Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 14


De chartistenbeweging in Engeland

Terwijl de plannen tot hervorming van de maatschappij, die wij tot nu toe behandelden, voortkwamen uit het brein van edel denkende mensen, die getroffen waren door de ellende en de schromelijke wanverhoudingen in de maatschappij – maar die plannen gingen grotendeels om buiten het eigenlijk gezegde volk, dat er zeer weinig van begreep – zien wij in Engeland een echte volksbeweging ontstaan, die als een wassende stroom steeds toenemende, een ogenblik dreigde alles in zijn vaart met zich mee te slepen.

In het industriële Engeland – want men vergete niet dat Engeland bovenal een industrieel volk was, daar twee derden van de bevolking bestond uit industriearbeiders – had een hele revolutie plaats gevonden door de machines. Deze brachten een grote verandering teweeg in de arbeidsvoorwaarden. Kwam het vroeger aan op de fysieke kracht, zodat de man alleen het werk deed, dit veranderde geheel, want bij de machinearbeid kunnen vrouwen en kinderen ook gebruikt worden. Schandelijker exploitatie vond men dan ook nergens ter wereld. Zelfs de zweep werd in de werkplaats gebruikt om de vermoeide kinderen de slaap uit de ogen te jagen.

Het intreden van vrouwen en kinderen in de fabrieken had tot gevolg een daling van de lonen en verdiende het arbeidsgezin meer, omdat man, vrouw en kinderen allen naar de fabriek gingen, dit ging ten koste van dat gezin. De machines hadden ook ten gevolge de ophoping van arbeiders, daar de machinale industrie een groter personeel eiste dan het geïsoleerde handwerk.

Ondanks de schijnbare vooruitgang, die slechts ten goede kwam aan een klein deel van de bevolking, werd er honger geleden en was de toestand meer en meer treurig.

In 1834 kwam er een nieuwe armenwet tot stand om de toenemende armoede enigszins te beteugelen. Werkhuizen werden opgericht, waarin de armen niet graag zouden ingaan, daar ze veel van gevangenissen hadden, maar die hen juist zouden drijven tot grotere inspanning ten einde er buiten te blijven. Ook had de Reformbill (wet tot hervorming van het kiesrecht) de perken van het kiesrecht uitgebreid. Daarbij kwam dat een bescherming van jonge personen en kinderen, in de fabrieken werkende, door de wet werd gewaarborgd en dat fabrieksinspecteurs werden benoemd om zorg te dragen voor een trouwe toepassing van die wet. De liberalen begrepen niet hoe de mensen na al die weldadige bepalingen nog ontevreden konden zijn, zij vonden dat “alles ten beste was geregeld in de beste der werelden.”

Toch gistte en broeide het onder het arbeidersvolk en het chartisme was van de algemene ontevredenheid de uiting.

Wat is het chartisme?
De naam is afkomstig van het volkscharter of grondwet, die in 1837 werd opgesteld door “The Working Men’s Association” (Werkmansvereniging te Londen in overleg met de radicalen.)

Dat volkscharter bestond uit de volgende 6 punten:
1°. Algemeen kiesrecht voor elk meerderjarig man, gezond van zinnen en niet veroordeeld voor misdaad;
2°. Jaarlijkse verkiezingen voor het parlement;
3°. Betaling van de parlementsleden, ten einde arme mensen in staat te stellen zich te laten verkiezen;
4°. Geheime stemming, ten einde omkoping en vreesaanjaging van de bourgeoisie te voorkomen;
5°. Indeling in gelijke kiesdistricten, ten einde een gelijke vertegenwoordiging te verkrijgen;
6°. Afschaffing van de voorwaarde, dat men om verkozen te worden, moest beschikken over 300 pond sterling (3600 gulden) in land, zodat elk kiezer verkiesbaar zou zijn.

Men ziet dat dit program, ontworpen door William Lovett, van zuiver staatkundige aard was, maar daarachter – het bleek zeer spoedig – schuilde een veel grootser denkbeeld. Door die maatregelen had men de hoop zich meester te maken van de staat, want de meerderheid van de burgers in overstelpende mate bestond uit arbeiders en langs die weg zou men dan de maatschappij omvormen. Het was dus het middel slechts om tot zijn doel te geraken, en dat doel was betere levensvoorwaarden voor de arbeiders.

Sommigen zagen toen reeds verder, zoals de methodistenpredikant Alphens, die niet zozeer alle heil verwachtte van het alleenzaligmakend kiesrecht, maar rondweg aan het slot van een redevoering zei: “Mijne vrienden, gij geeft u veel moeite voor uw charter, ik geef er niets om, ik wil u wel helpen, want gij hebt er recht op kiezer te zijn, maar waar ik bovenal om geef, dat is om een toestand te verkrijgen, dat iedere zoon van de arbeid, iedere werkman een goed, aan alle vereisten voldoend bestaan heeft, een gelukkig leven.” Maar deze werd dan ook gestraft met 18 maanden gevangenisstraf, in plaats van een zetel te krijgen op het gestoelte van de eer!

Evenals met het woord christen, geus en zovele anderen, die eerst als scheldwoord werden gebezigd, ging het ook met de benaming van chartisten, de gebruikelijke voor de aanhangers van het volkscharter.

O’Connell zou volgens een overlevering het document hebben overgereikt aan Lovett met de woorden: “Hier, Lovett, is uw charter. Agiteer ervoor en wees nooit tevreden met het mindere.”

Ofschoon in den beginne een goed deel van de kleine burgerij de chartistenbeweging aanhing, toch kan men zeggen dat de chartisten de dragers waren van alle eisen van de arbeidende klasse.

Zelden nam een beweging in zulk een korte tijd zo’n omvang als deze en daarom kan van haar getuigd worden dat zij klanken gaf aan hetgeen vaag en onbewust onder de arbeiders leefde, dat zij gegrepen was uit de ziel des volks.

Eigenaardig mag het heten, dat twee Ieren, de advocaat O’Connor en James Bronterre O’Brien, in de wandeling bekend als “de schoolmeester”, beiden dus uit een land, waar men door veelvuldige samenspanning een geest van verzet aantrof, de leiding van de beweging voor een groot deel in handen hadden. Toen de eerste in 1837 begon met de uitgave van zijn blad The Northern Star (De Noordster), bestond de wet op het zegel nog en ziehier op welk een agitatorische wijze hij het volk tegen die wet opzette. In het eerste nummer schreef hij: “Lezer, kijk eens naar die kleine rode vlek in de hoek van mijn blad. Dat is het zegel: de schoonheidsvlek der Whigs (liberalen): uw dood- of bloedvlek. Zie haar goed aan; ik heb het recht die vlek op mijn blad te plaatsen, na het volvoeren van allerlei voorwaarden. Ik was bereid mij daaraan te onderwerpen, doch weet wél, dat die kleine vlek mij ongeveer tachtig pond aan geld heeft gekost en daarenboven veel zorg en angst en bijna duizend mijlen nacht- en dagreizen. Gij zult meer daarvan horen: maar voor het ogenblik zij het genoeg u te zeggen: dáár is de vlek: zij is het teken van mijn “vergunning” om tot u te mogen spreken.”

Voeg bij deze twee mannen William Lovett, de schrijnwerker, Henry Vincent, de boekdrukkersgezel, John Collins, de Schotse metaalbewerker, Robert Lowery, de kleermakersgezel, Thomas Cooper, de schoenmaker en dichter van de beweging en vooral niet te vergeten Josef Reinier Stephens, de voorganger van de Wesleyaanse gemeente en men heeft de reeks mannen bijeen, die vooraan in de gelederen stonden als sprekers, schrijvers en organisatoren.

Men kan zich schier geen voorstelling maken van de zenuwachtige ijver, waarmee de beweging werd gedreven. Duizenden snelden ter vergadering en verbazend groot was het aantal meetings dat gehouden werd. Werkstakingen waren aan de orde van de dag als zoveel voorpostengevechten, als voorbereiding voor de grote strijd. Het volk werd opgeroepen zich te wapenen. Met banieren, voorzien van revolutionaire opschriften, trokken de mannen en vrouwen op ter vergadering. Soms moesten de fabrieken stilstaan, omdat alle arbeiders naar de vergaderingen waren. Zo groot was de geestdrift!

De schrik sloeg de bourgeoisie om het hart. Zij begon tegenstand te organiseren en clubs werden opgericht “ter verdediging van persoon en eigendom.” De regering leverde zelf de wapens aan deze clubs om zich te oefenen, ten einde “merry old Engeland” (het oude gelukkige Engeland) te redden voor de ondergang. De chartisten namen ook wapens ter hand. Op 14 november 1838 werd er een vergadering gehouden bij Hyde in Cheshire, toen Stephens in een rede de vraag stelde aan de vergaderden of zij van wapens voorzien waren. Een geweersalvo was het antwoord. Nog niet tevreden, vroeg hij het ten tweede male, een algemeen salvo klonk weer. “Ik zie dat alles in orde is, goede nacht” – zo sprak hij en liet daarop de vergadering uiteengaan.

Te Manchester sprak hij eens aldus tot de talrijk vergaderden:

“Gij hoeft niet te vrezen voor de macht van de regering, voor de soldaten, bajonetten en kanonnen, die ten goede komen aan uw onderdrukkers; gij hebt een middel veel machtiger dan dat; een wapen waartegen bajonetten en kanonnen niets vermogen en een tienjarig kind kan dit wapen hanteren. Gij behoeft maar een paar lucifers te nemen en een bundel stro, in pek gedrenkt en ik wil zien wat de regering en haar honderdduizenden soldaten tegen dit ene wapen uitricht, als het stoutmoedig gebruikt wordt.”

Bij een andere gelegenheid, op een meeting op Kensall Moor, de Mons sacer (Heilige berg) van Manchester, waar 200.000 mensen tezamen waren, zei hij:

“Het chartisme, mijn vrienden, is geen politieke beweging, waarbij het vooral te doen is om kiesrecht te krijgen. Het chartisme is een mes- en vorkvraag, het charter betekent een goed huis, goed eten en drinken, welzijn en een korte werktijd.”

Hier springt het sociaal karakter van de chartistenbeweging duidelijk in het oog.

En op al die meetings werd het verzoekschrift aan het parlement getekend om het volkscharter tot wet te maken en tevens werden afgevaardigden gekozen, die de zaak zouden bespreken op een grote conventie in 1839. Ook werd het denkbeeld besproken om als de heersende klassen niet wilden toegeven, een algemene, heilige werkstaking te beginnen.

De regering begon maatregelen te nemen, ten einde paal en perk te stellen aan de volksopwinding. De arbeiders hadden fakkeloptochten georganiseerd in al de fabriekssteden na afloop van het werk. Een verbod van de regering volgde en dit ging gepaard met de gevangenneming van enkele leiders, o.a. van Stephens, die tot 18 maanden gevangenisstraf werd veroordeeld.

Op 4 februari 1839 kwam de conventie van afgevaardigden der chartisten te London bijeen, alwaar men besloot haar naar Birmingham te verleggen en aldaar werden de vijf vragen vastgesteld, waarover men de chartisten in de volksvergaderingen zou raadplegen, te weten:
1°. het besluit om alle depots bij de banken op te vragen;
2°. het vaste voornemen om zich te onthouden van alle artikelen, waarvan de staat accijns hief;
3°. het zich onderling verbinden om alleen in bepaalde winkels te kopen;
4°. maatregelen te nemen ten einde zich te voorzien van wapens;
5°. de verklaring om een algemene werkstaking van een maand, “een heilige maand” te organiseren.

Met kracht werd de propaganda weer ter hand genomen en hoewel men ongewapend ter vergadering kwam, de redevoeringen waren heftig genoeg. Toen de conventie weer samenkwam, kon men algemeen rapporteren, dat de arbeiders deze vijf punten zouden steunen. Alleen ten opzichte van punt 5 bestond enige aarzeling. Toch besloot men tot de werkstaking, als het volkscharter 12 juni 1839 niet gunstig werd ontvangen door het parlement. Op 12 augustus zou dan de “heilige maand” beginnen. O’Connor, die gezegd had: “Als de machthebbers tegen de eisen van het petitionnement geweld willen aanwenden, dan moeten de chartisten geweld plaatsen tegenover dat geweld”, stelde nog voor om een gedenkschrift te overhandigen aan de Koningin met verzoek een Chartistenministerie te benoemen en dit “vreedzaam” te laten overhandigen door 500.000 gewapende mannen.

Er stonden ongeveer 1.280.000 namen onder het petitionnement, dat de 14e juni in rollen papier, op karren geladen, door de twee radicale parlementsleden Attwood en John Fielden naar het parlement werd gebracht. Op 12 juli kwam de zaak ter sprake. De regering antwoordde bij monde van John Russell met een beslist “neen” en het parlement begroette deze wens van meer dan een miljoen arbeiders met minachting en gelach. Een voorstel van Attwood tot dadelijke behandeling werd afgestemd met 235 tegen 46 stemmen en hiermee was het petitionnement ... begraven.

Wat nu?
De volkswoede kwam tot uitbarsting en wel het sterkst te Birmingham, waar gehele wijken werden geplunderd en in brand gestoken.

Men moest nu volgens zijn belofte de werkstaking proclameren, maar men durfde de zaak niet aan. Er was verdeeldheid en ook de nodige voorbereiding ontbrak. De heilige maand kon niet doorgaan, al deed men te Manchester, Bolton en Macclesfield pogingen om op 12 augustus het werk neer te leggen.

De Conventie verklaarde haar taak voor afgelopen, maar zij hervatte het werk, toen de politie in een vergadering van de chartisten met geweld binnendrong. Er ontstond een gevecht, waarin de chartisten overwonnen. De Conventie protesteerde tegen deze daad van onwettig geweld. De regering begon toen een vervolging tegen de leiders. Meetings werden verboden en het enige wat overbleef, was om in massa naar de kerk te gaan en daar de predikant in de rede te vallen, als hij het evangelie van de rijken verkondigde. O’Connor, O’Brien en bijna alle anderen kregen van 12 tot 18 maanden gevangenisstraf. De verbittering was zo groot, dat de chartisten bij de parlementsverkiezingen de tories steunden, ten einde het liberale ministerie te doen vallen.

De chartisten en de mannen, die een agitatie op touw hadden gezet tot afschaffing van de drukkende korenwetten, stonden veelal vijandig tegenover elkaar. Niet dat de chartisten tegen die afschaffing waren, maar zij eisten eerst het charter. Elke vergadering van de antikorenwetten trachtten zij te verstoren, om welke reden deze de chartisten beschuldigden omgekocht te zijn door de tories.

Het whig-ministerie viel inderdaad en de tories kwamen aan de regering.

Oppervlakkig gezien, was het chartisme in 1840 dood, maar de nauwkeurige waarnemer als Thomas Carlyle zag beter. Hij zag het vuur gloren onder de as, die er voor een ogenblik overheen was gestrooid. En toen daar in 1842 een crisis in de industrie bij kwam, ten gevolge waarvan hier en daar hongeropstanden plaats vonden en moordaanslagen tegen grondbezitters aan de orde van de dag waren, toen begon de beweging opnieuw. Men kwam weer bijeen en vormde de National Charter Association of Great Britain (Nationale Chartervereniging van Groot-Brittannië), die besloot zich in de politieke strijd bij de parlementsverkiezingen te mengen. De oude leiders kwamen successievelijk weer vrij uit de gevangenis en hernamen weldra hun plaats in de gelederen, zodat zij met grote demonstraties door het volk waren begroet geworden.

Er ontstond echter twist over de vraag, of men de whigs (liberalen) dan wel de tories (conservatieven) zou steunen. O’Connor wilde de laatsten, O’Brien de eersten steunen. De eerste zegevierde, maar geen enkel van hun kandidaten werd gekozen.

Behalve dit twistpunt bestond er ook verschil over andere zaken, zo over de plaatsing van een nieuw punt op het programma, nl. de uitbreiding van onderwijs voor de volksklasse, zo over de al of niet samenkoppeling van de beweging met de propaganda voor onthouding van sterke drank, zo over het geven van een min of meer christelijke tint aan de bewegingen, gelijk enkele geestelijken wilden. Opnieuw werd een petitie ondertekend en wel met ongeveer 8 miljoen handtekeningen, om aan het parlement de invoering van het Volkscharter te vragen. De indiening had plaats op 2 mei 1842, en nadat de petitie met de handtekeningen, op karren vervoerd, in het parlementsgebouw was aangekomen, stelde het lid Duncombe de motie voor om de adressanten aan de balie van het huis te horen. Sterk bestreden door de liberalen Macaulay, werd dit verzoek met overgrote meerderheid van stemmen afgewezen. Slechts 56 stemden er voor.

Tegelijkertijd nam de beweging tot afschaffing van de korenwetten een grote omvang, en op een samenkomst van voorstanders van die afschaffing te London, zei John Bright: “Behalve de krijgswapens zijn er nog andere wapens, die krachtiger werken zonder het lichaam te wonden. Er bestaat een wonderschoon en heerlijk stelsel, dat het volk zelf kan doorvoeren, een stelsel, dat naar mijn mening snel moet aangepakt worden en dat eenmaal ingevoerd, de strijd slechts zegevierend zal doen eindigen. Wij moeten de volksmassa uit de steden weer terugbrengen naar de landerijen, daar zij naar de steden gedreven zijn, maar niet als een hoop bedelaars en kandidaten voor de armhuizen, maar als een leger, die zich bij de vijand inkwartiert.”

Het scheen dat deze partij met de chartisten gemene zaak wilden maken, maar weldra bleek het – en de slimste chartisten bemerkten dit spoedig – dat zij de chartisten als aanhangsel wilden gebruiken om kracht bij te zetten aan de beweging tot afschaffing van de korenwetten. Men sprak van een gemeenschappelijke petitie, waarin zowel het Charter als de afschaffing van de korenwetten werd verlangd. Zelfs het denkbeeld van de heilige maand herrees weer uit de doden en nu wel met medewerking van de fabrikanten. Maar de georganiseerde arbeiders liepen niet in de opgezette val en O’Connor verklaarde zich in zijn blad tegen de werkstaking.

En wat deden nu de voorstanders van de afschaffing van die korenwetten?

Zij gingen de arbeiders dwingen tot staking door het loon te verlagen en de door enkele fabrikanten tot werkstaking gedwongen arbeiders trachtten de staking algemeen te maken.

Maar het viel de fabrikanten tegen, dat in de vergaderingen van de arbeiders niet gesproken werd over de afschaffing van de korenwetten, maar van een “eerlijk dagloon voor een eerlijke dagtaak”, (a fair days wage for a fair days work).

De regering begon tussenbeiden te komen en wilde de arbeiders schrik aanjagen door een proclamatie, waarin gewaarschuwd werd voor het houden van onwettige vergaderingen van “onruststokers, die met geweld binnendrongen in mijnen, spinnerijen en fabrieken en die door bedreiging en bangmakerij de arbeiders van hun werk afhielden.”

Eerst deed de bourgeoisie niets om de regering te steunen, daar zij de hoop koesterde de afschaffing van de korenwetten op die manier te kunnen afdwingen, maar toen zij bemerkten dat de arbeiders niet die eis op de voorgrond plaatsten, en niet voor hen de kastanjes uit het vuur wilden halen, toen werd zij plotseling “ordelievend” en reikte zij liever de hand aan de regering, dan mee te doen met het revolutionair drijven van de arbeiders.

De regering liet 59 van hun leiders gevangen nemen en begon een proces tegen hen, maar de gronden van de aanklacht waren zo zwak, dat al volgde ook een veroordeling, de voltrekking van het vonnis nooit plaats vond. Wegens een gebrek in de vorm, kwam men in hoger beroep en de regering liet de zaak verder rusten. Alleen Thomas Cooper werd in een afzonderlijk proces veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf.

Het verraad van de bourgeoisie tegenover de arbeidersklasse bracht een kleine scheuring teweeg onder de chartisten, daar de fractie van de quaker Sturge zich voegde naar de wensen van de vrijhandelaren en met deze gemene zaak maakten, maar de arbeiders bleven grotendeels bij de oude leuze: “Het charter, het charter en niets dan het charter”.

Om de geest van de chartisten in die tijd te kenschetsen, willen wij uit redevoeringen van die dagen een paar stukken aanhalen. Ten eerste uit een redevoering, door Ernest Jones, gehouden in een vergadering te London, door de radicalen uitgeschreven tegen de nieuwe armenwet het volgende stuk:

“Jij mag geen bezwaren indienen – dat heet oproer;

Jij mag geen maatregelen beramen om een einde te maken aan uw lijden – dat heet samenzweren;

Jij mag de erbarmelijke houding van uw meesters niet aan het licht brengen – dat heet eerroof;

Jij mag niet nemen wat u toebehoort – dat heet diefstal;

Jij mag niet lopen op de aarde, die de natuur aan allen schonk – dat heet aanranding van het eigendom;

Jij mag geen aalmoezen vragen – dat heet landloperij.

Ziedaar de armenwet!

Maar er bestaat een andere wet voor een ander soort Engelsen.

De mens die onder de pairs (aanzienlijken) is ingeschreven, mag vermogen verwerven en het niet betalen – dat heet privilegie!

De soldaat mag koppen splijten en vrouwen schenden – dat heet roem!

De jachtliefhebber mag het koren plat treden, de oogst, die wij te danken hebben aan uw zweet, vernielen – dat heet eigendomsrecht!

De priesters mogen tienden eten en aflaat verkopen – dat heet godsdienst!

De grondbezitters mogen de arbeiders uithongeren, terwijl zij het wild mesten – dat heet bescherming. De fabrikanten mogen de prijzen van hun waren verhogen en de lonen verlagen – dat heet vrijhandel!

De koningin mag kinderen krijgen en jij mag hun onderhoud betalen – dat heet onderdanentrouw!

Ziedaar de wet van de rijken!

Vrienden, wij hebben geen behoefte aan een nieuwe armenwet, maar aan een geheel nieuwe wetgeving. Want niet alleen de armenwet, maar alle ons opgedrongen wetten zijn armzalig. God heeft de ware armenwet geschreven op de bodem die hij ons schonk. De paragrafen van die wet staan gegrift in de vele miljoenen vruchtbare velden en weiden, die tot de hongerlijders roepen: komt en eet; tot de naakten: komt en kleedt u!

Wij hebben behoefte aan een wet voor de armen in Engeland, een wet, die de rijken beteugelt en niet de armen. Werpt de leeglopers in de gevangenis en niet de nijvere werkman. Zo’n wet zou spoedig het laatste spoor van armoede uitdelgen op Engelands grond.

Mijn armenwet zegt: geeft het volk wat het toekomt. Gij, heren der aarde, geeft het volk terug, wat gij het ontnomen hebt. Kerk, geef terug wat gij geroofd hebt. Kroon, braak uit wat gij verslonden hebt.

Mijn armenwet zegt: millocraten, geef een goed loon voor een goed dagwerk, anders werken wij voor ons zelf.

Mijn armenwet zegt: geeft ons het Volkscharter en wij behoeven geen enkele Bastille in geheel Engeland. Geen mens heeft het recht te brassen, als een ander gebrek lijdt. Dat is de echte armenwet. Geen mens heeft het recht op een overtollige kamer, als zijn broeder niet weet, waar het hoofd neer te leggen: dat is de armenwet in haar rechtvaardigheid. Geen mens heeft recht op voedsel boven het noodzakelijke, als zijn broeder sterft van honger. Geen mens heeft het recht een paleis te bewonen, zolang ongelukkigen slechts een gevangenis tot paleis hebben. Dat is de wet der armen.”

Men ziet dat deze redenaar de koe bij de horens durfde pakken en zich niet met halve maatregelen of schijnhervormingen liet paaien.

Ten tweede, het slot van een redevoering, door O’Connor gehouden op 15 december 1845.

“Drie miljoen mensen kunnen in onze streek nu niet leven. Onder verstandige wetten en andere eigendomsverhoudingen konden er echter wel 30 miljoen hier leven. Onze tegenstand tegen de liga, waardoor wij de verdiende straf rekenen af te wenden van de verdedigers van het monopolie, heeft alleen zijn grond hierin, dat wij de godendis niet alleen voor de liga, maar voor allen gedekt wilden zien. Tot nu toe was tegenstand tegen de liga onze rechtmatige, onze enige politiek; nu kunnen wij een schrede verder gaan; want tegen de opheffers van de korenwetten nu te strijden, dat is te vechten voor een terrorisme van musketten en knuppels! Maar daarom willen wij toch een afzonderlijke partij blijven. Nooit zal de democratische partij slechts een reservekorps worden voor die ene zaak, de vrijhandel; nooit zal het volk zijn werkelijk karakter als voortstuwend element verliezen en de vervulling van één maatregel zal geen einde maken aan deze beweging. Het chartistenleger, dit edele leger van martelaren, moet ook verder nog opmarcheren onder zijn eigen veldmuziek, onder zijn eigen banier, onder zijn eigen leus: ‘meer varkens en minder geestelijken!’ ‘Goed dagloon voor goed dagwerk!’ ‘Het Volkscharter en geen capitulatie’.”

De plannen van kolonisatie en coöperatie, door Robert Owen voorgestaan, drongen in de beweging binnen. Dit bleek in O’Connors boekje, waarin hij de eis wilde doorzetten om elkeen een huisje met een stukje grond te verschaffen. Hij wilde de individuele arbeider de mogelijkheid openen om op eigen benen te staan, door hem vier acres grond te doen verhuren en bebouwen. (1 acre = 0.405 hectare). De vorming van een grote landmaatschappij, die dit doel zou bevorderen, was nu zijn hoofdplan. Maar hij stuitte op de tegenstand van O’Brien, die tegenover zijn individualisme plaatste het collectivisme, die zoveel als de nationalisatie van de grond verlangde.

Onderlinge verdeeldheid, ook ten opzichte van deze plannen, brak de kracht van de beweging. O’Connor triomfeerde in de partij, “land en charter” werd nu de leus en als om zijn zegepraal te voltooien, kreeg hij in 1847 bij de algemene verkiezingen een plaats in het parlement.

Wanneer het parlement in 1844 door de wet bescherming verleende aan vrouwen en kinderen in de industrie, wanneer dat parlement in 1847 zelfs de tienurendag vaststelde voor jonge personen en vrouwen in de fabrieken, dan zal niemand ontkennen dat dit geschiedde onder de invloed van de chartistenbeweging, die de bourgeoisie vrees aanjoeg. Intussen bleef het broeien onder de arbeiders en toen de tijding kwam van het uitroepen van de republiek te Parijs in 1848, toen verwekte dit grote vreugde onder de chartisten. Zelfs zond men een deputatie naar Parijs ter begroeting van de republiek en ter onderhandeling met haar. De regering was alles behalve op haar gemak en begon bedacht te worden op tegenweer. Vrijwillige constabels werden bij de politie ingeschreven ten getale van 150.000 en onder hen behoorde – Louis Napoleon. 2000 postbeambten werden gewapend.

Toen de conventie der chartisten bijeenkwam te London op 4 april 1848, maakte men bekend dat de nieuwe beweging om een petitie met handtekeningen te voorzien, nog groter en grootser was dan de vorige. Het heette, dat er ver over de 5 miljoenen namen op stonden. O’Brien kreeg geen antwoord op de nuchtere vraag of men klaar was en de gevolgen van zijn daden goed had overwogen, m.a.w. is het volk in staat de revolutie te aanvaarden?

Op 10 april zou de petitie naar het parlement worden gebracht. Allerlei voorzorgsmaatregelen waren genomen. Alle vergaderingen in de open lucht werden verboden en 12.000 militairen samengetrokken te London onder lord Wellington.

De grote dag brak aan. De militaire toerustingen joegen schrik aan, te meer daar tegenover de goed gewapende troepen ongewapende burgers kwamen te staan. Maar O’Connor durfde de verantwoordelijkheid van een bloedblad, dat volgen moest, niet aan. Toen hij naar de meeting van Kennington Common ging, werd hem aangezegd door het hoofd van de politie, dat de regering de meeting zou laten doorgaan, maar dat de processie verboden was. O’Connor deelde dit op zijn gewone wijze mede aan het volk en stelde voor om nu aan het uitvoerend comité over te laten de petitie naar het parlement te brengen. En zo geschiedde het! De meeting ging uiteen, deels droevig, deels woelig en het comité bracht alleen, in gewone rijtuigen gezeten, de petitie naar het parlement.

Het volk voelde dat het door zijn leider was verlaten en gewoon om moed te bewonderen, zelfs waar deze gepaard gaat aan grote onvoorzichtigheid, keerde het zich na die tijd van hem en de beweging af. Zeker, het was zeer begrijpelijk dat hij terugdeinsde voor een bloedblad, dat vreselijk zou zijn afgelopen voor het volk, maar had hij er dan nooit aan gedacht dat de regering gebruik zou maken van haar macht, om met geweld zich te verzetten tegen een volksbeweging, die het op haar ondergang had toegelegd? Een ongewapend verzet tegen een gewapende regering is in elk geval een onverantwoordelijke domheid.

Op 13 april behandelde het parlement de petitie, die in plaats van met 5.700.000 personen slechts getekend bleek te zijn door 1.975.496, en wederom trof haar hetzelfde lot als tevoren. Zij werd met minachting en hoon begroet en afgewezen. Intussen werden de onderdrukkingsmaatregelen voortgezet, en in een nieuwe wet elke republikeinse agitatie bestempeld met hoogverraad. Nog deed men een poging om bij de koningin toegelaten te worden, ten einde haar een adres te overhandigen, maar men moest onverrichter zake weggaan, de koningin weigerde een dergelijke deputatie te ontvangen.

Op 16 mei 1848 werd het Chartistenconvent ontbonden.

Eigenaardig mag het heten dat het chartisme geen weerklank vond bij de Engelse vakverenigingen, zodat toen chartistenvergaderingen te Sheffield opriepen tot een algemene werkstaking, ter verkrijging van het Charter, de secretarissen van zeven plaatselijke vakverenigingen in de bladen verklaarden, dat hun verenigingen noch met de vergaderingen, noch met de resoluties iets hadden uit te staan.

In de maand juni hadden geregeld vechtpartijen plaats tussen politie en chartisten. Zo werden bv. op 27 juni en de daarop volgende maandag 46 politieagenten zodanig afgeranseld, dat zij op de plaats bleven liggen. Ook nam men 8 leiders gevangen, onder wie Ernest Jones wegens het “boosaardig en opruiend spreken en het gebruik van schandalige woorden tegen de koningin en de regering.” Zij werden veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf en ongeveer 300 anderen liepen straffen op voor langere of kortere tijd. Vergaderingen werden onderdrukt en verboden.

Na de Junislachting te Parijs schreef de Northern Star:

“Het despotisme dat van bloed druipt en in Frankrijk heerst, is het natuurlijk gevolg van de halve maatregelen die na februari werden genomen. Mogen de arbeiders van alle landen dit ter harte nemen. Niet dikwijls genoeg kan de grote waarheid worden herhaald: “Zij graven hun eigen graf, zij die halve revoluties maken.”

De chartistenbeweging was reeds vóór 10 april zeer verzwakt en toen het kleinburgerlijke element, dat erin was, afviel tengevolge van de Parijse revolutie van februari, toen verloor zij ook veel aanhangers. De Franse revolutie redde tot op zekere hoogte de Engelse bourgeoisie, daar zij de stoot gaf tot verzwakking van de chartistenbeweging.

Daarbij kwam de mislukking van O’Connors landmaatschappij en ten slotte werd de stichter beschuldigd de gelden van het landfonds te hebben gebruikt voor persoonlijke doeleinden. Ofschoon bij onderzoek bleek dat dit niet waar was, toch deed het ineenzakken van deze kleine utopie hem veel invloed verliezen.

Later deed Ernest Jones nog eens een poging om de beweging opnieuw te organiseren, maar het was vergeefse moeite. De tijden waren veranderd en nu gingen de vakverenigingen de taak overnemen, die vroeger de chartistenbeweging had vervuld. Men vergete niet dat al verdwenen de chartisten van het toneel, het chartisme toch grotendeels verwezenlijkt is geworden.

De chartisten waren de voorvechters en martelaars van het Engelse proletariaat, en wanneer het de arbeiders gelukt door vereende pogingen het juk af te schudden, dat het kapitalisme hun heeft opgelegd, dan zullen zij zeker allen gedenken, die in minder gelukkige dagen gestreden en geleden hebben naar de mate van hun krachten, om de armen en onterfden te bevrijden van onrecht en onderdrukking en onder hen komt ongetwijfeld een ereplaats toe aan de chartisten.