Jan Dhondt
Geschiedkundige opstellen
Hoofdstuk 2


Rationalisme en bijgeloof in de 12e eeuw: Galbert van Brugge[1]

In de mate waarin de zogezegde Westerse beschaving bezig is zich over de gehele wereld te verspreiden en, vervlochten met de plaatselijke beschavingen, de levenswijze van miljarden menselijke wezens bepaalt, loont het wel de moeite zich over haar ontstaan te bezinnen. Het lag wel niet sedert altijd vast dat deze bepaalde combinatie van bijzonder diverse elementen, die aan westelijk Europa zeer tijdelijk de materiële suprematie over de wereld heeft geschonken en, duurzamer, een onbetwistbaar technisch en cultureel overwicht, noodzakelijk precies hier zou ontstaan, maar het is dan toch zo geschied. Het is bijgevolg wel een interessante vraag vanaf wanneer deze specifieke cultuur kan worden waargenomen. Geen denkend mens zal immers aanvaarden dat het Westen te allen tijde een vooraanstaande plaats inzake beschaving heeft ingenomen. Gedurende de eerste duizend jaren van onze tijdrekening liggen de zwaartepunten van de beschaving rond de Middellandse Zee en in Azië, en zijn de Westerlingen de Kaffers van de toenmalige wereld. Wanneer verandert dit dan? Naar mijn mening, in de loop van de twaalfde eeuw. In die tijd vangt de nieuwe wereld aan: de steden verwerven een zeker overwicht, en de steden, dat betekent op dat ogenblik de nijverheid. In die steden groeit een beschaving die afsteekt bij de oude agrarische wereld. Het schrift wordt van dagelijks gebruik voor de handelsman en de ambtenaar. Het geld en het krediet kennen een grote uitbreiding en dat alles leidt tot een ommekeer in de diepe tendensen van de maatschappij: waar ze voorheen naar verbrokkeling dreven, drijven ze thans naar concentratie. Grote rijken, grote ondernemingen, grote besturen worden mogelijk.

In diezelfde tijd, en dat brengt ons nader bij ons eigenlijk onderwerp, doet zich ook een geestelijke revolutie voor, of althans het begin daarvan. Langzaam en voorzichtig gaan de mensen de wereld begrijpen als iets dat door het weten wordt beheerst, eerder dan door een willekeurige godheid. Het weze gezegd dat dergelijke tendensen ook vroeger hebben bestaan en ook worden aangetroffen in andere beschavingskringen dan in de onze. Wat ik hier bedoel, is, dat in onze Westerse wereld dergelijke gedachten zich sedert dat moment steeds verder hebben ontwikkeld en daardoor onze beschaving die in de eerste plaats berust op de wetenschappelijke notie van het redelijk onderzoek, hebben doen opbloeien. Geloof en bijgeloof – en of beide nog aanwezig zijn in onze beschaving! – hebben we gemeen met vrijwel alle andere beschavingen en het geloof is zelfs hetgeen we het eerst bewust hebben willen exporteren naar die andere beschavingen, maar het is duidelijk genoeg dat alléén onze technieken en onze wetenschap in Azië of Afrika algemeen werden overgenomen en die berusten dan op het rationalistisch denken dat, zoals gezegd, in deze onze gedachtenwereld in de 12e eeuw begon te ontluiken.

Nu is het zo, dat we, wat we zouden kunnen noemen het geheim dagboek van een man bezitten, die juist leefde toen bovenvermelde evolutie zich begon voor te doen. Het gaat namelijk over het Verhaal over de moord op Karel de Goede in 1127-28 geschreven door Galbert van Brugge.[1bis]

Onder historici is dat werk goed gekend en het heeft gediend om allerlei problemen op te helderen, als daar zijn de geschiedenis van de feodaliteit, de vroege stadsinstellingen, maar ook de geschiedenis van de architectuur, of die van de vestingbouw. Voor zover mij bekend, heeft men het werk niet gebruikt om iets veel fundamentelers na te gaan, en wel de tweestrijd tussen rationalisme en bijgeloof in het gemoed van een man uit de eerste jaren van de 12e eeuw.

Ongetwijfeld: op het eerste gezicht lijkt het belachelijk over rationalisme te spreken in verband met Galbert. De man is doodbijgelovig. En toch lijkt het me niet gewaagd in hem een geest te zien in wie iets nieuws begint te leven: Galbert is een positief iemand, iemand die zich rekenschap wil geven. Dat brengt hem ertoe een logisch verband te willen leggen tussen wat gebeurt op het plan van het goddelijke en op het plan van de tastbare realiteit. Wat nu m.i. heel in het bijzonder belang verleent aan Galberts worsteling met de tegenstellingen tussen geloof en realiteit, is dat hij geen theoloog is, ook geen filosoof, maar iemand die we – in zijn tijd gezien – een gemiddelde intellectueel mogen noemen. Juist daarom is zijn getuigenis zo kostbaar.

Geen enkele bijzonderheid is over Galbert bekend, behalve wat men uit zijn verhaal zelf kan afleiden. Daaruit blijkt dat hij een Bruggeling was, of in elk geval iemand die volledig meeleefde met het Brugs milieu. Waarschijnlijk was hij een geestelijke. Van beroep was hij “notarius”, wat wil zeggen ambtenaar van de grafelijke administratie. Het hoofd van de grafelijke administratie, of kanselier, was toen de proost van het St.-Donatiaansklooster te Brugge. Galbert moet dus met deze gemeenschap heel enge betrekkingen hebben onderhouden. Het buitengewoon belang van het Verhaal over de moord op Karel de Goede ligt in het feit dat het, gedeeltelijk althans, een ongeretoucheerd dagboek is. Het grootste deel van het werk werd dag na dag opgetekend, maar de eerste helft werd wel degelijk herschreven, echter niet de tweede, en dat geeft ons dan een verhaal zoals het moet vloeien uit de pen van een man die de gebeurtenissen dag na dag vertelt zonder te weten wat morgen zal brengen. Meer nog: niet alleen verhaalt Galbert de gebeurtenissen van de dag, maar hij kiest partij onder de impuls van het ogenblik. Deze standpunten – en dat is het meest passionante aspect van het werk – zijn niet altijd dezelfde, komen soms diametraal tegenover elkaar te staan. Een wonder is dat natuurlijk niet: de verhaalde gebeurtenissen spelen zich over meer dan één jaar af en in een uiterst bewogen tijd, in een periode namelijk van troonstrijd onder vele pretendenten. Bepaalde omstandigheden verwekken af en toe een ommekeer in Galberts gemoed, zoals wellicht ook in dat van zijn tijdgenoten. Wat echter belangrijker is: naarmate de dagen en de maanden vorderen, wijzigt Galbert niet slechts zijn standpunt ten overstaan van de diverse kandidaten voor de Vlaamse troon, maar wijzigt zijn denken zich inzake een veel fundamenteler punt: de tussenkomst van God in het menselijk gebeuren. Doordat we dit aarzelen en tasten van een twaalfde-eeuwse geest dag na dag kunnen volgen, vormt het verhaal van Galbert een unieke getuigenis betreffende de mentaliteit van zijn eeuw.

Indien zich onder de lezers van dit stukje personen bevinden die – wellicht in hun jeugd – Consciences Kerels van Vlaanderen hebben gelezen, zal het hun gemakkelijker vallen deze uiteenzetting te volgen. Voor wie deze geschiedenis niet duidelijk voor de geest heeft, vatten we ze hier bondig samen. Op 2 maart 1127 werd graaf van Vlaanderen Karel de Goede vermoord terwijl hij bad in de St.-Donatiaanskerk te Brugge. De moordenaars behoorden tot een machtig geslacht, dat der Erembouds. De graaf was kinderloos. Het gevolg was, dat onmiddellijk na zijn dood een dubbele strijd in Vlaanderen uitbrak. Aan de ene kant, de strijd van de baroenen van Vlaanderen tegen de moordenaars. Aan de andere kant, de strijd onder een aantal pretendenten om de opvolging. Drie van deze pretendenten zijn hier van belang: Willem Clito, zoon van de hertog van Normandië Robert Curthose; Boudewijn, graaf van Henegouwen; Diederik van den Elzas. Hoe stond het met de erfrechten van deze drie? Karel de Goede was de kleinzoon van Robrecht de Fries en Willem Clito’s grootmoeder was een zuster van Robrecht de Fries; Boudewijn van Henegouwen stamde af van Boudewijn VI, oudere broer van Robrecht de Fries; Diederik van den Elzas ten slotte was de kleinzoon van Robrecht de Fries doordat zijn moeder een dochter was van de Vlaamse graaf.[2]

Willem Clito was aanvankelijk aan de winnende hand; hij werd tot graaf van Vlaanderen uitgeroepen. Enkele dagen later werden de moordenaars van graaf Karel, die zich verschanst hadden in de toren van de St.-Donatiaanskerk te Brugge, gevangen genomen en levend van de toren naar beneden geworpen. Willem Clito bleek echter weldra een heel ongeschikte graaf voor Vlaanderen. Reactionair in de geest – dat wil zeggen dat hij met de opkomende nieuwe krachten, de gemeenten, geen rekening wilde houden – tergde hij de steden tot wanneer ze in opstand kwamen en Diederik van den Elzas als graaf erkenden. Een lange, onbesliste strijd brak uit tussen beide mededingers. Tenslotte scheen de balans toch over te slaan ten gunste van Willem Clito. Deze werd echter bij de belegering van Aalst gedood, waardoor de strijd beslecht werd ten gunste van Diederik. Het zijn deze gebeurtenissen die het stramien van Galberts verhaal uitmaken. Het is door deze gebeurtenissen heen dat zijn geest zich de diepste problemen stelde. Het zal verder blijken dat de meeste gebeurtenissen die in bovenstaande korte schets werden aangehaald, een directe betekenis hebben voor Galberts denken.

En thans moeten we ons met de schrijver zelf bezighouden en pogen zijn mentaliteit te begrijpen. Al dadelijk doet zich een moeilijkheid voor: als men het werk aandachtig leest, blijkt onmiddellijk dat we met een complexe persoonlijkheid te doen hebben. Het is, als bestonden er twee Galberts, een bijgelovige en een rationalistisch denkende Galbert.

Deze moeilijkheid is niet groot, men kan ze oplossen door erop te wijzen dat Galbert opgroeide en leefde in een milieu dat uiterst bijgelovig was. Geen mens die niet in ruime mate de basispostulaten van het denken uit het eigen milieu overneemt. Galbert doet het ook, wat de “bijgelovige” Galbert verklaart. Aan de andere kant staat echter de eigen geestelijke aanleg van de man. Uit geheel zijn werk blijkt, hoe positief en concreet die geest is. Zoals boven gezegd wil hij zich steeds “rekenschap geven” en hij bouwt zijn verhaal zo op, dat ook de lezer dit kan doen. Het is een van de weinige verhalen uit die tijd waarin geen tussenschakels worden overgeslagen, tussenschakels waarvan het ontbreken voor de tijdgenoten van gelijke ontwikkeling wellicht geen moeilijkheden opleverde, maar waardoor de moderne lezer meestal voor onoverkomelijke problemen gesteld werd.

En dat verklaart waarom zijn verhaal zo gretig wordt gebruikt door historici van het meest diverse slag: wanneer Galbert van het afleggen van manschap door een vazal aan zijn leenheer gewaagt, verhaalt hij van stukje tot beetje elke successieve handeling, waardoor zijn uiteenzetting over het manschap afleggen een der belangrijkste is die we bezitten. Heeft hij het over een veldslag tussen twee ridderlegers, dan laat hij niet na duidelijk uiteen te zetten wat de opstelling is van de legers en welke de successieve manoeuvres zijn aan weerskanten.

Ook hier weer is hij dan een kroongetuige voor de militaire historici, maar even gedetailleerd en zonder iets belangrijks over te slaan is hij, wanneer hij een tweegevecht beschrijft.

Gaat het om een beleg, dan blijkt de concreetheid van zijn geest hieruit dat hij zelfs de bouw van de ladders uiteenzet. Het is duidelijk: Galbert wil zelf begrijpen waarover het gaat en hoe het geschiedt, en hij is verstandig genoeg om in te zien dat zijn lezers slechts zullen begrijpen wanneer hij de bijzonderheden weergeeft die hij zelf nodig had om het verloop te volgen. Maar dat geldt niet alleen voor de materiële gebeurtenissen, evengoed, dat blijkt straks, voor het gebied van het buitennatuurlijke.

Die positieve geest, die werkt in een tijd van bijgeloof, kan een enkele keer voltairiaans aandoen. Met een verholen, maar onbetwistbaar leedvermaak vertelt hij over die priester die toch zo devoot bad voor kostbaar vaatwerk dat, naar men hem had wijsgemaakt, gevuld was met kostbare relikwieën, maar in werkelijkheid de buit van een diefstal bevatte.[3]

Het is volkomen begrijpelijk dat bij zulk een man, bij een te sterke contradictie tussen de denkpostulaten die hij van zijn omgeving overnam en de realiteit zoals zijn positieve geest ze waarnam, een inwendig conflict moest uitbreken. Daarover verder, eerst enkele woorden over Galberts bijgeloof. Op het meest banale plan constateert men al dat hij vast gelooft aan alle soorten van voortekens: hemelverschijnselen (nl. een eclips), dromen, ten slotte “ongelukken”.[4] Wat die laatste betreffen, gaat het in een aantal gevallen om het instorten van gebouwen. Dit laatste blijkt zo vaak te gebeuren, dat men het wel een geluk mag heten voor de architecten van die tijd, dat de mensen zo bijgelovig waren. Anders hadden ze wel eens de bouwmeester ter verantwoording kunnen roepen. Aan al die voortekens hecht Galbert dus geloof. En toch schijnt hij minder bijgelovig te zijn dan zijn tijdgenoten. Dit kan men afleiden uit zijn houding tegenover het mirakel. Laten we duidelijk zijn: Galbert gelooft aan mirakelen, hij is een overtuigd christen, een diep religieus man. Dat alles kan niet worden betwijfeld, maar met zijn zeer positieve geest is Galbert minder geneigd in iets ongewoons dadelijk een mirakel te zien. Dit kunnen we goed nagaan, omdat we over de gebeurtenissen die Galbert ons beschrijft nog andere verhalen bezitten, dat van Walter van Terwaan, dat van Suger, de raadsman van koning Lodewijk VI, dat, ten slotte, van Herman van Doornijk.

Het is op zichzelf kenmerkend voor de tijdgeest, dat de dood van graaf Karel de Goede in de volksgeest dadelijk verbonden werd met een aantal zogenaamde mirakelen. De graaf was vermoord geworden toen hij, in gebed verzonken, aan de voet van het altaar geknield lag. Wegens die omstandigheid gold hij als martelaar en zou hij later vereerd worden. Doch reeds in de eerste verhalen wordt van mirakels gewaagd. Dit is zelfs het geval bij Galbert, maar hier dan slechts één enkele maal: wanneer een lamgeboren jonge man, na zich te hebben ingewreven met het bloed van de vermoorde graaf (op zichzelf al een aanwijzing dat Karel de Goede dadelijk voor een martelaar werd aangezien. Of moet men hier iets zoeken van dat vage geloof dat gekroonde personen een zeker magisch karakter bezitten?) weer kan lopen, geldt dit bij Galbert als een mirakel,[5] en wordt ook als dusdanig voorgesteld bij de andere hierboven vernoemde schrijvers. Maar deze weten nog veel meer mirakels aan te halen en dezelfde gebeurtenissen stelt Galbert als van niet-bovennatuurlijke aard voor. Zo vertellen al de schrijvers dat voor de moordenaars het voedsel helemaal geen smaak meer had, of, op een andere plaats, dat het lijk van de vermoorde vorst niet de minste geur verspreidde. Galbert haalt dit aan als een heel gewoon feit, terwijl de anderen nadrukkelijk spreken van mirakel.[6] Hieruit blijkt reeds dat onze schrijver heel wat kritischer dan zijn tijdgenoten tegenover het inroepen van bovennatuurlijke verklaringen staat, maar hierbij blijven we toch nog steeds bij het oppervlakkige.

Veel dieper peilen we, én in Galberts gemoed én in de geestelijke wereld waarin hij gedompeld is, wanneer we over de rol van de magie handelen zoals die ter sprake komt in Galberts verhaal.

Deze passages komen voor in het gedeelte dat gaat over de strijd tussen de twee mededingers, Willem Clito, de man van de ridderschap, en Diederik van den Elzas, de kandidaat van de steden. Tussen beide partijen bleek een zeker machtsevenwicht te bestaan, zodat na de eerste weken weinig veranderde in de positie van beide tegenstrevers. Bijzonder leerrijk is het wel, dat we eerst dan de magie aan de beurt zien komen. De eerste vermelding bij Galbert is nog tamelijk vaag: hij vertelt dat, te Gent en te Rijsel, tovenaars de wederzijdse graven pogen te betoveren.[7] Zoiets kan Galbert maar weten van horen zeggen, vermits hij Brugge niet verlaat, maar heel spoedig gaat het niet meer om horen zeggen: op 12 juni 1128 heeft Diederiks partij, waartoe ook Brugge en dus ook Galbert behoort, enkele successen geboekt. Niet dat is van belang, maar wel de wijze waarop Galbert de zaak voorstelt: de Bruggelingen, aldus vertelt hij, verklaarden deze overwinning door het optreden van een hunner priesters, die een vloek had geworpen op Willem Clito en de zijnen; te Ieper (stad die in handen was van Willem Clito, dus van de tegenstanders van Brugge) leefde een zekere proost Hildfredus, die elke dag een vervloeking uitsprak over onze graaf (Diederik) en zijn aanhangers. Doch het bleek thans dat de vloek van onze priester krachtiger was dan de zijne en ik meen dat onze priester met zijn vervloekingen niet zal ophouden voordat graaf Willem en zijn aanhangers en zijn proost Hildfredus in ballingschap zijn vertrokken. En is het geen wonder dat een priester God kan betoveren (incantare) op zulke wijze dat, of God het wil of niet, hij graaf Willem moet verdrijven uit het graafschap?[8]

Er zijn weinig passages in de middeleeuwse literatuur die ons een zo duizelingwekkend inzicht gaven in de realiteit van de middeleeuwse mentaliteit: men stelt het meestal zo voor dat de middeleeuwer diep gelovig is, maar in werkelijkheid is hij veel meer dan dat: hij denkt essentieel magisch, dat wil zeggen, hij gelooft aan bovennatuurlijke krachten die het aardse gebeuren kunnen beïnvloeden en welke bepaalde mensen – tovenaars – door het aanwenden van bepaalde woorden, gebaren, riten, beheersen. In deze wellicht unieke passus – die slechts een zo positief denkend man als Galbert kon neerschrijven – ziet men hoe de verhouding god (hier komt de gelovige, in de gewone betekenis van het woord) – tovenaar wordt uitgedrukt, en wel in zulke vorm, dat de tovenaar wordt voorgesteld als krachtiger dan god zelf.

Uit bovenstaande passus moet men niet besluiten dat de gewone man van de 12e eeuw de zaken op dezelfde wijze inzag. Die gewone man kwam er waarschijnlijk zelden of nooit toe met zijn geest te beuken op de tegenstelling god-magie. Hij geloofde wellicht heel rustig aan beide en zag daarin niets tegenstrijdigs, maar een zo logisch denkend man als Galbert kon met zulke passieve gemoedsgesteldheid geen vrede nemen. De laatste zin hierboven is niets minder dan een kreet van verbazing voor iets dat Galbert plotseling ontdekte. Intussen gaat de wederzijdse betovering van de tegenstrever als effectief geacht strijdwapen lustig voort. In de mate waarin beide tegenstrevers uit militair oogpunt steeds meer aan elkander gewaagd blijken, doen beide partijen steeds meer een beroep op het magische wapen. Deze magie houdt uiteraard nauw verband met de godsdienst, in die zin, dat het priesters zijn die als magiërs fungeren, zodat er in dat verhaal een moeilijk te ontwaren verwarring blijkt te bestaan tussen christelijk-rituele handelingen en magische praktijken.

De hierboven gemelde successen van de Bruggelingen waren uiterst kortstondig. Slechts enkele dagen later, precies op 21 juni, behaalde Willem Clito te Axpoele bij Tielt een belangrijke zege. Vóór het uitbreken van het gevecht deden Willem Clito en zijn ridders boete, knipten hun haar af, trokken al hun klederen uit zodat ze slechts hun hemd en daarover hun harnas aanhielden. Toen dit ter kennis kwam van de Bruggelingen, die verslagen waren, haastten ze zich om op hun beurt hun haar af te knippen en hun klederen af te leggen. De Brugse priesters zetten aan tot boetedoening en wierpen plechtstatig een vermaledijding op de aanhangers van Willem Clito.[9]

Hier is de zaak, zoals men ziet, zeer ingewikkeld. Op zich zelf genomen komt het optreden van Willem Clito’s leger voor als normale christelijke boetedoening, maar in het kader van het voorgaande is dat toch wel een ietsje anders gekleurd. Ongetwijfeld, het is de God der christenen die men hier wil vermurwen, maar dan door technieken die – hoe christelijk ook bedoeld – toch ver buiten de engere sfeer van het christendom treden en algemeen magisch zijn. Nog duidelijker schijnt ons de houding te zijn van de Brugse geestelijkheid. Dat de Bruggelingen boete doen, kunnen we begrijpen, al is de beweegreden een zonderlinge (het na-apen van praktijken die bij de tegenstrever succesrijk zijn gebleken, leidt ons toch weer ver van de zuiver religieuze ingeving naar het geloof in de godsbindende kracht van bepaalde handelingen), maar hoe de vermaledijding van Clito’s partij door die geestelijkheid uit te leggen? Voor zover we weten, gaat het conflict in de verste verte niet om godsdienstzaken en alles wijst erop dat Willem Clito een ten minste evengoed christen was als Diederik van den Elzas of de Bruggelingen. Hoe kan men dan het optreden van de Brugse geestelijkheid verklaren, tenzij door een contaminatie van de magie: ten slotte doen ze precies wat die Ieperse proost Hildfredus, of wat de niet nader genoemde Brugse priester tevoren had gedaan, en dat noemt Galbert uitdrukkelijk God betoveren. Niet dat we dit letterlijk moeten opvatten in verband met die Brugse priesters, maar de verwarring lag blijkbaar in hun geest, niet in de onze, en ze dachten inderdaad dat ze de kracht bezaten om hun tegenstanders in vijandschap met God te brengen.

Ook Galbert – die we een beetje vergeten waren – heeft hier iets voelen haperen, tenminste dat leiden we af uit een opmerking die hij zonder veel nadruk maakt: En men moet wel opmerken dat “onze” banvloeken en die van de aartsbisschop van Reims (die de partij van Diederik van den Elzas in de ban had geslagen) tegen mekaar streden.[10] Men moet hier, meen ik, meer in zien dan een banale opmerking: ze zou, aldus opgevat, trouwens heel zonderling zijn. M.i. komt hier voor het eerst een twijfel naar voren. “Heel die zaak van de wederzijdse banvloeken is ten slotte onzinnig”, bedoelt Galbert blijkbaar, en inderdaad, iets verder wordt hij zeer nadrukkelijk[11]: Dwaasgeweg beweren onze priesters, dat het de bezweringen (incantationes) van de priester van Aartrijke en de pastoor van Koekelare en van de geestelijke Odfrid zijn die graaf Diederik (te Axpoele) op de vlucht hebben gedreven. Het is toch wel God die alles beschikt en bepaalt.

Wat Galbert betreft, is de laatste regel dan weer veelbetekenend. Galbert zegt hier het omgekeerde van wat hij iets hoger (dat wil zeggen, enkele dagen vroeger) had geschreven. Dáár had hij immers zijn verbazing uitgedrukt over het feit dat een tovenaar machtiger was dan god. Thans is hij (en, men kan het vermoeden, na dagenlang piekeren) tot een zuiverder inzicht gekomen. Dat een tovenaar god zou kunnen dwingen, is nu eenmaal niet mogelijk. Hier zien we in die man van de twaalfde eeuw het ware geloof de bovenhand halen op een oeroud geloof aan de hoogste kracht der magie, maar het blijkt hier tevens dat Galbert, wat dat betreft, op zijn milieu vooruit is, want “onze priesters” geloven wel aan de kracht van al die bij name genoemde tovenaars.

Men zou echter Galberts geestelijke realiteit vervalsen door het zo voor te stellen dat zijn verandering van mening louter door overpeinzingen tot stand gekomen is. Er komt inderdaad iets meer bij: in diezelfde periode heeft Galbert namelijk ook zijn standpunt gewijzigd t.a.v. de politieke strijd die in Vlaanderen verloopt. Toen hij zijn verbaasd geloof in de macht van de tovenaars uitdrukte – of in elk geval de uitwerking vaststelde – was hij een partijganger van Diederik van den Elzas. Wanneer hij met kracht bevestigt dat God alles wikt en beschikt, is hij een partijganger geworden van Willem Clito, en wellicht mogen beide houdingswijzigingen toch niet helemaal los van elkaar beschouwd worden. Het wil ons voorkomen dat Galbert, die uiteraard dagelijks te Brugge getuige is van de magische praktijken van Clito’s tegenstanders, niet wil aanvaarden dat deze praktijken enige betekenis hebben, anders konden ze zijn Willem Clito immers schaden. Duidt immers het onvriendelijke Dwaasgeweg (“idiote”), waarmee Galbert over de beweringen der Brugse priesters spreekt, niet op hevige woordenwisselingen? Moet men hierbij niet denken aan een Galbert die met zijn geestelijke vrienden en collega’s heftig redetwist om hen af te brengen van al deze praktijken? Wat dit vermoeden sterk komt bevestigen, is de verdere houding van Galbert ten overstaan van de handelingen der Bruggelingen. Deze laatsten immers zijn thans geheel radeloos en weten niet meer wat gedaan om de zege van hun tegenstander af te weren. De kruisen van de kerken worden processiegewijze rondgedragen, er wordt gevast, nog meer vloeken worden op graaf Willem geworpen en thans laat Galberts houding geen twijfel meer over.[12] Van het dragen van de kruisen zegt hij, dat ze magis Deum ad iram quam ad placationem provocarunt, d.i. God eerder toornig dan gunstig moesten stemmen. En bepaald woedend blijkt Galbert te zijn op de multi divinatores et laici et sacerdotes qui adulabantur civibus nostris predicentes eis quaecumque sciebant cives voluisse audire... en op die manier rijk worden!

Ook deze zin lijkt mij buitengewoon gewichtig en wel om heel diverse redenen. Hier krijgen we immers eerst en vooral een beeld van een stadsbevolking in het gedrang, zoals we het nergens elders aantreffen. Precies zoals men meestal de middeleeuwse mens voor “gelovig” verslijt, schrijft men (van de algemene regel afwijkend) de stedeling ook essentieel “een nuchtere geest” toe. Dit laatste kan dan ten dele waar zijn, vooral iets later, maar hier hebben we een stadsbevolking uit de begintijd van de groei van een zelfstandige stadsmentaliteit en dit geeft ons allesbehalve een indruk van opvallende geestelijke nuchterheid: boetedoening, vasten, haar afsnijden, klederen uittrekken, processies, dat zijn de handelingen waartoe deze stedelingen overgaan. Door mystiek aangegrepen gemeenschappen zouden het niet anders doen en het is trouwens overduidelijk hoe stadsgeestelijkheid en burgerlijke bevolking hier trilt als één zelfde snaar. Opnieuw merken we dat ineenvloeien van geloof en magie op: die divinatores, die waarzeggers die onze burgers vleien, alles voorspellend waarvan ze wisten dat de burgers het graag hoorden, en dit om in ruil geschenken te ontvangen, al die waarzeggers dus zijn leken en priesters, er zijn dus ook een aantal geestelijken onder hen! Over dat alles ergert Galbert zich, en die ergernis is des te groter daar ze zich niet uiten kan, tenzij juist in dit geschrift. Er is immers niet veel verbeelding nodig om te begrijpen dat Galbert op zijn eigen ervaring doelt waar hij in hetzelfde hoofdstuk schrijft: En er dient op gewezen, dat geen verstandig man hier te Brugge de moed had de waarheid te zeggen over onze nederlaag. Want indien iemand ook maar even de waarheid sprak, werd hij dadelijk als een verrader van onze stad uitgescholden en met de dood bedreigd.

Hier staan we weer voor iets heel bijzonders: de breuk tussen individu en gemeenschap. Galbert, die tevoren zalig meedeed, meehuilde, meevoelde met zijn omgeving, kan nu niet verder meelopen. We kunnen zelfs zeer goed begrijpen hoe het zover gekomen is: een mens leeft nu eenmaal tegelijkertijd op een aantal verschillende niveaus of, anders uitgedrukt, hij neemt deel aan een aantal “concentrische” bewegingen. Galbert bv. doet mee met Brugge, maar hij heeft ook een mening inzake een probleem dat breder is dan Brugge, nl. hier dat van de persoon van de graaf van geheel het graafschap. Tot op dit ogenblik had Galbert echter, inzake het breder probleem, de mening gedeeld van de engere, de Brugse, omgeving. Hij vond het dus ten slotte goed dat men ook magische middelen gebruikte om het gemeenschappelijk doel te bereiken. Thans is het anders, Galbert deelt, inzake het breder probleem, niet meer de mening van de engere omgeving en blijkbaar is hij ongerust over de mogelijke doeltreffendheid van de magie ter zake – hij komt op tegen het aanwenden van deze bezweringen. Het is echter merkwaardig hoe hij daartegen reageert: met echt voltairiaans scepticisme betwijfelt hij de oprechtheid van hen die zich op die praktijken toeleggen: om het geld doen ze het, het volk vleien ze maar, en hun voorspellingen worden uitsluitend bepaald door wat het volk graag hoort. Hier klinkt voor het eerst in onze geschiedenis – de Reynaert is toch nog een stuk later gekomen – een antiklerikalisme door dat in de grootste Vlaamse steden, te Gent en te Ieper, later in de 12e en in de 13e eeuw heel duidelijk naar voren treedt.

Het vorige moge dan volstaan om Galbert en zijn milieu wat concreter weer te geven. Thans zullen we nagaan wat het eigenlijke doel was van dit stuk, hoe Galberts geweten zal verscheurd worden door de strijd tussen zijn eenvoudig geloof en zijn rationele geest.

Laten we dit eerst duidelijk onderlijnen: zoals trouwens uit een der hoger aangehaalde passussen blijkt, heeft Galbert een heel duidelijke, heel eenvoudige opvatting van Gods rol: alles geschiedt door de wil van God. Dit is een banale, maar perfect begrijpelijke houding. De houding tot heden ten dage toe van de gemiddelde gelovige.

En nog een tweede banaliteit moet worden vooropgesteld: Galbert verwacht van God dat hij “rechtvaardig” zou handelen. Slotsom, Galbert verwacht dat het dagelijks gebeuren aan een perfect logisch plan zou beantwoorden, zoals zulks moet worden verwacht vanwege een God, gemaakt naar het beeld van Galberts geest.

En aanvankelijk gaat het prachtig. Maar om dit te begrijpen, moeten we eerst een halve eeuw teruggaan ten overstaan van 1127.

Hoe Galbert de zaken ziet, is heel duidelijk: de gebeurtenissen van 1127-28 zijn de wrake Gods voor de gebeurtenissen van 1071.

Wat is er in 1071 gebeurd? In dat jaar heeft Robrecht de Fries een onverzoenbare misdaad begaan: hij, de jongste zoon van graaf Boudewijn van Rijsel, hij die tweemaal gezworen had niets te zullen doen om de rechten van zijn oudere broer op de opvolging in Vlaanderen te bestrijden, hij die in de St.-Donatiaanskerk zelf, te Brugge dus, op de heilige relikwieën de duurste eden had afgelegd, heeft toch, in 1071, na de dood van zijn broer, het graafschap met geweld ontrukt aan zijn neefjes en bij de strijd was een van dezen omgekomen.

1071 is dus het jaar dat de meinedige – die de dood van zijn neef op het geweten had – op de Vlaamse troon kwam. Maar dat is lang niet alles. In Galberts verhaal is er niet één zwart schaap, maar twee.

De andere is, of liever zijn, het geslacht van de Erembouds. Hoe immers is dit geslacht zo machtig geworden? Door een moord, en dan nog een bijzonder afschuwwekkende moord: de stamvader, Eremboud, heeft zijn leenheer, de burggraaf van Brugge (wiens echtgenote, Duifje, Erembouds minnares was) vermoord. En hoe heeft hij die moord volbracht? Door hem van de voorplecht van een schip “naar beneden te werpen” (dit punt heeft weer zijn belang zoals straks blijkt).

Robrecht de Fries heeft dus de Vlaamse kroon geroofd en heeft schuld aan de dood op zijn neef; de macht van de Erembouds berust op een moord. Welnu, de Erembouds hebben Robrecht de Fries geholpen bij zijn onwettige troonsopvolging. Aan het uitgangspunt staan dus twee zwart gekleurde linies (Robrecht en zijn afstammelingen, Eremboud en zijn afstammelingen) en beide zijn onderling verbonden.

Voor Galbert dan is het gebeurde van 1127 de lang verbeide straffe Gods: met één slag heeft de goddelijke wraak én de afstamming van Robrecht de Fries én de afstamming van Eremboud getroffen. Immers, de afstammeling van Robrecht de Fries (Karel de Goede) wordt vermoord (zoals de jonge Arnulf III van Vlaanderen, het neefje van Robrecht de Fries), en wel in diezelfde St.-Donatiaanskerk waar Robrecht de Fries gezworen had niets te zullen ondernemen tegen zijn broer en neefjes.

Hij werd vermoord door de afstammelingen van die andere moordenaar, Eremboud. En let wel, die hebben daarna juist dezelfde dood ondergaan als het slachtoffer van Eremboud. Deze laatste was, men weet het, van de voorplecht van het schip naar beneden geworpen. Welnu, de moordenaars van graaf Karel werden van de toren van St.-Donatiaan naar beneden geworpen en kwamen zo aan hun einde.

Zit het allemaal niet goed in mekaar? Galbert mocht tevreden zijn en zich bevestigd voelen in zijn geloof in een redelijke en rechtvaardige God.

Er was trouwens nog meer dat Galbert kon sterken in zijn overtuiging. Die moord op Karel de Goede is eigenlijk een heel ingewikkelde geschiedenis, waarin heel wat medeplichtigen een rol spelen. Het gaat echter om mannen van zoveel aanzien, dat men tegen hen niet dorst op te treden. Welnu, ze sterven de ene na de andere, meer nog, ze vallen dood nog binnen het jaar. Men kan het zich levendig voorstellen hoe Galbert zich in de handen wrijft: het is dus waar dat God, soms laat, maar onafwendbaar, de schuldigen treft die de mensen niet hebben durven straffen! Wat een goede, rechtvaardige wereld is deze wereld waarover zulke God waakt!

Ongetwijfeld, er zijn enkele punten die Galbert toch hebben moeten storen in zijn gelukzaligheid, en in de allereerste plaats de moord op Karel de Goede zelf. Toegegeven dat Karel afstamde van de boze Robrecht de Fries, maar Karel zelf blijkt dan toch in Galberts ogen een voortreffelijk man te zijn geweest. Waar blijft dan die goddelijke rechtvaardigheid? Galbert heeft hierover waarschijnlijk nagedacht. Althans, al brengt hij het niet uitdrukkelijk in verband, toch kan men zijn antwoord op deze bedenking afleiden uit zijn zeer vaak herhaalde verklaring, dat graaf Karel, doordat hij aan het altaar werd vermoord, als martelaar onmiddellijk de eeuwige gelukzaligheid deelachtig werd.

Er is eigenlijk maar één element in het gehele raderwerk dat niet gefunctioneerd heeft zoals het in Galberts constructie logisch zou geweest zijn, en dit betreft dan de regeling van de troonsopvolging in Vlaanderen. Men herinnert zich dat alles, naar Galberts oordeel, spaak begon te lopen toen Robrecht de Fries op onwettige wijze op de Vlaamse troon kwam ten nadele van de oudere tak van de dynastie. Om het dan geheel goed te maken – voor Galberts logisch denken – had God thans de Vlaamse troon moeten terugschenken aan de afstammelingen van die oudste tak, die in die tijd over Henegouwen heersten. Dat Galbert het inderdaad zo heeft opgevat, blijkt duidelijk uit het feit dat hij de Henegouwse graaf als justius heres, als de rechtmatige opvolger bestempelt. En toch is het deze kandidaat niet die Vlaanderen heeft verworven, maar Willem Clito.

Heel zwaar zal dit voor Galbert toch niet hebben gewogen. Immers, Willem Clito is geen afstammeling van Robrecht de Fries, hij stamt uit nog een derde tak van de Vlaamse dynastie, die opklimt tot Boudewijn V, vader van Robrecht de Fries. Waar alles zo goed volgens plan verliep, zal Galbert dat ene, dat niet eens fundamenteel tegen zijn visie ingaat, God wel ten goede hebben gehouden.

Op 6 april 1128 werd die heerlijke gemoedsrust van Galbert plots hevig geschokt.

Wat was er dan wel gebeurd? Men zal dadelijk kunnen oordelen hoe erg de slag toekwam. Een zekere Lambrecht van Reddenburg (Aardenburg), een ridder die tot de familie der Erembouds – dus der moordenaars van de graaf – behoorde, en waarvan algemeen geloofd werd dat hij inderdaad medeplichtig was, bewees zijn onschuld door de bekende proef met het gloeiend ijzer, een godsoordeel dus. De verdachte doorstond de proef namelijk glansrijk. Aangezien Galbert hem beslist voor schuldig hield, zal die uitslag hem wel onthutst hebben. Dat blijkt echter niet uit wat hij die dag neerschreef, maar het komt wel later tot uiting. Immers, op 20 april, dus minder dan één maand na de vuurproef, wordt Lambrecht in een gevecht gedood. En thans is Galbert de wanhoop nabij. Immers, ofwel is Lambrecht schuldig, ofwel is hij het niet. Indien hij schuldig was, had het godsoordeel zulks moeten laten blijken (wat niet geschiedde) en indien hij onschuldig was, waarom liet God hem dan sterven? Galbert heeft een fundamenteel defect in de werking van het raderwerk ontwaard! Wanhopig zoekt hij toch naar een uitweg en vindt die ten slotte, maar het valt moeilijk te aanvaarden dat Galbert zich zelf overtuigd heeft. Hoe dan ook, hier volgt Galberts verklaring: Lambrecht, zegt hij, was wel degelijk schuldig aan de moord op de graaf, maar hij heeft berouw gekregen en daarom heeft God hem bij het godsoordeel gespaard. Maar nadien heeft hij weer een zware zonde begaan: nadat hij gezworen had de vrede te zullen bewaren, is hij weer slaags geraakt met zijn vijanden. God heeft hem dan gestraft.[14]

Het zal de lezer al opgevallen zijn dat Galbert zich hier op heel glad ijs waagt. Indien we zijn verklaring moeten aanvaarden, moeten we dan tevens besluiten dat een godsoordeel ons niet inlicht over de schuld van hem die eraan onderworpen wordt? Zoiets zou in die tijd, waarin dergelijke godsoordelen nog de basis van de strafoefening vormen, onwaarschijnlijk verregaande gevolgen moeten hebben. Galbert heeft dat zelf ook ingezien en hij wil zich redden door een onderscheid tussen het godsoordeel van het type “gloeiend ijzer” (waarbij de betichte een gloeiend ijzer in handen moet nemen; blijkt daarna dat zijn huid ongeschonden is, dan was hij onschuldig; is hij echter verbrand, dan is hij schuldig) en dat ander type van godsoordeel, het gerechtelijk tweegevecht. In dit laatste, zegt Galbert, kan het niet anders of de onschuldige wint en de schuldige verliest. Er is geen andere mogelijkheid. In het andere soort van godsoordelen (heet ijzer, enz.) kan God echter de schuldige, wanneer deze berouw betoont, genade schenken.

Zoals men ziet, brengt zijn redenering Galbert ertoe, positie te kiezen in zaken die ver buiten zijn gewone bevoegdheid liggen. Maar dit moeten we weer niet zo licht opvatten: in die tijd is er in de Vlaamse steden inderdaad een beweging aan de gang ter bestrijding van die oeroude strafprocedure, en dat verklaart dan dat Galbert er een eigen mening in die zaken kan op na houden.

Hoe dan ook, de zielerust van Galbert heeft een stevige deuk gekregen, maar het is slechts een begin. Op 27 juli 1128, dus drie maanden na de eerste schok, sneuvelt graaf Willem Clito bij het beleg van Aalst en wordt Diederik van den Elzas graaf van Vlaanderen. Galbert is thans een gebroken man en niet slechts omdat de graaf, voor wie hij ten slotte partij had gekozen, gestorven is. De zaak gaat immers veel dieper en Galbert ontveinst het zich niet: aan alle kanten is zijn denksysteem aan stukken geslagen. De overwinning van Diederik van den Elzas, dat is inderdaad de overwinning van de Erembouds, van de moordenaars van graaf Karel. Al wie onder hen de vervolgingen heeft kunnen overleven had zich geschaard aan de zijde van Diederik. Met bitterheid in het hart stelt Galbert het vast: niemand die het aandurft deze moordenaars aan te klagen. De afstammelingen van de “moordenaar” Eremboud hebben dus overwonnen! Maar er is nog iets anders: ook de afstammeling van de onrechtmatige graaf Robrecht de Fries heeft overwonnen, aangezien onder de mededingers voor de Vlaamse kroon juist die ene, die van Robrecht de Fries, afstamt, het wint!

Diep heeft deze vaststelling Galberts gemoed gekwetst. In een der laatste hoofdstukken van zijn werk[15] schrijft hij de vraag voluit neer, die zijn geest kwelde! Indien God door de dood van een der mededingers Vlaanderen weer in vrede wilde brengen, waarom dan heeft hij juist Willem Clito doen sterven, wiens zaak de rechtvaardigste was, en waarom niet eerder Diederik van den Elzas, waarvan de zaak onrechtvaardig was. Hoe kan men rechtvaardig vinden dat de grafelijke macht is toegekomen aan hem die ze met geweld heeft ontrukt? En indien geen van beide mededingers op rechtvaardige wijze de grafelijke troon heeft verworven, dan eiste de rechtvaardigheid dat beiden hem zouden verliezen.

Voor deze vragen, die hem pijnigden, tracht Galbert in zijn laatste hoofdstukken vergeefs een antwoord te vinden.[16] Het is duidelijk dat Galberts werk onvoltooid is gebleven. Of het in de ogen van de auteur beëindigd was, weten we niet, maar in geen geval heeft hij het niet herzien zoals hij dit wel had gedaan voor de eerste hoofdstukken. Waarom het zo gegaan is, is een mysterie gebleven, maar misschien kunnen we toch even proberen dat mysterie te ontsluieren. Naar onze mening heeft Galbert zijn werk geschreven, gedragen door een sterk geloof in de rechtvaardigheid en de redelijkheid van God. Voor de sterk rationalistisch ingestelde Galbert was zulk een God volkomen doorzichtig en begrijpelijk en voelde dus allesbehalve een tweespalt tussen het geloof van zijn milieu en de eisen van zijn eigen, sterk logische geest. Toen de zaken echter zo begonnen uit te vallen, dat Galbert God niet meer kon aanzien voor het redelijk handelend wezen dat hij had menen te ontwaren en waaraan hij behoefte had, is zijn gemoed diep geschokt geworden en is zijn belangstelling voor wat in de wereld gebeurde en voor zijn eigen werk gaan verflauwen om weldra af te sterven.

Een mens die de waarheid zocht, had ze niet gevonden en was ten onder gegaan.

_______________
[1] Bewerkt naar: Une Mentalité du 12e siècle, Galbert de Bruges (Revue du Nord, Rijsel, 1957).
[1bis] De jongste uitgave van dit werk is al vrij oud, het is Pirennes Histoire du Meurtre de Charles le Bon (Parijs, 1891). Wie het werk in een moderne taal wil lezen is aangewezen op de recente en uitstekende Engelse vertaling van J.B. Ross, The Murder of Charles the Good (1960, New York, Columbia University Press), waar men een goede inleiding en commentaar zal aantreffen.
[2] Hier duidelijkheidshalve de stamboom:
Stamboom Boudewijn V, graaf van Vlaanderen
[3] Hoofdstuk 61 van Galberts verhaal.
[4] Hoofdstukken 2, 84, 102.
[5] Hoofdstuk 22. Daarover Walter van Terwaan, hoofdstuk 30 (Monumenta Germaniae Historica, Scriptores deel XII) en Herman van Doornijk (M.G.H., S. XIV) hoofdstuk 29.
[6] Galbert, hoofdst. 73 en 77: Walter van Terwaan, hoofdst. 46 en 47; Herman van Doornijk, hoofdstuk 35: Suger, Vie de Louis le Gros, Uitg. Waquet, hoofdstuk 130.
[7] Hoofdstukken 110 en 112.
[8] Hoofdstuk 113.
[9] Hoofdstuk 114.
[10] Zelfde hoofdstuk.
[11] Hoofdstuk 115.
[12] Hoofdstuk 16.
[13] Hoofdstuk 89 (Walter van Vladsloo, bottelier van Vlaanderen en een der baroenen van het land, wordt van zijn paard geworpen en sterft.)
Hoofdstuk 91: Boudewijn van Aalst, nog een der baroenen van Vlaanderen, krijgt een beroerte terwijl hij op de jachthoorn blaast en sterft.
[14] Hoofdstuk 108.
[15] Hoofdstukken 120 en 121.
[16] In een eerder pijnlijke ommekeer poogt hij nu te bewijzen, in strijd met al wat hij tevoren had geschreven, dat graaf Diederik, toen hij de troon opeiste, in zijn goed recht was en dat de Vlamingen, omdat ze dat niet erkend hebben, en de heren, omdat ze Willem Clito slechte raad hebben gegeven, al het onheil hebben verdiend dat de troonstrijd over hen heeft gebracht. Men kan hierin niets anders zien dan een wanhopige poging van een man wiens geestvermogens verminderd schijnen, om toch zijn oorspronkelijk geloof in de redelijkheid en rechtvaardigheid van God te handhaven. Na dit hoofdstuk, waarover hier sprake, heeft Galbert maar enkele regels meer neergeschreven en houdt zijn werk abrupt op.