Jan Dhondt
Geschiedkundige opstellen
Hoofdstuk 7


Men schreef 1848

Geen Balzac heeft ons, tot onze schade een beeld gelaten van de Belgische burgerij uit het eerste kwarteeuw na 1830! Niets ware kleuriger, schilderachtiger geweest, dan die Louis-Philippe-wereld waar, onder de Prudhommes met hun welgedaan voorkomen en hoge hoeden, zoveel listige avonturiers, zoveel door de honger geslepen geesten nooit ophielden te kruipen, te dringen, te woelen.[1] Geen andere fase uit de geschiedenis waarin zovele werelden de ene na de andere ineengestort zijn: 1789, 1815, 1830!... Elk van die data betekent, én voor ons, én voor gans Europa, een vulkanische uitbarsting van de gemeenschap, die stromen ontwortelden heinde en verre jaagt. Uit hun sociaal verband gerukte wezens zwerven bestendig door Europa heen, werpen zich als gieren neer waar de revolutie een kloof tussen gisteren en morgen verwekt. Maar niet slechts zij die van elders komen, hebben van de revolutie gebruik gemaakt om met een sprong uit de modder naar de hoge sociale sferen door te dringen, ook heel wat landgenoten hebben het geprobeerd. Een aantal stortten, na wanhopig vechten, weer omlaag, anderen hebben getriomfeerd en legden de grondslag tot geslachten van de hoge burgerij. Dat is het juist wat de jaren omstreeks 1848 zo caleidoscopisch maakt. Het is een gewriemel en een wringen met de ellebogen, een vechten op leven en dood, een opklauteren en een neerduiken zonder einde, in België nog meer dan elders, want niet alleen op louter politiek gebied is ons land een kokende heksenketel, maar ook op industrieel, op financieel gebied. In deze tijd is het, dat de grootindustrie en het bankwezen opkomen, en die dubbele breuk met vroeger biedt de meest gevarieerde kansen aan wie verstandig, sluw en niet al te scrupuleus is, om zich schitterende toekomstmogelijkheden te verzekeren.

Wat de Revolutie van 1830 eigenlijk geweest is, blijkt nog duister. Maar inmiddels staat het vast, wie van de Omwenteling heeft geprofiteerd, wie ze te haren voordele heeft geconfisqueerd. De aristocratie en de hoge burgerij wilden niet van de revolutie weten, het vuile en het gevaarlijke werk werd verricht door de geringe burgerij, door het proletariaat en het meest nog door de vreemde avonturiers die we zo-even vermeldden. Adel en fabrikanten hebben steeds geremd waar het kon, gekanaliseerd waar remmen niet mogelijk bleek, en vooral, bovenal, angstvallig gewaakt dat de leiding niet bleef bij de nieuwe, opkomende elementen die voor de zaak hadden gestreden. Nog lange jaren heeft de aristocratie zich de luxe veroorloofd de nieuwe staat van zaken te boycotten, nog lange jaren hebben de fabrikanten al hun hoop gesteld in een wedervereniging met Holland of met Frankrijk, maar ondertussen hadden ze reeds maatregelen getroffen opdat ze meester zouden kunnen worden over de nieuwe staat. Het Nationaal Congres werd verkozen door de 46.000 meest gegoeden op een bevolking van vier en een half miljoen, en de nieuw ingevoerde staatsordening bestendigde deze toestand en verergerde hem nog, door het instellen van een Senaat waartoe slechts enkele honderden, de allerrijksten, toegang hadden. Bleef nog te liquideren wie voor deze “nieuwe orde” gevaarlijk zijn zou. Zij die gevochten hadden, bezaten immers nog wapens, waren in het leger door het vergieten van hun bloed tot hoge rangen opgeklommen of bij het volk populair geworden. De beroepsmilitairen kregen thans de bovenhand in het leger en alleen zij die waarborgen van “gematigdheid” gegeven hadden, konden nog in de censitaire politiek hun weg maken. De mannen van de septemberdagen werden thans[2] stelselmatig uitgeschakeld. Velen onder hen immers droomden van de democratie, van een republiek. Weg met hen en leve de opportunisten! Het volk morde weliswaar, de vrijwilligers van 1830 protesteerden, maar de censitaire burgerij, die geheel het staatsapparaat in handen hield, stoorde zich allerminst aan een dergelijk onsamenhangend verzet. Maar juist dàt geeft aan het politieke leven in België zijn eigenaardige kleur. Er is een regelmatig verkozen parlement, er zijn ministers, er is een koning, dat is het volmaakt normale pays légal, maar in de diepten van de massa leeft iets anders, een trachten, een zoeken naar verandering. En soms breekt dat met geweld los. Het België van de eerste jaren is een onrustig land, waar samenzweringen en oproer nooit helemaal uit de lucht zijn.

Daartegenover stelt de Staat een uitgebreide geheime politie, een feitelijke controle van de pers – bijna volledig in Franse handen – een zorgvuldig bewaken van de gevaarlijke leiders. Was de toestand dan zo onheilspellend? Achteraf gezien niet, maar het is gemakkelijk achteraf profeet te spelen, en de kleine minderheid die regeerde, kon niet anders dan in alles een gevaar ontwaren. Er waren immers drie voorname bedreigingen: de orangisten, de republikeinen, de arbeiders. De orangisten waren de meest ondernemenden. Nog in 1841 hadden ze het stoute – of onnozele – plan opgevat te Brussel een grote brand te stichten om, terwijl het garnizoen de handen zou vol hebben met het blussen, een oproer te doen losbreken, de koning tot afstand te dwingen en de hereniging met Holland uit te roepen. Mettertijd echter was dat orangistisch gevaar denkbeeldig geworden. Alleen te Gent, en dan nog dankzij het milde uitstrooien van Hollands geld, kon de partij zich handhaven.

De republikeinen of democraten, ziedaar een reëlere bedreiging: tussen hen en de regering bestond een persoonlijke vete. De republikeinen, dat waren in de eerste plaats de Gendebiens, de De Potters, de Mellinets, de Leroy Beaulieus, kortom, de politici en de generaals die, na een overwegend aandeel te hebben gehad aan de Revolutie, uitgeschakeld waren geworden door meer opportunistische lieden. En of ze die hommes en place haatten! Maar wat konden ze doen? Verder dan een groepje lotgenoten van lagere rang, soldaten en lagere officieren van 1830, reikte hun aanhang niet. Belangrijker was een andere groep republikeinen, die trouwens door vele banden met de voorgaande verbonden bleken: de Jottrands, de Bartels’ de Delhasses, die de invloed van het Franse socialisme hadden ondergaan en de omvorming van de sociale en politieke ordening in België nastreefden. Deze beweging werd krachtig gesteund door de vele bannelingen uit Polen, Duitsland, Frankrijk en Italië die in België (ondanks alles het vrijste land van Europa) mochten vertoeven. Noemen we slechts Karl Marx, Friedrich Engels, Bornstedt, de Pool Lelewel, de Fransman Imbert. Uit de samenwerking van Belgische en buitenlandse democraten groeide de “Association Démocratique Internationale” die op 7 november 1847 te Brussel tot stand kwam met als voorzitter Jottrand, als ondervoorzitters Karl Marx en Imbert. Deze vereniging, waarvan reeds in januari 1848 een lokale tak te Gent werd opgericht met advocaat Spilthoorn als voorzitter, werd de ziel van de democratische agitatie. Of ze in staat was een diepgaande werking uit te oefenen? Neen, want haar bestaan berustte op een tijdelijk vergelijk onder zeer uiteenlopende tendensen. Zo de meeste vreemdelingen die erbij aangesloten waren, min of meer consequente socialisten waren die hun actie in de eerste plaats ten gunste van de arbeiders opvatten, waren vrijwel alle Belgische leden uitgesproken burgerlijke democraten, die, wel ten dele om tactische, maar ook om principiële redenen, vooral contacten zochten met de lagen van de burgerij welke slechts tegen de bestaande toestanden gekant waren, omdat de te hoge kiescijns hun geen stemrecht verleende. Desniettemin was de Association een bestendige samenbundeling van al de burgerlijke tegenstanders van het regime, de orangisten zelf inbegrepen, want dezen klampten zich vast aan al wat de Belgische staat kon verzwakken. Deze democraten hadden ongetwijfeld tamelijk uitgebreide connecties in de gemiddelde en geringe burgerij, ja, oefenden zelfs een sterke invloed uit op de linkervleugel van de liberale partij. Maar dit alles was niet genoeg om iets wezenlijks te bereiken. Veel bredere volkslagen moesten daarvoor in de beweging worden betrokken en dat konden slechts de arbeiders zijn. Talrijk waren dezen toen nog niet – slechts zeven en een half procent van de totale bevolking in 1846 – maar stevig georganiseerd kon het toch een bruikbare macht worden. Edoch, juist een dergelijke organisatie ontbrak. Een overzicht van de arbeidersorganisaties die in België vóór 1848 tot stand kwamen, is gauw klaar: de “Verbroedering” die Jacob Kats in 1833 te Brussel oprichtte, de “Maatschappij Agneessens”, in januari 1844 te Brussel gesticht onder voorzitterschap van de slotenmaker Meskens en met de bediende Labiaux als secretaris. Verder waren er de zustergenootschappen van Agneessens, Artevelde te Gent, Breydel en de Coninck te Brugge, Zannekin te Ronse, de Vereniging van Kleermakersgasten die in oktober 1847 onder leiding van een zekere Vandendriessche te Brussel tot stand kwam, en ten slotte nog het “Deutscher Arbeitersverein”, dat van augustus 1847 dagtekent. Wat waren dat voor organisaties? Agneessens telde bij de oprichting 18 leden, het “Arbeitersverein” 37, en of het dan nog wel arbeiders waren in de enge zin, eerder dan ambachtslui, valt sterk te betwijfelen.

De burgerlijke democraten trachtten weliswaar de arbeiders te organiseren. Men krijgt het gevoel dat er, vermoedelijk te Gent, een geheime staf bestond die de propaganda onder de arbeiders in het Vlaamse land trachtte te organiseren. In elk geval werden dagbladen en vlugschriften verspreid, maar wat kon dat helpen? De arbeiders konden niet lezen! Daarom werd er mondelinge propaganda gevoerd, – in 1836 werden naar Engels voorbeeld de eerste meetings gehouden, – in 1839 werd een ruim opgezette campagne ingezet door het Vlaamse land heen, twee of drie plaatselijke democratische genootschappen kwamen zelfs tot stand. Vooral Jacob Kats, en naast hem Pellering, Jottrand, Spilthoorn, gaven meeting op meeting, maar wat hielp het? Enige incidenten, enige vervolgingen, en de beweging bloedde dood. Ondanks een lichte herleving in 1844 moet men wachten tot na de oprichting van de Association Démocratique om weer een meetingcampagne te zien losbreken. Of deze wel arbeiders, veeleer dan de kleine burgerij aanlokte, blijft trouwens twijfelachtig. Van organisatie van arbeiders, van agitatie onder de arbeiders, van actieve, bewuste strijd van de arbeiders zelf, valt dus zo goed als niets te bespeuren.

De jaren 1845, 1846, 1847 waren nochtans jaren van groeiende sociale spanning. Een economische crisis laat zich sterk gelden en brengt de jonge industrie in gevaar. Vooral de Vlaamse textiel wordt zwaar getroffen. De oogst mislukt jaar na jaar, de aardappelplaag heerst, de levensmiddelen worden schaars en duur, terwijl vele bedrijven hun poorten sluiten. Op het Vlaamse platteland heerst hongersnood, want de grote vlasbedrijven die te Gent zijn opgerezen hebben met één slag de huisnijverheid gedood die de meeste boerengezinnen in leven hield.

Ook elders in Europa is de oogst mislukt en laat de crisis zich gevoelen. In sommige landen – ook in Vlaanderen – doen zich in de loop van 1847 hongeroproeren voor. Maar de eerste grote slag wordt in Frankrijk geslagen, waar op 24 februari de opstandelingen de koning verjagen en de republiek uitroepen, een republiek van vooruitstrevende burgers en arbeiders! In de nacht van 25 op 26 februari bereikt dat bericht de Belgische hoofdstad. Een ware paniek breekt uit, de banken worden bestormd, de aristocratie vlucht naar het platteland, te Brussel wordt de burgerwacht op staande voet gemobiliseerd om de republikeinse aanval op het stadhuis, die iedereen verwacht, af te slaan. De koning brengt zijn vermogen in veiligheid en spreekt van aftreden... Orangistische agenten voorspellen aan hun correspondenten de nakende ineenstorting van België. En de republikeinen? Wel, de republikeinen beraadslagen. In allerijl is de “Association” bijeengeroepen geworden, de vergadering gaat door op zondag 27, en men besluit... gelukwensen te sturen aan de nieuwe Franse regering en voortaan elke avond een publieke zitting te houden. Daarbij blijft het, en de relletjes die diezelfde avond en de volgende dag te Brussel en te Gent plaatsgrijpen, zijn zonder het minste belang, ze wijzen alleen op het bestaan van twee gevoelige punten: Brussel, de stad van de burgerlijke democraten, Gent, de arbeidersstad en tevens de burcht van het orangisme.

Waarom zijn die grootsprakerige republikeinen ineens zo tam geworden, zo gematigd, dat de gehele burgerlijke pers lof spreekt over hun taal? Voornamelijk omdat ze, zoals iedereen, de toestand verkeerd inzien. Ook zij geloven, zoals hun tegenstanders, dat de revolutie in België voor vandaag of morgen is en reeds schrikken ze terug voor een mogelijk té radicale revolutie. Alsof de slag reeds gewonnen was, denken ze er nog alleen aan de opstandelingen kalmte en matigheid in te spreken, zonder in te zien dat alles vooralsnog moet geschieden, dat er zelfs geen begin van omwenteling in België te bespeuren valt.

Niet iedereen heeft trouwens het hoofd verloren in België: de regering is koelbloedig gebleven. Het land wordt op dat ogenblik bestuurd door het eerste homogeen liberaal ministerie uit zijn geschiedenis (op een doodgeboren uitzondering na), het kabinet-Rogier, dat drie markante figuren telt, Rogier zelf, generaal Chazal en Frère-Orban. Rogier en Chazal zijn twee mannen van 1830, twee van de avonturiers waarover wij hoger spraken. Beiden zijn geboren Fransen die alles aan de Revolutie te danken hebben, en ze weten waarvoor ze vechten. Frère-Orban, die schatrijk getrouwd is, is een typisch vertegenwoordiger van de hoge burgerij. Het zijn drie mannen met uitzonderlijke bekwaamheid en zullen de zaak wel bolwerken. Op hun raad aarzelt de koning, die door de buitenlandse diplomaten in die dagen als tamelijk moedeloos wordt afgeschilderd, niet om met zijn gezin het paleis van Laken te verlaten om dat van Brussel, in volle stad, te komen betrekken. De regering staat voor grote problemen. Het eerste is, geld. Want er zal geld nodig zijn, geld voor het leger, geld voor de vestingen, die men in orde wil brengen, ook geld voor de nijverheid, die dreigt ineen te storten, wat onoverzienlijke sociale gevolgen zou kunnen hebben. De grote bankinstelling, de Société Générale, staat trouwens op het springen, daar de depositarissen hun geld terugvorderen. Reeds heeft een Antwerpse bank haar deuren moeten sluiten.

En daar zijn dan heel verschillende, niet minder angstwekkende problemen. Wat zal Frankrijk doen? Zal de parti du mouvement, die weer aan de leiding is gekomen, geen gebruik van de omstandigheden maken om de laatste slag aan de verdragen van 1815 toe te brengen door België te annexeren? En Holland, de oude tegenstander? Doen reeds geen onheilspellende geruchten over troepenconcentraties aan onze grens de ronde?

In die moeilijke omstandigheden kiest de regering een zeer klare, zeer rechtlijnige politiek. Eerst en vooral, de tegenstanders te verdelen, de binnenlandse oppositie ontzenuwen door spontane, verregaande toegevingen. Ten tweede, aangezien het gaat om het behoud van het regime, dit is, de bevoorrechte positie van de gegoeden, zullen dezen zelf voor het geld moeten zorgen. Ten derde, vanzelfsprekend, tegen het buitenlands gevaar, beroep op Engeland. Maar aan de andere kant, de grens van wat men zonder gevaar kan toegeven in geen geval overschrijden, onverbiddelijke repressie en harde maatregelen waar nodig.

En zo geschiedt. De geterroriseerde Kamers volgen lijdzaam het ministerie in al wat het voorstelt. De rechterzijde, in haar hart verheugt dat een links Kabinet aan de macht is, stemt eenparig maatregelen waaraan ze enkele weken tevoren in haar bangste dromen niet had kunnen geloven, en zo worden op enkele dagen tijd, zonder debat, de kiescijns aanzienlijk verlaagd, het zegelrecht op de dagbladen (waardoor deze een voor arbeiders onbereikbare prijs kostten) afgeschaft, het verbod om een openbaar ambt en een politiek mandaat te cumuleren afgekondigd, en de “reactionaire wetten van 1842” (regelingen met behoudsgezinde strekking betreffende de verkiezingen) ingetrokken. Maar tevens worden ook nieuwe belastingen gestemd, of eigenlijk een zware gedwongen lening op de eigenaars. De Société Générale wordt gered door haar bankbriefjes verplichte koers te geven, de industriëlen worden gered door het toestaan van kredieten, en op alle manieren zet de regering, trouw door de pers bijgestaan, de vermogenden aan geld uit te geven ten einde anderen te laten bestaan.

De koning geeft het voorbeeld op ruime wijze, de minister van Openbare Werken verwerft uitgebreide kredieten om allerlei grote werken te doen uitvoeren.

Maar aan de andere kant krijgen de provinciegouverneurs strenge instructies, worden troepen geconcentreerd in de steden, wordt de gendarmerie op het hart gedrukt eventueel hardhandig op te treden, worden de wapens uit de wapenwinkels weggehaald. Het is Chazal, de condittiere, die hier optreedt. Zijn activiteit is verbazend en hij richt een eigen gezag in over het land, eist van zijn officieren rapporten over de politieke toestand, beschikt over geheime fondsen, heeft eigen agenten in binnen- en buitenland...

Karl Marx wordt in de eerste dagen van maart uit het land gezet. Het geschiedt op zeer onregelmatige wijze en het is wel een goede noot voor de openbare opinie, dat ook de behoudsgezinde pers verzet aantekent. Ten slotte werpt men de schuld op een politieagent, die wordt afgesteld.

Niemand kan zeggen wat er in België zou zijn voorgevallen zonder het krachtdadige, maar vooral handige optreden van de liberale regering. Wat echter vaststaat, is dat dit optreden alle kans voor een revolutie deed verzwinden. Door zijn optreden ten gunste van bank en industrie heeft Rogier de steun van deze machten verworven, maar door zijn hervormingen heeft hij ook het meest gevaarlijke en meest actieve deel van de burgerlijke oppositie ontwapend en daardoor het regime op een bredere, hechtere basis gevestigd. De burgerlijke democraten zijn zo goed als uitgeschakeld. Thans kan de regering het hoofd bieden aan de storm die in aantocht is.

Want het is de windstilte voor het tempeest: in de eerste dagen van maart heerst de meest volmaakte rust in het land. De gegoeden hebben hun vertrouwen herwonnen, de rush naar de banken is ten einde, de beurs wordt weer opengesteld. Maar de ministers en de ingewijden weten beter, en dat er vele ingewijden zijn blijkt uit de steeds dalende beursnoteringen. Zonder aanwijsbare oorzaak doet zich tussen 8 en 10 maart een geweldige inzinking van de fondsen voor. Wat is er aan de gang? Iets heel ergs: een vijandelijke inval gekoppeld aan een inwendige revolutie is in voorbereiding! Niet iedereen werd ontwapend door de hervormingen van Rogier, en inderdaad was het voor hen die minstens het algemeen stemrecht nastreefden, een magere toegeving dat de kiescijns op het wettelijke minimum (42 fr.) werd gebracht, en dat daardoor in plaats van 45.000, 75.000 van de toenmalige 4.500.000 Belgen stemrecht verwierven. Bij de meest extreme vleugel van de democraten was er geen berusting gekomen. De maatregelen van de regering hadden hen van hun meest actieve helpers in de burgerij beroofd, maar andere hulp kwam uit Frankrijk opdagen.

Duizenden Belgische, meest Vlaamse arbeiders, leefden toen in Frankrijk. In datzelfde land, voornamelijk te Parijs, vertoefden toen ook enkele Belgische bannelingen die het land hadden moeten verlaten, ofwel wegens een of ander misdrijf, ofwel voor hun deelneming aan een – meestal orangistisch – complot tegen de Belgische staat. De meest vooraanstaande waren: Ernest Grégoire, die, na een aanzienlijke rol te hebben gespeeld in 1830, tot het orangisme was overgegaan en in 1831 te Gent een orangistisch complot had op touw gezet, Jules Fosses en Charles Graux, vrijwilligers van 1830 die het tot officier brachten, maar ontslag moesten nemen, Blervacq, een wijnkoopman die in België ontvanger van belastingen was geweest en het land in verdachte omstandigheden had moeten verlaten, ten slotte nog een Fransman, Becker, die een niet onaanzienlijke rol in de Belgische Omwenteling had gespeeld. Deze bannelingen zagen in de woelige tijdsomstandigheden een geschikte gelegenheid om met opgeheven hoofd naar België terug te keren, en wel als bevrijders van hun volk. Ze vatten het plan op, die duizenden Belgische arbeiders in een legioen te organiseren, met dat legertje België binnen te vallen en er de republiek uit te roepen. Franse republikeinen, zoals Imbert, die in België als bannelingen hadden geleefd en na het tot stand komen van de republiek naar hun land waren teruggekomen, traden op als bemiddelaars tussen deze Belgen en invloedrijke leden van de Franse regering. In die kringen, voornamelijk bij de uiterst linkse vleugel van de republikeinen, bleek de grootste belangstelling voor het plan te bestaan. Lag het immers niet tevens in de lijn van een begrijpelijk republikeins proselitisme en tegelijk van het klassieke Franse expansionisme? Vooral Ledru-Rollin, toen minister van Binnenlandse Zaken, trok zich de zaak zeer ter harte. Het is waar dat ondertussen Lamartine, de dichter die tevens ook minister van Buitenlandse Zaken was, geen gelegenheid liet voorbijgaan, om onze ambassadeur, de zeer aristocratische prince de Ligne, ten stelligste te verzekeren dat Frankrijk er niet aan dacht aan de zelfstandigheid van België te tornen, en hoogstwaarschijnlijk meende hij het. Maar door die verzekeringen voelden de uiterst vooruitstrevenden zich niet gebonden, de kleine staat daar in het noorden zou helemaal in het vaarwater van de Franse republiek komen, nu of nooit!

Men toog dus aan het werk. Een Belgisch republikeins comité kwam tot stand en ging over tot het aanwerven van troepen. Moeilijk was het niet. Het stilvallen van het werk in Frankrijk had duizenden Belgische arbeiders zonder bestaansmiddelen gelaten. Velen onder hen kenden niet eens Frans. Ze voelden zich verlaten en vereenzaamd, en leenden gewillig het oor aan de propaganda van het comité, dat zich trouwens inspande om hun althans eten te bezorgen. Aan officieren mangelde het evenmin. Een aantal Belgische officieren, die in het Franse leger hadden gediend in Algerije, stelden zich ter beschikking van het comité, en moest er toch iets schorten aan de technische voorlichting, dan zorgde Ledru-Rollin er wel voor dat leerlingen van de Ecole Polytechnique hun hulp aanboden.

Maar ook het onthaal in België van het legioen moest worden voorbereid. Een officieuze zending, samengesteld uit de bekende uitgever Hetzel en de niet minder bekende etser Johannot, werd naar België gestuurd. Tevens bonden de leden van het comité individuele betrekkingen aan met de hen bekende Belgische republikeinen. Een dezer laatsten bevond zich trouwens te Parijs, Spilthoorn: de voorzitter van het Gentse democratische genootschap was immers de gelukwensen van de Association Démocratique Internationale aan de nieuwe Franse regering komen overbrengen. Hij was te Parijs gebleven en hield voor de rekruten en leden van het comité wellicht gloedvolle, maar ongetwijfeld veel te lange redevoeringen en verwierf zich de bijnaam van l’Endormeur. In de ogen van de volbloed republikeinen was hij trouwens maar lauw!

Inmiddels viel de houding van de Belgische republikeinen veeleer tegen. Zoals te verwachten was, schrikten een aantal onder hen – al degenen die iets te verliezen hadden – terug voor zulke onderneming. Gendebien, De Potter, Delhasse, Jottrand, Bartels hielden zich meer dan koel, weigerden iets gemeens te hebben met het complot. Niet helemaal ten onrechte wantrouwden ze de belangeloosheid van de Franse hulp; het risico dat ze liepen, was trouwens aanzienlijk... Maar één althans onder de bekende republikeinen versaagde niet: de stokoude generaal Mellinet, een geboren Fransman en een held uit de septemberdagen. Ook hij was een van die terzijde geschoven grootheden, zulks ter wille van zijn democratische overtuiging. Ook deze maal meldde hij zich present, en met hem enige mineure figuren uit de beweging. De ene was Felix Balliu, een geboren Gentenaar, die op dat ogenblik 46 jaar was, die handel dreef in schilderijen te Brussel en penningmeester was van de Association Démocratique, een verstandig en actief man. Ook Victor Tedesco, 26 jaar, een Luxemburger van geboorte, behoorde tot de samenzweerders, een jong, zeer enthousiast advocaat, en een idealistische, zuivere figuur. Ook Louis Delestrée, van Geel, 45 jaar, dient vermeld, een fanaticus, een van zich afbijtend extremist, maar wat wel sympathiek aandoet in die dagen is, dat hij behept blijkt met een soort snobisme van het proletariaat: hij was in werkelijkheid geen arbeider, maar wilde met alle macht voor een arbeider worden gehouden, in een wanhopige poging om zich met het proletariaat te vereenzelvigen. Charles Dupré, een werktuigkundige van Gent, 42 jaar, was wellicht een der occulte leiders van de democratische beweging in het land. Ook hij was ongetwijfeld een verstandig, koelbloedig man. We kunnen hier niet al die samenzweerders opsommen, doch noemen we nog de kleermaker Perrin, een Brusselaar, en de beenhouwer De Rudder. Niet allen zijn trouwens hoogstaande lui, zeker niet de Kortrijkse journalist-broodschrijver Jaspin, bv. Een volledige lijst van de samenzweerders zou echter niet heel lang zijn. Talrijk zijn ze immers niet geweest, alleen de goede wil was overvloedig aanwezig. Terwijl De Potter zijn zoveelste brochure uitgeeft, terwijl de burgerlijke democraten in alle liberale associaties van het land petities, strekkende tot verdere hervormingen, ter stemming leggen, zullen zij tot de daad overgaan.

Het plan rijpt spoedig. Op maandag 13 maart zal het republikeins legioen België binnenvallen; op diezelfde dag zullen de Belgische democraten in verscheidene steden van het land opstanden doen losbreken. Eenvoudiger kan het niet!

Doch te Parijs vlot het niet al te best: onder de leiders heerst tweedracht – er zijn, naar het schijnt, twee tendensen, orangisten contra republikeinen – en zo wordt de tocht op het laatste ogenblik uitgesteld.

Verwachtte de Belgische regering zich aan iets? Inderdaad! Het Parijse comité duldde geen geheim, alles moest in klaarlichte dag geschieden en tot de laatste man van het legioen toe was van alles op de hoogte en schreef naar huis wat er gaande was. Parijs zat trouwens vol Belgische spionnen, meestal agenten van Chazal, wat wel overbodig was, want de secretaris van een der leiders van het legioen was een verklikker. Op 13 maart waren dus in België politie, gendarmerie en leger op de been. Te Brussel gebeurde niets, echter wel in enkele andere centra, die blijkbaar niet tijdig werden ingelicht over het uitstellen van de inval. Te Gent en te Aarlen braken onlusten uit die zich weldra uitbreidden, aan de ene kant naar Brugge, Antwerpen en Brussel, aan de andere kant naar Virton en zuidelijk Luxemburg. Dat Luxemburg zo bijzonder gevoelig blijkt, is te verklaren door het afscheuren van het Groothertogdom in 1839. Dat hebben de Luxemburgers de Belgische staat niet vergeven. De Luxemburgse burgerij beweerde trouwens ook, dat ze uit economisch oogpunt door België verwaarloosd werd...

Heel merkwaardig was de reactie van de burgerij op de onlusten: in vele plaatsen kwam spontaan een gewapende burgerwacht tot stand voor het handhaven van de orde (de Garde-Civique bestond toen slechts op papier, afgezien van Brussel). Deze woelingen beperkten zich trouwens tot samenscholingen, die al zingende door de straten trokken. Te Gent werden de ruiten van het jezuïetenklooster tweemaal na elkaar ingeslagen, te Virton werd een rode vaan op de klokkentoren gehesen, te Brugge, te Antwerpen, te Brussel bleef het bij vreedzame demonstraties. Het leger moest ingrijpen te Gent en te Virton, doch zonder dat er een schot werd gelost of er slachtoffers vielen.

De toestand verergerde, toen het republikeinse legioen ten slotte toch Parijs verliet om naar de grens op te trekken (24 maart). Te Brussel, te Gent, in de Borinage, te Kortrijk, te Doornik en elders nog werd het bepaald woelig. Zelfs kalme stadjes als Aat en Sint-Niklaas vertonen sporen van onrust. Te Gent deed men zelfs enige zwakke pogingen om barricades op te richten. Maar de beweging werd in de kiem gesmoord door de nederlaag van het legioen, dat op 29 maart over de grens trok te Risquons-Tout, ten westen van Moeskroen, en na twee uur strijd door de aanrukkende troepen werd achteruitgedreven. Daarmee was ook de opstand in het binnenland – verondersteld dat die werkelijk was uitgebroken – doelloos geworden, en een strenge repressie stelde spoedig een einde aan de onlusten. Toen in juni, na bloedige gevechten, de arbeiders te Parijs uit de regering werden geworpen, was ook alle kans op steun van die zijde verbeurd. In dezelfde maand werden in België verkiezingen gehouden op basis van de verlaagde cijns. De behoudsgezinden vormden overal blok tegen de vooruitstrevenden, die een verpletterende nederlaag opliepen.

In augustus ging het grote proces van de republikeinse samenzweerders voor het assisenhof van Antwerpen door. De taak van procureur-generaal de Bavay was gemakkelijk. Hij had een verpletterend bewijsmateriaal bijeengebracht en de trouwens vrij zwakke verdediging had het niet gemakkelijk, ook al was de procureur-generaal ongemeen hatelijk en partijdig.

Vele socialistische schrijvers, zoals L. Bertrand, hebben beweerd dat het complot van 1848 niet heeft bestaan, dat het een verzinsel was van de procureur-generaal en alleen bedoeld om de kopstukken van de democratische partij te laten veroordelen. Dat het onderzoek allesbehalve regelmatig gebeurde, dat gemene praktijken werden aangewend om getuigenissen af te persen, dat het de procureur-generaal niet om recht, maar om een veroordeling van de democraten te doen was, kan men uit het verslag van het geding aflezen, maar we moeten in geweten bekennen dat een aandachtig onderzoek van de gegevens ons inziens geen twijfel laat bestaan over de realiteit van het complot.

Zoals vooraf te voorzien was, liep het geding uit op een algemene terdoodveroordeling. Deze werd trouwens in gevangenisstraf omgezet en voor Spilthoorn alleen volgde een lange verbanning op enkele gevangenisjaren.

Het lijdt geen twijfel dat de “democratische beweging” van 1848 op een volledige nederlaag is uitgelopen. Wat boven alles blijkt, is de volstrekte machteloosheid van de vooruitstrevenden. Geen ogenblik, op geen enkel punt, hebben de “democraten” de bestaande ordening ook maar even in gevaar gebracht. Echte opstanden zijn er niet geweest, ten hoogste samenscholingen en manifestaties. De grote massa bleef passief. Enkele leiders – zonder uitzondering uit de burgerij – enkele honderden, hoogstens een paar duizenden arbeiders zijn bij de relletjes betrokken geweest en nooit (de slag van Risquons-Tout uitgezonderd) is het tot een ernstig treffen met de gewapende macht gekomen. Dat bewijst voldoende, én dat de republikeinse leiders van de “Association démocratique” geen vat hadden, noch op de arbeiders, noch op de geringe burgerij, én dat de arbeiders zelf niet voldoende bewust en georganiseerd waren om een actie van enige betekenis te ondernemen. Hierdoor behoren deze gebeurtenissen tot de voorgeschiedenis van de arbeidersbeweging. In 1848 zijn de brede volkslagen – arbeiders en boeren – nog volstrekt passief, terwijl de meest ontwikkelde laag van de burgerij actief optreedt voor het behoud van de bestaande sociale en economische verhoudingen.

Laten we ten slotte een poging wagen, om de plaats van de crisis van 1848 in de algemene evolutie van België te bepalen.

Het lijdt geen twijfel dat deze gebeurtenissen een periode in ons politiek leven afsluiten. Ze betekenen in de eerste plaats, op binnen- en buitenlands gebied, de liquidatie van de Revolutie van 1830. Uit inwendig Belgisch standpunt immers brengt 1848 het einde van het orangisme, van de republikeinse oppositie, van de vijandschap van de misdeelden van 1830 voor hen die uit de revolutie profijt getrokken hebben. Dat alles heeft het kanon van Risquons-Tout voorgoed ten gronde gericht. En ook op internationaal gebied heeft 1848 veel van 1830 uitgewist: België, het schurftige schaap onder de staten, het ten dode opgeschreven kind van de Revolutie, wordt thans met open armen ontvangen door de natiën van Europa, omdat het zo onverwacht weerstand geboden heeft aan de nieuwe Revolutie. Voor het eerst beseft Holland, dat het aan alle verdere hoop moet verzaken.

Maar er is ook een positief aspect: 1848 betekent een merkbare versterking van de Belgische nationaliteit. De woelingen hebben een toenadering tot de Belgische staatsgedachte tot gevolg voor velen die nog niet hadden gecapituleerd. Alle gegoeden hebben thans aan den lijve ondervonden wat het betekent in een staat te leven die de orde handhaaft, die de industrie geldelijk steunt, het bankwezen in stand houdt. En pas dan, schijnt het, wordt de dynastie populair; het is trouwens ook eerst in 1848 dat Leopold I zich verzoent met de Belgische staatsinstellingen die hij steeds te democratisch had geacht.

En voor de democraten zelf en de democratische gedachte? Is de balans wel zo ongunstig als op het eerste gezicht zou schijnen? Ongetwijfeld, al die gebeurtenissen hebben in het “pays légal” een ruk naar rechts voor gevolg, wat vooral merkbaar is in de liberale partij waar de “doctrinairen” thans meer dan ooit de bovenhand halen; ongetwijfeld hebben de “democraten” zware slagen geleden, sommigen van hun leiders zijn ten gronde gegaan, de bondgenoten die ze vroeger steeds naast zich vonden in de persoon van de malcontenten van na 1830 en van de orangisten, zijn ze voorgoed kwijt, maar dat is slechts één aspect van de toestand. Duidelijk is het dat de democratische gedachte thans veel dieper wortel schijnt te schieten dan voorheen. De tweede helft van 1848 en de eerste helft van 1849 worden gekenmerkt door een ware opbloei van democratische verenigingen en dagbladen. Deze beweging loopt weliswaar dood, mede door de onverbiddelijke repressie en de actieve hostiliteit van de gegoede standen en reeds in 1849 bemerkt men een zware inzinking, maar niet veel later komt de definitieve heropleving. Is het al te gewaagd ze toe te schrijven aan het rechtstreeks voortleven in de massapsyche van de indrukken van het revolutiejaar 1848?

_______________
[1] Een voor korte tijd verschenen tekstuitgave geeft ons een ongewoon inzicht inzake de omkoopbaarheid van de hoogste ambtenaren en politieke figuren in de eerste jaren van onze onafhankelijkheid. Het is Lettres adressées à la maison Rothschild de Paris par son représentant à Bruxelles, I, 1838-1840 uitgegeven door B. Gille (Interuniversitair Centrum voor Geschiedenis, uitgeverij Nauwelaerts, Leuven).
[2] Men zal zich daarvan een goed idee vormen door de lectuur van het boek van L. Leconte, Les éphémères de la Révolution de 1830 (Brussel, 1945).