hoog zijn. ‘Het leven der arbeiders is dan ook een en al ontbering, hun voedselregime is al te karig. De arbeiders kennen voor het merendeel slechts roggebrood en aardappelen; behalve spek is er slechts bij uitzondering vlees bij hun eten, ze zijn verplicht hun kinderen zwaar werk op te leggen om hun wekelijks gezinsinkomen te vergroten, ze zijn overigens goed gekleed en aanbevelenswaardig door hun volgzaamheid en hun berusting’.

De volgende jaren verslechtert de toestand. De werken van Ducpétiaux over het pauperisme enerzijds en het officieel onderzoek van 1849 anderzijds brengen daar gruwelijke getuigenissen over, waarvan we er slechts enkele onder de duizenden zullen noteren.

Behalve voor een minderheid van zeer gespecialiseerde — en gezochte — arbeiders reikt het loon van het gezinshoofd niet toe om het gezin — dat meestal groot is — een voedsel te geven dat voornamelijk bestaat uit roggebrood, aardappelen, koffie, wat vet of spek met zelden wat vlees van middelmatige kwaliteit. Als de vrouw en de kinderen geen aanvullende inkomsten binnenbrengen, moet de openbare of particuliere liefdadigheid tussenbeide komen voor de kleren en de huur. Meubilair hebben ze bijna niet: armzalige bedden, een of twee koffers, een tafel en enkele stoelen. In de steden bestaat de woongelegenheid uit een enkel vertrek, op het platteland uit twee vertrekken en een zolder, in slecht gebouwde woningen, die bijna altijd ongezond zijn en op ongezonde plaatsen zijn opgetrokken.

Talrijke kinderen beginnen met hun acht jaar te werken, maar op zekere plaatsen vindt men er van zeven en in Dendermonde zelfs van zes. Zoals hun ouders hebben zij een werkdag van ten minste twaalf uur, maar vaak ook van 13 tot 14 uur. De medische commissies noteren, dat velen hunner klierlijders zijn of de Engelse ziekte hebben. Er zijn bijna geen scholen, en de arbeiderskinderen bezoeken ze niet: volgens de nijverheden waarin ze werken zijn ze dan ook van 80 tot 90 procent analfabeet.

Erger nog is de toestand in Vlaanderen, waar de langzame dood van de vlasbereiding met de hand de arbeiders in een afschuwelijke ellende dompelt. Ducpétiaux noteert, dat er in 1846 over heel het land genomen op elke 6,2 personen een behoeftige is, doch dat de verhouding 1 op 5,1 is voor Oost-Vlaanderen, 1 op 4,8 voor Brabant en 1 op 3,8 voor West-Vlaanderen. Dat komt dus hierop neer, dat alle arbeiders behoeftig zijn. In één van die treffende korte samenvattingen waarvan hij het geheim bezit schrijft Henri Pirenne: ‘Over het algemeen leeft de arbeider slechts van aardappelen, brood en chicoreikoffie, waarbij soms nog wat vlees of charcuterie komt. De kamer die hij per week huurt in een arbeidershofje of in een huizenblok, tart de meest elementaire eisen van de hygiëne. De beschrijving van de Batavia wijk te Gent, een hoop tegen elkaar gedrukte krotten die walgelijke steegjes vormen met een atmosfeer van beerputten, doet aan een hel denken ... De ellende is er zo verschrikkelijk dat ze de mens verlaagt. Overal is doorlopende dronkenschap er het gevolg van, zowel bij vrouwen als bij mannen ... Wat de vrouwen betreft, behalve de enkele dagen dat hun jaarlijkse bevalling hen thuis houdt, brengen zij zoals hun mannen en kinderen hun leven in de fabriek of de mijn door. Er is geen enkel werk dat ze weigeren te doen; men gaat zelfs zover hen in de kolenmijnen bij het ondergrondse werk te gebruiken’.

Bij de ontoereikendheid van de lonen voegen zich nog verdere uitzuigingen en plagerijen. Meesterknechten of iemand van hun familie houden winkels of cafés waarvan de arbeiders geregelde klanten moeten zijn, als zij niet de slechtste plaatsen willen krijgen of een willekeurige afdanking willen vermijden, de boeten en onrechtvaardige afhouding op het loon zijn schering en inslag.

De toestand van de arbeidersklasse verslechterd nog gedurende de wrede crisis van 1846 en 1848. Het wordt wat minder erg in de lange periode van economische bloei die volgt. Doch in 1886 zal een onderzoek aantonen, dat hij in die tijd nog hachelijk is.