Marcel Deneckere

Flamingantisme en socialisme: naar aanleiding van de strijd tegen de talentelling


Geschreven: december 1959
Bron: Links nr.3, 12 december 1959
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2008

Laatste bewerking: 11 oktober 2008


Zie ook:
§ Antoon Roosens
§ Socialistische perspectieven voor de Vlaamse kwestie

Waarom zijn wij tegen de talentelling?

Iedereen weet dat de ‘Brusselse olievlek’ steeds meer het Vlaamse taalgebied binnendringt: terwijl Vlaanderen zelf steeds meer homogeen eentalig geworden is, heeft Brussel geleidelijk het karakter van een Vlaamse stad verloren en is het steeds meer de weg der verfransing opgegaan. Volgende cijfers zijn sprekend: in 1910 verklaarden nog 49 % der Brusselaars dat zij alleen of bij voorkeur het Nederlands spraken. In 1947 was dit percentage tot 25 % gedaald en vandaag zal het nog lager liggen: dit tengevolge van een sterke Waalse immigratie en van een assimilatie van de te Brussel gevestigde Vlamingen (wij komen daar verder op terug). Welnu Brussel breidt zich, zoals alle moderne grootsteden, steeds meer uit: de stedelingen ontvluchten de stad gedreven door de behoefte aan licht, lucht, gezonde natuur en plaatsruimte. Tengevolge van deze evolutie, die niet te stuiten is, breidt de Brusselse agglomeratie zich steeds meer uit ten koste van de omliggende rand- of buitengemeenten waar de oorspronkelijke Vlaamse bevolking overspoeld wordt door Franssprekende Brusselaars. Wanneer dan, bij een talentelling, 30 % van de inwoners van die gemeenten verklaren dat zij meestal een andere taal spreken dan het Nederlands wordt die gemeente tweetalig. Dit werkt de verdere verfransing in de hand en binnen afzienbare tijd worden die gemeenten eentalig Frans. In 1930 en 1947 hebben dergelijke verschuivingen reeds plaats gevonden en, moest men tot een talentelling overgaan in 1960, dan zouden talrijke andere gemeenten als Wemmel, Dilbeek, Kraainem, misschien zelfs Vilvoorde en Tervuren hun eentalig Vlaams karakter verliezen. Een volgende maal zou Asse en Hoeilaart bedreigd worden en het gevaar is niet denkbeeldig dat, binnen enkele decennia, Aalst en Leuven zich op de rand van het tweetalig gebied zouden bevinden en de strijd zouden moeten aanbinden voor het behoud van hun eentalig Vlaams karakter. Men ziet tot welke verwikkelingen dergelijke evolutie kan leiden!

En dat alles op grond van een talentelling waaraan ernstige geleerden, te beginnen met de specialisten in statistiek, alle objectieve waarde ontkennen. In de Brusselse atmosfeer ontaardt dergelijke telling inderdaad tot een referendum, een plebisciet voor het Frans. Sociale en zelfs administratieve druk vervalst het beeld en herhaaldelijk heeft men vastgesteld dat, door franskiljonistische propaganda en gebrek aan ernstige controle, opzettelijk valse verklaringen worden afgelegd. Daarenboven is de gestelde vraag: ‘Welke taal spreekt U meestal?’ zo onduidelijk dat zij aanleiding geeft tot onvrijwillige onjuiste verklaringen. Hoe kan een bediende, die thuis Vlaams spreekt, maar op zijn kantoor Frans, nauwkeurig antwoorden op die vraag? Of een student die thuis eveneens Nederlands spreekt, maar Franstalig onderwijs volgt? Dergelijke werkwijze heeft niets gemeen met een objectieve wetenschappelijke peiling naar het taalgebruik.

Dit ware op zichzelf nog niet zo erg moest het niet onvermijdelijk leiden tot het heroplaaien van de passies die Vlamingen en Walen verdelen. In een land als België waar twee volkeren met verschillende talen samenwonen, mag er geen spraak zijn van overwicht van het ene volk op het andere, anders komt het onvermijdelijk tot verwikkelingen, wrijvingen en tot de heropflakkeren van een reactionair taalnationalisme dat zich, zowel bij Nederlands- als Franssprekenden, aan dergelijke abcessen voedt.

Wanbegrip bij sommige socialisten

Het doet dan ook pijnlijk aan dat sommige socialisten, als kd. Bracops, zich beroepen op het vrijheidsbeginsel om te verkondigen dat het Frans zich onbeperkt moet kunnen uitbreiden. Zijn wij misschien voorstanders geworden van het liberale ‘laissez faire, laissez passer’, van de onbeperkte vrijheid van de almachtige ‘père de famille’? Moeten wij ons verheugen over een evolutie die ganse bevolkingslagen tot minderwaardigheid doemt: wij bedoelen de zich verfranste Vlamingen die hun moedertaal misprijzen en radbraken maar die een even pijnlijke figuur slaan wanneer zij zich uitdrukken in een kloddefrans dat slechts weinig gelijkenis vertoont met het Frans van Molière en Voltaire? Mensen die geen van beide talen beheersen, en aldus verminderd zijn in hun uitdrukking- en denkvermogen en in hun menselijke waardigheid? Dergelijk standpunt verdedigen kan te Brussel electoraal renderend zijn, maar het getuigt van weinig sociaal gevoel.

Als socialisten moeten wij de talentelling veroordelen omdat zij er slechts toe leidt beide taalgemeenschappen alle tien jaar tegen elkaar in het harnas te jagen en aldus de Vlaamse en Waalse arbeiders verdeelt op kwesties van bijkomstig belang. Wij moeten een oplossing nastreven die voor iedereen aanvaardbaar is en het bestaan erkennen van twee homogene taalgebieden, Vlaanderen en Wallonië, en van een tweetalig gebied, het Brusselse, waar zowel Vlamingen als Walen hun eigen taal moeten kunnen behouden. De grenzen tussen deze gebieden moeten afgebakend worden voor een lange periode (een generatie bij voorbeeld) op grond van een ernstig onderzoek naar de moedertaal, en niet van een talentelling die slechts een karikatuur is. Tenslotte moeten de toestanden in het Brusselse gesaneerd worden door een regeling die beide talen, administratief en juridisch, op voet van gelijkheid plaatst.

De sociale taalgrens

Volgens onze mening kan enkel een dergelijke oplossing de taalvrede waarborgen: waarom trouwens geen taalpact tussen de verschillende partijen afsluiten? Maar als marxisten ontveinzen wij ons niet, in tegenstelling met de ‘rechtse’ taalromantici, dat de taalkwestie niet door wetten kan geregeld worden: ze is inderdaad in de eerste plaats een sociaal, en geen juridisch probleem, en kan dus slechts op sociaal terrein opgelost worden.

Het voorstellen als een strijd van het Vlaamse ‘volk’ tegen de ‘Belgische’ staat is holle romantische fraseologie. De oorzaak van de verfransing moet men niet zoeken bij de Belgische staat. Deze staat, zoals hij gesproten is uit de revolutie van 1830, was de staat van de bourgeoisie, van enkele tienduizenden bezittende burgers, die alleen kiesgerechtigd waren, alle ambten monopoliseerden en gans het openbaar en maatschappelijk leven beheersten. Welnu die bourgeoisie was in 1830 reeds grondig verfranst; in de loop der eeuwen heeft de elite in Vlaanderen zich steeds van het volk trachten te onderscheiden door het taalgebruik en bij aanvang van de XIXe eeuw omvatte de verfranste elite de hele burgerij. Toen deze in 1830 aan de macht kwam heeft zij ipso facto de staat verfranst. Trouwens in een maatschappij waarin alleen de bourgeoisie een rol speelde was niet alleen het openbaar, maar gans het sociaal en cultureel leven volledig op een Franse leest geschoeid.

Tegen die toestand heeft de Vlaamse beweging gedurende de ganse XIXe eeuw vruchteloos gestreden. In het ‘paradijs van de bourgeoisie’, zoals K. Marx het toenmalige België noemde, was geen plaats noch voor het Vlaamse volk noch voor de Vlaamse taal. Al wat men na een langdurige agitatie, kon afdwingen waren enkele schuchtere taalwetten die een einde moesten stellen aan de meest schreeuwende wantoestanden; en dan nog liet de toepassing van die taalwetten veel te wensen over.

Slechts een diepgaande sociale omwenteling kon daarin verandering brengen. Die omwenteling kwam er dankzij de strijd van de socialistische arbeidersbeweging tijdens de eerste decennia der XXe eeuw. Het is zeker geen toeval indien de beslissende overwinningen der Vlaamse beweging — vervlaamsing van de Gentse universiteit en van het onderwijs, van de administratie, het gerecht, het leger, enz. — elkaar snel opvolgden na de verovering van het algemeen stemrecht. Naarmate het Vlaamse volk een grote rol ging spelen in het openbaar en maatschappelijk leven moest ook de Vlaamse taal een grotere rol toebedeeld worden. Het einde van de alleenheerschappij van de bourgeoisie betekende meteen het einde van het monopolie van de Franse taal. Democratisering stond gelijk met vervlaamsing.

Ontwikkeling van het taalprobleem

Ten gevolge van die evolutie is het taalprobleem theoretisch, juridisch opgelost door de gelijkberechtiging van beide landstalen: thans is er geen sprake meer van onderdrukking of vervolging van de Nederlandse taal. En toch weet iedereen dat het taalprobleem praktisch niet is opgelost. Evenmin als de politieke democratie geleid heeft tot een volledige ontvoogding van de arbeidersklasse, evenmin hebben de taalwetten tot een volledige vervlaamsing geleid: beide veroveringen hebben tenslotte meer een formeel dan een reëel karakter, omdat zij de machtspositie van de burgerij niet in het gedrang brachten. De bourgeoisie heeft zowel op sociaal economisch als op taalkundig gebied de onvermijdelijke concessie gedaan en zich aangepast aan de nieuwe toestanden om het essentiële van haar macht te behouden. Daarin is ze grotendeels geslaagd: deze numeriek kleine elite houdt nog steeds de teugels van het economisch en financieel leven in handen en men weet dat economisch en financieel prestige meteen taalprestige betekent. Aldus heeft de verfransing zich aan de top bestendigd, en dit vormt vandaag nog steeds de voornaamste hinderpaal voor de volledige vervlaamsing van het openbaar en maatschappelijk leven. Dat er nog steeds een sociale taalgrens is, bewijzen volgende feiten:
1. De ACV specialist Deleeck toonde in een onlangs verschenen studie aan dat het Frans alle domeinen van het bedrijfsleven in Vlaanderen blijft overspannen, zowel het mondeling als het schriftelijk verkeer. Inderdaad, 80 % der directieleden gebruiken het Frans in de omgang onder elkaar, 50 % in de betrekkingen met de bedienden, 10 % in die met de meestergasten, en zelfs 5 % in die met de arbeiders. Dit in Oost-Vlaanderen; wat moet het dan te Brussel zijn? Hoe hoger in de hiërarchie men opklimt, hoe minder Vlamingen men aantreft: en deze weinigen hebben zich dan nog aan het taalgebruik van het milieu aangepast en zijn verfranst. In het Gentse bedrijfsleven volgens het KWB maandblad Raak, treft men onder de arbeiders en de meestergasten 100 % Vlamingen aan, onder de bedienden 92 %, maar onder het hoger kaderpersoneel slechts 29 %, onder de directieleden 16 %, in de beheerraden 15,3 % en in de vergaderingen der aandeelhouders 14,2 %. Stemt de taalmuur niet wonderwel overeen met de geldmuur?
2. Ook in de openbare besturen en in de instellingen als Sabena, het Rood Kruis, Kinderwelzijn, enz. die eveneens onderworpen zijn aan de bestuurlijke taalwet van 1932 is de toestand onbevredigend. Of acht men het normaal dat de Vlamingen 62 % der miliciens leveren, maar slechts 18 % der officieren en 8 % der hogere officieren? Weliswaar is er een kentering ten goede, hier iets trager, daar iets sneller. Maar meer Vlamingen in hogere functies benoemen, betekent nog niet noodzakelijkerwijze vervlaamsen. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat Nederlandstalige ambtenaren, die in hun dienst uitsluitend die taal gebruiken, naarmate zij in de sociale ladder opklimmen zich aan het hoger milieu aanpassen en totaal verfransen in hun privaat- en familieleven?
3. Te Brussel centrum van het economisch, administratief en cultureel leven is de verfranste elite veel talrijker en oefent nog een sterkere druk uit dan in Vlaanderen zelf. Daardoor is de verfransing er niet beperkt gebleven tot de adel en hogere burgerij, maar heeft zij ook de burgerij en kleine burgerij en zelfs een deel van de arbeidersklasse aangetast. Nochtans verplicht niets of niemand de te Brussel gevestigde Vlamingen hun taal te verloochenen en zich te verfransen. Maar die Vlamingen weten zeer goed dat enkel het Frans hen zal toelaten carrière te maken en sociaal prestige te winnen. Dat is een druk waaraan misschien intellectuelen kunnen weerstaan (en dan nog!) maar gewone mensen niet. En wat vermogen wettelijke beschikkingen tegen dergelijke sociale druk die trouwens dikwijls door de betrokkenen zelf niet meer als dusdanig wordt aangevoeld; de voorrang van het Frans wordt dan aanvaard als een feit waarbij men zich moet neerleggen, en gebruik van het Nederlands wordt aanzien voor ongevoeglijk en symptoom van een lage en boerse afkomst.

Om te besluiten: taalwetten alleen hebben niet en zullen nooit kunnen verhinderen dat een kleine maar economisch machtige en sociaal toonaangevende elite in Vlaanderen zelf en nog meer te Brussel een druk ten voordele van het Frans blijft uitoefenen. Zolang die verfranste bourgeoisie haar machtspositie behoudt, zal men vruchteloos blijven zoeken naar een oplossing van het taalprobleem. Ook L. Picard in zijn onlangs verschenen meesterlijke Geschiedenis der Vlaamse en Groot Nederlandse beweging komt tot die vaststelling: ‘alleen waar wij helpen tot het breken van het bourgeois heerserschap over het sociale en economisch leven zullen wij een einde zien komen aan de heerschappij van het Frans in de geestelijke atmosfeer van de leidende klasse. Wij zullen die stand nooit echt kunnen vervlaamsen; als wij hem doen verdwijnen zal de gemeenschap vanzelf Nederlands worden naar de taal’.

De sociaaleconomische achteruitstelling van Vlaanderen

Maar, zal men opwerpen, is er dan een Vlaamse elite om ze te vervangen? Is het niet bij gebrek aan Vlaamse universitairen dat men beroep moet doen op Franssprekenden? Hoe zou men, bij voorbeeld, de Kempische steenkoolmijnen kunnen voorzien van Vlaamse ingenieurs indien ieder jaar slechts 1 van de 4 mijningenieurs die hun diploma verkrijgen Vlaming is? Dit is juist en prof. Coetsier heeft, in een onlangs verschenen studie, bewezen dat de Vlamingen wel 62 % van de miliciens en van de bevolking der kleuterscholen leveren maar slechts 38 % der universitairen. Voor het Franstalig gebied ligt de verhouding juist andersom: 38 % der miliciens, maar 62 % der universitairen. Voor deze achterstand op cultureel en intellectueel gebied vindt Coetsier geen andere verklaring dan het mindere welvaartspeil der Vlaamse gewesten. Maar ook dit is geen toevallig feit, maar een bestendig gegeven van onze kapitalistische economie en van de sociaaleconomische politiek van onze bourgeoisie. Vlaanderen was, is en zal onder een kapitalistisch bestel steeds ‘arm Vlaanderen’ blijven. Honderd jaar geleden heeft de bourgeoisie Wallonië tot industriële ontwikkeling gebracht, zeker niet uit liefde voor de Walen, maar omdat de wet der maximumwinst haar aanzette de bedrijven daar te vestigen waar de grondstoffen zich toevallig bevonden nl. in Wallonië (W. Deb. merkt in de Vooruit terecht op: het had evengoed Patagonië kunnen zijn). Vlaanderen werd een industrieel onderontwikkeld gebied, een reservaat van goedkope werkkrachten en werklozen waarover het kapitalisme graag beschikt om de lonen te drukken om de klassenstrijd van de arbeiders te ontmoedigen. Honderd jaar later is in die toestand fundamenteel niets veranderd: nogmaals, niet uit liefde voor de Walen maar omdat, zoals de H. Eyskens onlangs verklaarde, onze bourgeoisie een renteniermentaliteit heeft, behoudsgezind geworden is, verkiest zonder grote verliezen de laatste druppel uit het bestaande te halen, liever dan risico’s, zelfs verzekerde, te nemen op andere gebieden. Hierbij merkt W. Deb. in Vooruit op dat ook Vlaamse en Vlaamsgezinde kapitalisten zich weinig bekommeren om Vlaamse noden wanneer het op winstbejag aankomt: verklaarde de Kredietbank niet bij monde van haar voorzitter prof. Collin, in 1955, dat haar beleggingsbank voortaan geen aandeel meer zou nemen in de nijverheids- en handelsondernemingen? Daarin moet men de verklaring zoeken van het paradoxale feit dat Limburg, naast de mijnen, geen nevenbedrijven, noch kolenverwerkende industrieën ziet ontstaan en aldus een ‘unicum’ in Europa blijft. Industrieel gezien blijft Vlaanderen nog steeds het land van de kleine bedrijven en van de zwakkere, aan conjunctuurschommelingen sterk onderhevige industrieën als de textiel die sedert 1950 in verval is geraakt en aldus ganse gebieden van Oost en West Vlaanderen tot economische teleurgang gedoemd heeft. De sociale gevolgen van deze onderontwikkeling zijn voldoende bekend: Vlaanderen blijft:
1. - het land der lage lonen: van de 10 arrondissementen die aan de arbeiders de laagste lonen uitbetalen bevinden 9 zich in Vlaanderen, van de tien die de hoogste lonen uitbetalen slechts 1 (Antwerpen). Het verschil tussen het gemiddeld dagloon van de arbeider in het arr. Tielt (180 F.) en in het arrondissement Luik (277 F.) bedraagt meer dan 50 %! Dit volgens de RMZ statistieken van 1958.
2. - het land der mobielen: door het werktekort in Vlaanderen worden tienduizenden en nog eens tienduizenden Vlamingen gedwongen werk te zoeken te Brussel en in Wallonië. Zonder te gewagen van de materiële en morele gevolgen van de mobiliteit moeten wij nochtans aanstippen dat het meestal ongeschoolden zijn die nooit de gelegenheid krijgen behoorlijk hun stiel te leren en bij de minste depressie als eerste ontslagen worden.
3. - het land der werklozen: kan het ons dan verwonderen dat in Vlaanderen 1 arbeider op 5 bijna bestendig werkloos is en dat 80 % van onze werklozen Vlamingen zijn?

Vlaamse strijd is socialistische strijd

Dit zijn de zeer reële en concrete oorzaken van de Vlaamse achterstand op cultureel gebied, en mede van de achterstelling en minderwaardige behandeling van de Vlaamse taal. Daaraan kunnen taalwetten echter niets veranderen: zij zijn en blijven noodmaatregelen die de zwakkere beschermen, de gevolgen van de kwaal bestrijden maar de kwaal zelf niet uitroeien. Enkel een diepgaande sociaaleconomische omwenteling vermag uiteindelijk de taalkwestie op te lossen. Daarop vooral dient de nadruk gelegd omdat de Vlaamse beweging in het verleden de taalstrijd artificieel geïsoleerd heeft van de sociaaleconomische ontvoogdingsstrijd en aldus voor onoplosbare problemen kwam te staan. Zij heeft zichzelf tot onmacht gedoemd en is vervallen in de holle fraseologie en verbale demagogie van de taalromantiek, in de sektaire en steriele agitatie van een reactionair taalnationalisme; ze is zelf gedeeltelijke verzeild geraakt in het vaarwater van het fascisme en heeft uiteindelijk de Vlaamse belangen zelf verraden.

Vandaag keert een groot gedeelte van de jongere generatie van het flamingantisme de rug toe aan de romantiek en pakt resoluut de Vlaamse kwestie aan vanuit de economische en sociale gezichtshoek. Met vreugde hebben wij in dit blad de stellingnamen van sommige sprekers op de IJzerbedevaart, van het Zwartboek van het Vlaams Comité voor Wemmel, van het tijdschrift Het Pennoen begroet, omdat zij bijdragen tot een demystificatie van de Vlaamse kwestie. Jammer genoeg geven zij nog dikwijls blijk van een anti-Waals vooroordeel, dat de Vlaamse zaak niet dient: want de Vlaamse arbeiders tegen de Waalse in het harnas jagen is niet alleen hun ontvoogdingsstrijd remmen, maar ook de heerschappij van hun gemeenschappelijke vijand, de Belgische (zowel Vlaamse als Waalse) bourgeoisie bestendigen.

Vandaag zoals gisteren blijft de ware vijand van het Vlaamse volk deze bourgeoisie die én op taalgebied én op sociaal economisch gebied een harmonische ontplooiing van de Vlaamse gemeenschap verhindert. Daaruit moet men consequent de nodige conclusies durven trekken. Noch aan het franskiljonisme, noch aan de achteruitstelling van Vlaanderen zal een einde komen, tenzij men zich laat leiden door het belang, niet van een invloedrijke en kapitaalkrachtige minderheid, maar van de ganse gemeenschap. Welnu zonder economische structuurhervormingen in socialistische zin is dit onmogelijk. Aldus komt Deleeck, die nochtans katholiek is, tot de conclusie dat geen werkelijke vervlaamsing van het bedrijfsleven mogelijk is in ons kapitalistisch regime: het vrij statuut van de onderneming beperkt de draagwijdte van wettelijke beschikkingen en er bestaan praktisch geen middelen om de leiding van deze ondernemingen te beïnvloeden of te verplichten. Deleeck ziet geen andere middelen dan overreding en druk der openbare opinie, maar geeft zelf toe dat hun efficiëntie ‘zeer twijfelachtig’ is. Inderdaad: indien de ondernemer vrij mag beschikken over zijn bedrijf, is het slechts logisch dat hij vrij bepaalt welke taal er gebruikt wordt. Slechts wanneer de arbeiders zelf het recht verkrijgen over de onderneming te beschikken kunnen zij eveneens het recht opeisen het taalregime van die ondernemingen te bepalen. Alleen de socialisatie van de industrie kan een werkelijke vervlaamsing waarborgen. Ook het Vlaams Comité voor Wemmel komt tot het besluit dat men de kolenmijnen moet nationaliseren om Limburg industrieel te ontplooien. En hoe wil men de vestiging van een zware nijverheid die het vertrekpunt moet zijn van de industriële ontplooiing van Vlaanderen, de volle tewerkstelling, de werkverschaffing in eigen streek, de stijging van de materiële welstand en dus ook de culturele vooruitgang en het inlopen van de Vlaamse achterstand op onderwijsgebied verkrijgen zonder planeconomie, nationale investeringsmaatschappij en controle op de holdings?

L. Picard formuleert aldus het dilemma waarvoor de Vlaamse beweging nu staat: ‘Maar, zo zullen sommigen opwerpen, zelfs wanneer gij gelijk mocht hebben met uw betoog over de wijziging der sociale structuur om tot een werkelijke vernederlandsing te komen dan is toch de preliminaire vraag of men zulk een wijziging wenst, of men niet liever vasthoudt aan het tegenwoordig stelsel van kapitalistische regeling. Daartegen is op logische gronden niets in te brengen. Men kan slechts zeggen dat wie wil vasthouden aan onze burgerlijke en in Vlaanderen vooral kleinburgerlijke maatschappij veel water in zijn Vlaamsgezinde wijn zal moeten doen. Hij moet kiezen’. De Vlaamse beweging moet vandaag inderdaad kiezen tussen een reactionair en voorbijgestreefd taalromantisme dat de taalkwestie nooit zal kunnen oplossen en een consequent en vooruitstrevend flamingantisme, dat de taalbevrijding zal mogelijk maken door ze te koppelen aan de sociaaleconomische ontvoogding. Zij moet de tolk worden van de Vlaamse arbeiders, bedienden en intellectuelen die noch op sociaaleconomisch noch op taalgebied tweederangsburgers willen blijven, en aansluiting zoeken bij de arbeidersbeweging, de enige kracht die een einde kan stellen aan de Vlaamse miserie.

Meer begrip voor Vlaamse strijd in socialistische rangen

Opdat de Vlaamse beweging in het socialisme zou uitmonden is het echter nodig in eigen midden zekere hinderpalen uit de weg te ruimen die de toenadering belemmeren. Deze hinderpalen zijn niet van ideële aard: alle grote socialistische denkers in Vlaanderen — Emile Moyson, August Vermeylen, Camille Huysmans — waren overtuigde Vlaamsgezinden, zoals trouwens vele flaminganten — van Eug. Zetterman over Mac Leod en priester Daens tot de democratische activisten — sociaal zeer vooruitstrevend waren. Soms ligt het enige verschil in de nadruk die nu eens gelegd wordt op de taalstrijd en dan eens op de sociale strijd. Er zijn echter wel hinderpalen van praktische, politieke aard. Vooreerst heerst in ons midden een te grote onverschilligheid tegenover e Vlaamse eisen. Dit was begrijpelijk in een tijd dat het erop aan kwam de meest elementaire materiële behoeften van de arbeidersklasse te bevredigen. Maar de tijd dat de socialistische beweging aan ‘biefstukkenpolitiek’ alleen moest doen, is lang voorbij. Vandaag zijn het niet alleen meer de intellectuelen, maar ook, naarmate hun sociaal en cultureel pijl stijgt, de arbeiders en bedienden die steeds beter de betekenis van de ‘sociale taalgrens’ en het belang van de taalstrijd begrijpen. Vooral de jongeren zijn zeer gevoelig voor dit vraagstuk. Zelfs zuiver electoraal gezien ware het onverantwoord onverschillig of afwijzend te staan tegenover deze kwestie. Het is trouwens een feit dat de on- en anti-Vlaamse geest die in sommige van onze organisaties in het Brusselse heerst talrijke arbeiders en bedienden van ons afstoot en in de armen van de ‘Vlaamse vleugel’ van de CVP en het ACV drijft, waar zij op dit stuk meer begrip ontmoeten.

Er is nog een andere hinderpaal. In het verleden hebben de kleinburgerlijke, reactionaire en fascistische tendensen en uitwassen van de Vlaamse beweging deze in socialistische kringen gediscrediteerd en alle toenadering onmogelijk gemaakt. Vandaag moeten wij erkennen dat wij te ver gegaan zijn in die zin dat het niet opgaat alle Vlaamsgezinden als fascisten te doodverven. Zeker, wij moeten het Vlaamse nationalisme niet rehabiliteren, dat definitief door de geschiedenis veroordeeld is: amnestie kan een humanitaire maatregel zijn, maar geen politieke rehabilitatie. Maar wij moeten inzien dat er onder de Vlaamsgezinden, vooral onder de jongeren, democratische en vooruitstrevende krachten zijn met wie de dialoog mogelijk en wenselijk is en die voor het socialisme kunnen gewonnen worden.