Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 19


Vrij-socialisme of anarchisme

De voorlopers van het anarchisme

Verstaat men onder anarchisme de richting die het hoogste doel van de maatschappij ziet in de volle ontwikkeling van de individuele krachten, dan vindt men de sporen daarvan schier bij elke grote geest. Deze toch laat zich niet aan banden leggen en wil niets liever en niets anders dan zich geheel vrij te kunnen ontplooien. Maar ook de afkeer van de staat is niets nieuws. Reeds bij Aristippus, een leerling van Socrates en stichter van de hedonistische[216] school, vindt men een verklaarde tegenzin tegen de staat. De wijze kent geen kostelijker goed dan de vrijheid en moet daarom trachten zich te onttrekken aan het staatsleven, dat altijd voor een deel de individuele vrijheid onderdrukt. Op een vraag van Socrates of hij liever behoren wilde tot de heersende dan tot de beheerste klasse, antwoordde hij dan ook: tot geen van beiden.

Ook in het hoofdwerk over de cultuurgeschiedenis van het land, in Levens van Hellas door Dicaearchus vinden wij omtrent de oertijd de voorstelling van een samenleving in vrede en harmonie, die bij hem het gevolg is van het gemis aan behoeften.

De school van de Cynici[217] sloot zich hierbij aan en dit begrip van behoefteloosheid voerde tot de ontkenning der cultuurbehoeften en zo tot de ontkenning van alle instellingen van de zogenaamde beschaving: huwelijk, eigendom, staat. Jammer dat wij geen werken meer hebben van Zeno, want uit hetgeen anderen ons van hem mededelen, zouden wij in hem de eigenlijke vader van het anarchisme moeten begroeten.

Naast de trek tot zelfbehoud ziet hij in de mens de trek naar gemeenschap, waardoor hij komt tot rechtvaardigheid en mensenliefde. Het “leven volgens de natuur” moet het streven zijn en dan bekommert men zich niet om kunstmatige zaken als bezit, eer en dergelijke. Zeno wil in tegenstelling tot Plato niets weten van staatsalmacht, voogdijschap en reglementering, want de mens moet zichzelf tot wet zijn. Allen moeten handelen volgens de in de natuur zelf liggende wetten, die in ’s mensen gemoed zich openbaren. Een van deze wetten schrijft voor de naasten, ja allen met wie men in aanraking komt, te beminnen. Waar eendracht en liefde heersen, daar zijn rechtbanken en politie overbodig. Waar elk weet, wat hem past, daar is de huwelijksband onnodig. Waar allen de ware verhouding tot God hebben gevonden, daar is een staatkundige organisatie van de godsdienst en zijn tempels overbodig. Waar men de begeerde producten door ruil verkrijgt, daar bestaat geen behoefte aan geld of ruilmiddelen. Dus alle dwang is buitengesloten door hem.

Uit het weinige dat wij van de cynici weten – en dat weinige is nog steeds uit de tweede en derde hand – zouden wij menen het recht te hebben in hen de enige denkers der oudheid te begroeten, die de heiligheid van de arbeid en de zedelijke gelijkheid der levensvoorwaarden voor allen verdedigden, terwijl hun moraal zich onderscheidde door eenvoud en reinheid en zij het bijgeloof van het volk scherp hekelden.

Eigenaardig mag het heten dat de latere stoïcijnen[218] juist het politieke werk van de meester, waarin hij deze anarchistische leer predikté, beschouwden als een verderfelijke en daarmee hangt zeker de opmerking in de levensbeschrijving van Zeno door Diogenes Laërtius samen, dat de directeur der bibliotheek te Pergamus, ofschoon zelf stoïcijn, de aanstootgevende plaatsen in de exemplaren der bibliotheek vernietigde. Wat wij dus weten, is zeer vaag en algemeen, en dat is zeker zeer te betreuren.

Ook in de oorspronkelijke, christelijke sekten zoals de Karpokratianen vindt men anarchistische gedachten, zelfs in de brieven van Paulus en de evangeliën. De gehele mystiek der middeleeuwen – neem bv. Thomas a Kempis in zijn Over de navolging van Christus – ademt een min of meer anarchistische, althans sterk individualistische geest.

Negen eeuwen geleden leefde er een Arabisch dichter Ebou-Ala-el-Muarri, naar zijn geboorteland genoemd Muarret-el-Numan, een kleine landstreek in het district Haleb. In het oosten bezit hij een grote naam, ofschoon hij in het westen bijna geheel onbekend is, alleen onder de oriëntalisten is hij natuurlijk bekend. Als dichter heeft hij verheven opvattingen, die hem stempelen tot een voorloper der anarchisten[219]. De slechte sociale organisatie van de wereld had ook zijn aandacht getrokken en hij predikte de noodzakelijkheid van een sociale hervorming. Vooral kwam hij scherp op tegen de ongelijkheid van de levensvoorwaarden onder de mensen, bv. zei hij: “De winter komt over het aardrijk, hij drukt niet alleen de mensen die warm gedekt zijn onder goede dekens, maar ook de arme ongelukkigen die naakt zijn. Een rijkaard, een edele maakt zich meester van de bestaansmiddelen van een geheel volk en deze is op ruwe wijze beroofd van het stuk brood, dat nodig is voor zijn bestaan.” Met minachting zag hij neer op het volk, dat lag neergebogen in het stof voor zijn onderdrukkers en zei: “Wat zijn ze onwetend, de naties die ik gekend heb! Ongetwijfeld waren de vorige geslachten die ik niet heb kunnen zien of kennen, nog dommer en dwazer dan dit. Zij bidden wekelijks voor hun chefs en wensen hun tirannen een lang leven. Dit is het gevolg van hun rampzalige zielstoestand.”

Hij zag onder de mensen twee klassen van mensen, waarvan “de ene godsdienst bezit en geen verstand en de andere verstand en geen godsdienst.” En hij riep allen toe: “Wordt wakker, gij verdwaalden! Uw dogma’s zijn huichelarij van de ouden, listen gebruikt door hen om goederen op te stapelen en zich met roem te bekleden. Zij slaagden en stierven, maar hun laffe leringen leefden voort.” Pessimist als hij was, stelde hij de dood boven het leven. Hij leefde van plantaardig voedsel, omdat hij het slachten van dieren, om er het vlees van op te eten, beschouwde als onzedelijk en wreed. Hij was ongetrouwd en keurde de voortplanting af, zodat hij op zijn graf liet zetten: “Ziehier de misdaad waaraan mijn moeder zich heeft schuldig gemaakt tegenover mij. Wat mijzelf aangaat, ik heb niemands leven aangerand.”

Bij de Franse schrijver Rabelais (1483-1553) krijgen wij zelfs in de orde van de Vrije Wil (de Thelemiten, van thelo, vrijwillig doen), door Giargantua gesticht, een anarchistische utopie. Het was een zonderlinge abdij waarin de thelemieten leefden, een zeshoekig gebouw met een ronde toren, aan elke hoek met 9000 vertrekken, elk met een slaapkamer, kabinet, kleedkamer en kapel. Midden in de hof stond een marmeren fontein, waarop de drie gratiën, die met voelhorens in de handen uit borsten, oren en ogen water straalden. In een gezelschap van beschaafde mensen bestaat geen dwang. Elkeen leeft daar zoals hij wil; zij staan op als zij willen, eten en drinken als zij lust hebben, werken en slapen naargelang zij verkiezen. Zij hadden tot enige regel: fais ce que tu veux (doe wat gij wilt), dus geen grenzen van de individuele vrijheid. Het enige wat hen drijft, is het gevoel van eer. En juist ten gevolge van die onvoorwaardelijke vrijheid vindt men de hoogste harmonie. Allen wedijveren om te doen wat aan anderen aangenaam is. Maar ... het was de utopie der bevoorrechte standen. Toch doet het ons aangenaam aan, dat zij zich onderscheidt van Plato’s communistische republiek of Mores Utopia, doordat er niet alles geregeld en gereglementeerd is, maar alles natuurlijker toegaat.

In Stenko Razine, de Kozakkenhoofdman, vinden wij een eigenaardig type, die in de 17e eeuw de onderdrukte Russen te wapen riep en overal, waar hij kon, de commune uitriep, waar men leefde in kleine groepen, geadministreerd door een uit hun midden gekozen “hetman” en in gemeenschap van goederen. Die groepen werkten samen voor communale belangen en de communes wederom voor grote algemene belangen met een, uit de respectievelijke communes gekozen, algemene raad, die te Astrachan zetelde, nadat die stad in zijn handen was gevallen. In 1671 versloegen de regeringstroepen het communistenleger bij Symbirsk en zijn aanhangers lieten toen Razine in de steek, die gevangen genomen en ter dood gebracht werd. Dit was het einde van de Kozakkencommune.

Ook in de beweging van de wederdopers vindt men elementen, die anarchistische neigingen vertonen, zoals wij dit aantoonden bij de behandeling van deze sekte.

Overigens in het protestantse beginsel zelf schuilt de kern van het anarchisme, want waar het geweten van het individu de hoogste beslissing heeft, daar is de mens zichzelf tot hoogste gezag geworden. En verwijst het protestantisme de mens niet naar zijn eigen geweten als opperste rechter? “Elke ketter heeft zijn letter” – luidt een oud gezegde. Wat wil dit anders zeggen, dan dat elkeen hetzelfde recht heeft om zich te beroepen op een bijbelplaats, die hem goeddunkt, als elk ander? Niet dus bij verschil van mening, zich onderworpen aan het oordeel van pastoor, bisschop of paus, of predikant (gezag van buiten), neen men moet ten slotte bij zichzelf terecht komen, (gezag van binnen). Dus de mens zichzelf tot hoogste gezag – maar is dat niet een anarchistisch beginsel? Dat men later weer allemaal dogma’s is gaan samenstellen, pleit er niet tegen dat in het beginsel zelf het anarchisme ligt opgesloten. Eigenaardig is dan ook het grote aantal sekten dat onder de protestanten is ontstaan en waarvan elk beweert in het bezit van de waarheid te zijn.

Wanneer wij Lessings humaniteitsideaal nagaan, zoals hij dit geeft in zijn Erziehung des Mensengeschlechts[220] en zijn Gespräche für Freimaurer[221], dan bemerken wij dat hem als ideaal en als einddoel van de zedelijke opvoeding der mensheid een maatschappij voor de geest staat, die een ordelijke samenleving is zonder regering, waarin elk individu zichzelf weet te regeren. Dat bewijst reeds de mierenhoop, waar allen dragen en slepen en schuiven, elkaar helpen en geen de ander hindert en toch hebben zij niemand boven zich, die hen regeert of de bezigheden regelt. Lees de samenspraak over soldaten en monniken, waarin hij op de vraag: wat zijn monniken en wat zijn soldaten? ten antwoord geeft: soldaten zijn de beschermers van de staat, monniken de steunpilaren der kerk. En daarop luidt het: “Weg met uw kerk! Weg met uw staat”!

Zijn vriend Jacobi schreef van hem: “Hij zag het belachelijke en onzaligmakende van alle morele en politieke instellingen duidelijk in. In een gesprek geraakte hij eenmaal zo in ijver, dat hij beweerde dat de burgerlijke maatschappij geheel moest worden opgeheven en hoe dol dit klinkt, toch komt deze bewering de waarheid nabij. De mensen zullen pas dan goed geregeerd worden, als zij geen regering meer behoeven.” Hij wil daarom een vrije bond van de edelsten en wijsten, een ideale vrijmetselaarsbond.

Gaf niet Schiller op de vraag naar de beste staat ten antwoord:

Woran erkenn’ ich de besten Staat? Woran du die beste
Frau kennst – daran mein Freund, daas man von beiden nicht spricht.

(Waaraan herken ik de beste staat? Waaraan jij de beste vrouw kent – daaraan, mijn vriend, dat men van beiden niet spreekt.)

Afwezigheid van staat is dus het hoogste.

En kan men niet uit Wilhelm Meisters Wanderjahre en Wahlverwandtschaften plaatsen genoeg aanhalen, die erop wijzen hoe ook Goethe als hoogste doel stelt de zelfregering van de mens? Ja het zou geen moeite kosten een bloemlezing samen te stellen uit de werken van de edelste geesten en kloekste denkers, die aantonen hoe zij allen streefden naar de grootst mogelijke ontwikkeling en de meeste vrijheid voor het individu.

Dit wijst echter alleen op een min of meer onbewuste anarchistische stroming, voor zoverre het anarchisme streeft naar de meest mogelijke vrijheid, maar meer bewust vinden wij de anarchistische gedachte ontwikkeld bij de Engelsman Godwin (1756-1836) in zijn Enquiry into the principles of political Justice (Onderzoek naar de beginselen van de politieke rechtvaardigheid), verschenen in het jaar 1793. In zijn kritiek over de staat en elke meerderheidsregering zegt hij: “Hier (in de nieuwe maatschappij) zou geen demagoog gelegenheid vinden om de massa te maken tot een werktuig van zijn plannen. De mensen zouden in zulk een maatschappelijke toestand hun geluk begrijpen en het lief hebben. De ware oorzaak, waardoor de massa der mensheid zo dikwijls het offer wordt van bedriegers, was de mysterieuze en ingewikkelde vorm van het sociale stelsel. Als eerst de kwakzalverij van de regering vernietigd is, zal het gewone mensenverstand de lage kunstgrepen van de staatsgoochelaar bespotten, die hem bij de neus wil hebben... Met welk een verrukking moet elk verstandig mens die gelukkige tijd te gemoet gaan, de oplossing van politieke regeringen, de ruwe machine, die de enige voortdurende oorzaak was van de misdaden der mensheid en die fouten van verschillende aard bevat in haar innerlijk wezen, welke op geen andere wijze kunnen worden verwijderd dan door haar algehele vernietiging.” Godwin ziet zo juist in, dat de bestaande maatschappelijke verhoudingen de oorzaak zijn van alle kwaad, want “hoe groot en uitgestrekt de rampen zijn van de monarchieën en hofhoudingen, van het bedrog der geestelijkheid en van de ongerechtigheid van de strafwetten – zij zijn zwak en onmachtig, vergeleken met de rampen, die volgen uit het bestaande eigendomstelsel.” Als de “onmiddellijke gevolgen van het bestaande eigendomstelsel” beschouwt hij “de geest van onderdrukking, de geest van slaafsheid en de geest van bedrog” en daarom is hij een voorstander van “equal property” (gelijk eigendom). Hij acht de afschaffing van de staat noodzakelijk en wil deze vervangen zien door de vrijwillige samenleving van groepen mensen, die zichzelf administreren. “Wij moeten nooit vergeten, dat alle regeringen een kwaad en de onttroning zijn van ons eigen oordeel en geweten.” Hij maakt onderscheid tussen maatschappij en staat, waarvan de eerste “is ontstaan uit onze behoeften, de staat door onze slechtheid, de maatschappij is in elk geval een zegen, de staat in het beste geval een noodzakelijk kwaad.” Als men bepaald een vaderschap zoekt voor het anarchisme, dan zou men Godwin haast de vader van het anarchisme kunnen noemen ofschoon hij zichzelf die naam niet geeft. Toch vreest hij het minder dan het despotisme, want “de anarchie is een vreselijk kwaad, maar het despotisme nog vreselijker. Waar de anarchie honderden heeft geslagen, daar heeft het despotisme miljoenen ten offer gebracht en daardoor duurzaamheid verleend aan de onwetendheid, ondeugd en ellende. De anarchie is een ramp van korte duur, het despotisme is bijna onsterfelijk. Het is ongetwijfeld een schrikkelijk heelmiddel voor een volk om toe te geven aan alle woedende hartstochten, totdat de aanschouwing van haar werking nieuwe kracht verleent aan de rede; maar even verschrikkelijk als het heelmiddel is, even zeker helpt het.” Al kan men William Thompson geen anarchist noemen, toch komt zijn leer neer op vrije arbeid, het gehele arbeidsproduct aan de arbeider en vrije ruil en kan hij ook zeker niet gerekend worden onder de staatssocialisten. Shelley, een van de consequente en meest sympathieke dichterfiguren uit Engeland, was een geestdriftvol strijder voor de vrijheid, de meest volkomen vrijheid en sloot zich bij de denkbeelden van Godwin aan.

Behalve een aantal passages in zijn grotere dicht- en prozawerken, o.a. in het schone Queen Mab, heeft men een gedicht van hem The Masque of Anarchy, dat eerst in 1832 door Leigh Hunt werd uitgegeven. Shelley schreef het na een in bloed gesmoord oproer in Manchester en hij liet in een visioen een optocht voorbij trekken, waarin als hoofdpersonen voorkwamen Bedrog, Moord en Huichelarij om ten slotte als koning, de Anarchie, zittende op een wit, met bloed bevlekt paard, te doen verschijnen.

Zei niet ook Montesquieu, dat “in een vrije staat elk mens, die gerekend wordt een vrije ziel te hebben, door zichzelf moet worden geregeerd”? Was het niet Rousseau, die de vertegenwoordiging afkeurde als hij schrijft: “Als het werk van elk mens is om zijn eigen oordeel te gebruiken, dan kan hij deze functie in geen geval overdragen in de handen van anderen.”

De fabeldichter is in dit opzicht een gelukkig man, want in het gewaad van de fabel kan hij harde waarheden zeggen, zonder dat het hem wordt kwalijk genomen. Zo is Jean de la Fontaine, de beroemde Franse fabeldichter, ondanks de platheden en onderdanigheden voor de koning, een zeer gevaarlijke lectuur en Florian niet minder. Was het niet de la Fontaine, van wie het woord afkomstig is: notre ennemi c’est notre maître (onze vijand is onze meester.) Boek 6, fabel 8? Was hij het niet die de mensen aanraadde om hun eigen zaken zelf te doen en ze niet per procuratie door anderen te laten verrichten (ne la fais point par procureur) Boek 11, fabel 3? Was hij het niet die de mens verwees naar zichzelf (ne t’attends qu’à toi seul) Boek 4, fabel 22)? Was hij het niet, die de waarde der vrijheid zo hoog schatte, dat hij zei: “Ach, wat baat een volle dis, als men zonder vrijheid is” (Hélas! que sert la bonne chère Quand on n’a pas la liberté?) Boek 4, fabel 13? Was hij het niet die zeer goed inzag, dat “de sterkste altijd gelijk heeft” (la raison du plus fort est toujours la meilleure) Boek 1, fabel 10)? Was hij het niet, die zei: “Helpt elkaar! Gebiedt Natuur” (il se faut entr’aider: c’est la loi de nature) Boek 8 fabel 17? En hij kende de vorsten goed, als hij in herinnering brengt: “Een sire is licht geraakt, en – Leeuwen hebben klauwen” Boek 11, fabel 5? Was hij het niet, die een oude kat aan zijn lotgenoot de hond, laat zeggen: “Mijn arme maat! Dacht gij dan inderdaad, dat ge om u zelf bemind werdt door uw bazen?” Was hij het niet, die zei: “Jupin pour chaque état mit deus tables au monde L’adroit, le vigilant et le fort sont asais A la première; et les petits Mangent leur reste à la seconde.”? (Jupiter plaatste twee tafels op de wereld voor elke stand. De slimme, de bijdehandse en sterke zijn aan de eerste gezeten; en de kleinen eten hun overblijfselen van de tweede.) Maar men leze het hele fabelenboek met zijn menskundige opmerkingen en men zal zien dat zo men la Fontaine niet onder de bewuste anarchisten kan rangschikken, men toch gerust kan zeggen, dat er anarchistisch bloed door zijn aderen stroomt. En Florian, hoewel minder bekend, maakte het vooral niet minder, waar hij de apen laat mompelen: “Speelt met de groten niet, zelfs de beminnelijkste heeft nagels aan zijn poten”, waar hij de mening uitspreekt, dat “slechts de goederen die men broederlijk verdeelt, ons waarachtig voordeel verschaffen, omdat ongedeeld genot geen genot is”. Zijn fabelen doen vooral niet onder voor die van la Fontaine, en als me weet dat velen bewerkt zijn naar de Griekse fabeldichter Aesopus, dan is ook deze blijkbaar reeds aangestoken door het anarchisme.

Onder de voorlopers verdient ook een plaats te worden toegekend aan de Italiaan Carlo Pisacane, die in 1857 sneuvelde bij de expeditie naar Sapri. Zeker ook hij gewaagde van wetten, van vertegenwoordigend stelsel, maar vergelijkt men daarbij zijn juiste denkbeelden over wet en gezag, dan ziet men daaruit alleen, hoe hij nog niet tot de nodige klaarheid was gekomen.

Over de Amerikaan Josiah Warren en de Duitser Max Stirner spreken wij in een ander hoofdstuk, maar hun namen mogen toch ook hier niet vergeten worden. Een merkwaardige anarchist was zeer zeker de Fransman Joseph Dejacque, die nog wel niet tot het standpunt kwam van de communistische anarchisten maar die toch werkzaam was in de richting van het anarchisme. Hij verschilt van Proudhon in zoverre dat hij zich niet als deze een vreedzame revolutie kon voorstellen: “De tijd van de vreedzame vooruitgang zal zich alleen openen op de beenderen van de beschaafde wereld, als het monopolie de laatste zucht zal hebben gegeven en de producten van de arbeid publiek domein zullen zijn.” Hij zegt dat Proudhon wel anarchistische neigingen heeft, maar geen anarchist is, hij is “geen humanist, maar masculinist, daar de helft van zijn wezen verlamd is en dat is ongelukkigerwijze de kant van het hart” (dit slaat op Proudhons achterlijke meningen over de vrouw) en hij noemt de grote verdienste van Proudhon “niet dat hij altijd logisch is geweest, maar dat hij anderen heeft opgewekt om naar logica te streven.”

Zijn Humanisphère verdient zeer zeker de aandacht, daar hij reeds de ontwikkelingsgang in de natuur uit het lagere naar het hogere schetste, die later door Darwin met bewijzen werd gestaafd. In zijn Humanisphère – zo noemt hij een rij groepen die in dezelfde plaats wonen – bestaat geen regering. Een aantrekkende organisatie dient hun als wetgeving. De soevereine, individuele vrijheid ligt ten grondslag aan alle collectieve besluiten. De autoriteit der anarchie, de afwezigheid van alle en elke dictatuur van het aantal of de macht komt in de plaats van de willekeur der autoriteit, het despotisme van gerecht en wet. Elk regeert zichzelf door zijn eigen wetten en op deze regering van allen door zichzelf berust de sociale orde. Autoriteit was nooit iets anders dan de zelfmoord van het individu, de orde is altijd alleen “de orde die te Warschau heerst”, d.w.z. moord. Het gezag is de luiheid. De vrijheid de arbeid. Dwang is de moeder van alle kwaad, daarom is deze verbannen uit het gebied van het Humanisphère. Welbegrepen, verstandig egoïsme is daar te zeer ontwikkeld dan dat het iemand zou invallen zijn naaste te onderdrukken. Het egoïsme is de mens. Zonder het egoïsme zou de mens niet bestaan. Het egoïsme leert hem produceren, consumeren, anderen bevallen om vriendelijk behandeld te worden, anderen lief te hebben ten einde door hen geliefd te worden, voor anderen te arbeiden opdat zij voor hem arbeiden. De oude maatschappij noemt dit ten onrechte toewijding (dévotion), het is alleen speculatie en dat te menselijker naarmate zij verstandiger is en te minder menselijk, naarmate zij dommer is. In het Humanisphère stemt men niet. Noch de meerderheid noch de minderheid maakt iets tot wet. Dit of dat plan heeft een voldoend aantal arbeiders bereid om het ten uitvoer te brengen: of dit nu een meerderheid dan wel een minderheid is, het wordt ten uitvoer gebracht, als de voorstanders het willen. En meestal geschiedt het op zulk een wijze, dat de meerderheid zich aansluit aan de minderheid of wel de minderheid aan de meerderheid. Dejacque had niet het minste vertrouwen op arbeiders in het parlement en in een polemiek tegen de blanquisten schreef hij: “De arbeiders tot de regering geroepen! Waarlijk, men moet zijn geheugen hebben verloren. Hadden wij niet Albert in de voorlopige regering? Kan men zich iets dommer voorstellen? Wat was hij anders dan een schijf voor spotternij? In de constituerende en wetgevende vergadering hadden wij de afgevaardigden van Lyon; als men naar hen de constituenten wilde beoordelen, dan zou dit een treurige proeve leveren van het verstand der arbeiders van Lyon. Parijs heeft ons Nadaud geschonken, een zwaarmoedige natuur met het verstand van een mortel, die droomde van de verandering van zijn metselaarstroffel in een presidentscepter – de zwakhoofdige! Dan ook Corbon, de algemeen geachte uit de Werkplaats (een half en half socialistisch tijdschrift vóór 1848), misschien het minst jezuïet van allen, want hij talmde althans niet om het masker af te werpen en in het midden naast de reactionairen plaats te nemen, evenals de hovelingen aan de voet van de troon meer royalistisch zijn dan de koning, evenals op de trappen van het officiële of wettelijke gezag, de republikeinse arbeiders meer bourgeois zijn dan de bourgeois zelf. En dat is te begrijpen, de slaaf bevrijd en zelf meester geworden, overdrijft de kwade dingen van de planter, die hem heeft opgevoed. Hij is te sterker geneigd de heerschappij te misbruiken, tot hoe meer onderdanigheid en vernedering hij geneigd of gedwongen was. Een dictatuurcomité, uit arbeiders bestaande, is ongetwijfeld het meest eigendunkelijke en opgeblazen, dat men kan vinden en dus het meest antirevolutionaire.”

Christelijk anarchisme

Ofschoon anarchisme de leer is, die geen regering, geen gezag van wie of wat ook wil en dus niet verbonden mag worden aan een persoon, heeft men het zogenaamde christelijke anarchisme, dus het anarchisme dat Christus aanneemt als het hoogste gezag. Nu zeggen de christen-anarchisten wel dat zij de leringen van Jezus niet aannemen, omdat zij van hem zijn, maar omdat hun ziel geheel en al overeenstemt met die leringen, maar toch verbinden zij zijn naam aan hun anarchisme en beginnen dus met te handelen in strijd met het anarchisme. Beide woorden zijn in hun verbinding een contradictio in adjecto (tegenspraak).

Het was graaf Tolstoj, een Russisch edelman, volgens zijn eigen levensbeschrijving de eerste 35 jaren van zijn leven volslagen atheïst, die men de vader van het christelijk anarchisme zou kunnen noemen. Maar toen had er in zijn ziel een grote verandering plaats. Niet dat hij terugging tot de kerkelijke leer van de Grieks-orthodoxe kerk, waarin hij was opgevoed, neen de kerk gaf wel leerstellingen en voorschriften maar geen leefregels gegrond op de leer van Jezus. Het was de Bergrede die hem vooral aantrok en daarin vond hij de sleutel van de gehele leer van Jezus in het woord: “Maar ik zeg u, dat gij de boze niet weerstaat.” (Matth. 5:39). Dus de kern, de kwintessens kwam hierop neer dat een volgeling van Jezus zich onder generlei voorwendsel gewelddadig mocht verzetten of gewelddadig optreden tegen zijn medemensen.

Dit was evenwel niet voor het eerst “ontdekt” door Tolstoj, want reeds de quakers stonden op dit standpunt en bovenal William Lloyd Harrison, de verdediger van de pogingen tot vrijmaking van de negers, die in 1838 een vereniging oprichtte tot stichting van de wereldvrede, en in een verklaring van beginselen, aangenomen door de leden der Maatschappij tot bevordering van de algemene vrede onder de mensen het beginsel uiteenzette van nimmer het kwade te weerstaan door het kwade, maar alleen door zich lijdelijk te onderwerpen aan de straffen en aan de overige gevolgen van de toepassing van dit beginsel. Hij gaf een tijdschrift uit, de Non Resistant (de geen weerstand biedende, dus de lijdzame), maar weldra ging deze beweging te niet.

In die verklaring wordt gezegd, dat de aanhangers van die leer geen enkel menselijk gezag erkennen, daar zij slechts één koning en wetgever, slechts één rechter en één hoofd der mensheid aannemen. Hun vaderland is de gehele wereld, hun landgenoten zijn alle mensen. Volgens hen heeft men het recht niet om zich te verdedigen tegen buitenlandse vijanden of om hen aan te vallen. De individuen bezitten dat recht evenmin in hun wederzijdse verhoudingen. Niet alleen oorlogen, maar elke militaire organisatie: arsenalen, vestingen, oorlogsschepen, staande legers, gedenktekenen ter herinnering van overwinningen, zegetekenen, militaire plechtigheden, veroveringen door geweld, achten zij onchristelijk en onwettig. Zij sluiten zichzelf uit van elke staatsbetrekking, maar ontzeggen zich ook het recht, om andere personen daarvoor te kiezen. Geen beroep mogen zij ooit doen op de Justitie. Zij onderwerpen zich aan alle wetten behalve aan die, welke in strijd zijn met de voorschriften van het evangelie en dan verzetten zij zich alleen door zich lijdelijk te onderwerpen aan de straffen, die van hun weigering tot nakoming der wet het gevolg zijn. Zij willen noch samenspanningen, noch oplopen, noch gewelddadigheden en zijn dus in beginsel antirevolutionair. Zij willen alle overheden opruimen, die onmogelijk door God aangesteld kunnen worden voor het plegen van geweld, echter niet door geweld, maar door de zedelijke wedergeboorte der mensen.

Adin Ballon, een der leden van de vereniging, hield echter vol en wijdde zich 50 jaar lang aan de verbreiding van het beginsel van het vrede door lijdzaamheid. Hij heeft een catechismus van het niet-weerstaan uitgegeven, medegedeeld door Tolstoj in diens boek: Het koninkrijk Gods is in u.

Maar ook deze werd vergeten en liet nauwelijks enig spoor achter.

Tolstoj vertelt ook van een werk van zekeren Tsjech uit de 15e eeuw. Kheltchitsky, getiteld: Het net des geloofs, waarin een dergelijke leer wordt ontwikkeld. Nog herinnert hij aan Dymons werk over de oorlog, dat in 1824 verscheen en aan dat van Musser over het niet-weerstaan in 1864. Maar toch zonder invloed zijn deze geschriften voorbijgegaan en alleen toen de machtige stem van de alom bekende en gevierde romanschrijver Leo Tolstoj die leer op de voorgrond bracht, is er naar geluisterd en vond zij ingang bij velen.

Tolstoj vergat te herinneren aan een boekje, dat in romantische vorm gegoten, indertijd ontzaglijke opgang maakte. Wij denken aan de Ware Geschiedenis van Josuah Davidson door mevr. Lynn Linton. Deze stelt zich de vraag: hoe zou een moderne Jezus in de hedendaagse maatschappij worden ontvangen? En zij voert dan een zekeren Josuah Davidson – de naam is doorzichtig genoeg – ten tonele, die geheel leven wil naar Jezus leer en dus overeenstemming betrachten wil tussen woord en daad. Door de kerk en haar dienaren uitgeworpen als een ketter, door de mannen der wetenschap met de rug aangezien en bespot als een weetniet, door de publieke mening beschouwd als een onzedelijk mens, door de filantropen en aristocraten uitgemaakt voor een opruier, omdat hij geen hulp verlangde maar wenste dat de arbeidersklasse zichzelf zou opwerken, vond hij nergens een plaats. Ten slotte ging hij tijdens de Commune naar Parijs, omdat hij hoop had dat nu eindelijk een licht zou opgaan voor de verdrukten en lijdenden. In zoverre was hij geen lijdelijke verzetter, evenmin als Jezus het was, toen hij zelf met een gesel van touwen de wisselaars en kooplieden de tempel uitjoeg, toen hij zijn volgelingen aanraadde om als zij twee rokken hadden, er een te verkopen, en een zwaard te kopen, maar zijn streven was hetzelfde, nl. eenheid tussen leer en leven. Treurig was zijn einde, daar hij op aanhitsing van een predikant, die hij eens als huichelaar had ontmaskerd, door enige ruwe lieden in een vergadering mishandeld en doodgetrapt werd. En dan stelt de schrijfster de vraag: is de praktische navolging van Jezus zedelijk een fout en maatschappelijk een misdaad? Want indien Christus gelijk heeft, dan heeft het tegenwoordige christendom ongelijk, dat geen invloed heeft noch op onze staatsinstellingen noch op onze maatschappelijke inrichtingen en indien de wetenschap van onze samenleving waar is, dan heeft Jezus niet alleen tevergeefs gepredikt en gehandeld, maar ook tegen de onveranderlijke wet misdreven. De leer van de broederschap van alle mensen, die Jezus en zijn leerlingen verkondigden en waarvoor zij stierven, wordt in de kerken en in geschriften geleerd als de christelijke leer en intussen wordt een praktisch christen als Josuah vervloekt, onmogelijk gemaakt en ten slotte vermoord[222].

Voor de kennis van de omkeer van het gemoed, die bij Tolstoj plaats had, moet men lezen zijn drie geschriften: De bekentenis, Wat ik geloof en Wat moet er gedaan worden? Maar om zijn leer te kennen, bestaat geen beter geschrift dan zijn Het koninkrijk Gods is in u[223] en De christelijke leer, een soort van catechismus, waarin hij zijn denkbeelden weergeeft, ofschoon hij zelf erkent dat het boekje onvoltooid is en de hoop uitspreekt het later vollediger, duidelijker en korter te geven. Dit laatste is een ouderwets catechisatieboekje, zoals wij ons die herinneren uit onze jeugd.

Later gaf hij een vertaling en verklaring uit van de vier Evangeliën in een werk van drie delen, waarin hij dikwijls op zeer willekeurige, allesbehalve kritische wijze te werk gaat.

Voor Tolstoj ligt de hoofdzaak van de Bergrede in deze vijf geboden:
1. Gij zult niet toornig worden op uw broeder;
2. Gij zult geen vrouw aanzien om haar te begeren en gij zult een vrouw niet verstoten;
3. Gij zult in het geheel niet zweren, maar uw woord zij: ja, ja; neen, neen;
4. Weerstaat de boze niet;
5. Hebt uw vijanden lief en bidt voor hen die u vervolgen.

In de laatste tijd hebben de Doukhobortsi (de Geestenkampioenen) in Zuid-Rusland zekere vermaardheid gekregen, omdat zij het christelijk anarchisme in toepassing hebben gebracht. Die vermaardheid hebben zij te danken aan hun dienstweigering en de taaie volharding waarmee zij deze hebben weten door te zetten tegenover een almachtige regering als de Russische, die op de wreedste en meest barbaarse wijze tegen hen optrad. Wij vinden sprake van hen in de tweede helft van de vorige eeuw. Een doorn in de ogen van de Grieks-orthodoxe kerk zette deze de regering tegen hen op. De vervolgingen begonnen in 1792, toen zij veroordeeld werden om verbrand te worden, maar dit vonnis werd veranderd in verbanning naar Siberië. Alexander I schonk hun vergunning om samen te wonen in de provincie Tauris. Geheel hielden de vervolgingen nooit op, maar in 1840 en 50 werden zij met vernieuwde heftigheid hervat en de sekte werd van uit Tauris verbannen naar Transkaukasië in de zogenaamde “Natte Bergen” in het gouvernement Tiflis, 1500 meter boven de zee. Zij wisten die streek door ijverig werken te herscheppen in bloeiende kolonies. In 1887 werd de algemene dienstplicht in de Kaukasus ingevoerd en nu werden ook zij, die vroeger van de krijgsdienst afkonden door andere diensten te verrichten of door verbanning, genoodzaakt in de gelederen te komen. Aanvankelijk onderwierpen zij zich, maar spoedig kwamen zij tot de overtuiging dat wapendracht in strijd was met hun beginsel. In 1893 besloten zij geen bedwelmende dranken te drinken, niet te roken en geen vlees te eten en in 1894 verdeelden zij na de afbetaling van alle schulden der leden hun bezittingen gelijkelijk onder allen. Deze maatregel geschiedde niet uit dwang, maar vrijwillig en uit liefde. Toen begon men gemeenschappelijk te ploegen en te oogsten en de werkplaatsen werden gemeenschappelijk eigendom. Elk werkte naar zijn behoeften zonder betaling. Zodra weer ongelijkheid intrad, verdeelde men opnieuw. Zij leefden geheel naar de voorschriften van Jezus en zo waren zij tegen alle daden van geweld en weigerden dus de krijgsdienst. Nu begonnen de vervolgingen met nieuwe kracht: Kozakken werden bij hen ingekwartierd, hun bezittingen werden geplunderd, mannen en vrouwen met de knoet en op andere wijzen mishandeld. De 300 soldaten, die de dienst weigerden, werden gevangen gezet en naar strafbataljons gezonden, waar velen stierven ten gevolge van mishandelingen en ontberingen. Meer dan 400 gezinnen werden uit huis en hof verjaagd en werden zo een prooi van allerlei ziekten en gebrek. In het boekje van Vladimir Tchertkov Christian Martyrdom in Russia[224] vindt men dit uitvoerig beschreven. Deze werd tot loon hiervoor uit Rusland verbannen. Door dat boekje en door Tolstoj werd de aandacht van de gehele wereld gevestigd op de gruwelen die hier plaats vonden. De openbare mening, vooral in Engeland, kwam daartegen in verzet en onder de druk daarvan kregen deze eenvoudige, maar standvastige boeren eindelijk verlof om naar Canada te gaan en zich aldaar te vestigen, om overeenkomstig hun beginselen te kunnen leven.

In Rusland vinden wij meer zulke sekten. Zo lazen wij van de sekte der Zwervers, die elke deelneming aan het staatswezen of aan de kerk beschouwen als duivelswerk, daar de vrome mens zich door de vlucht en door rusteloos omzwerven moet onttrekken aan de wereld. De Zwerver heeft geen vrouw, geen eigendom; hij erkent noch de staat noch de kerk, hij vergiet geen bloed en verricht dus geen krijgsdienst, hij arbeidt niet. Alleen “om der zwakheid wille” mogen enkelen een vaste woonplaats hebben en een beroep vervullen, maar dan zijn zij verplicht kamers disponibel te houden, waarin zij ten allen tijde onderkomen en asiel geven aan de Zwervers. Deze sekte moet in hoge eer staan bij het Russische volk. De Zwerver is een echt nationale type van de grootse Slavische wereld van het oosten.

Tolstoj is anarchist; hij ziet in de staat het geweldsmachtsmiddel om de mensen te dwingen en wil dus de staat vernietigen. De staat is voor hem de heerschappij van de slechten. Hij noemt de grondslag van het gezag het lichamelijk geweld en daarom zegt hij, dat “in weerwil van de voortdurende pogingen van de bestuurders om het te verbergen en aan het gezag een andere betekenis te geven, is het voor de mens een koord, waarmee hij gekneveld, een keten waaraan hij voortgesleept, de knoet waarmee hij afgeranseld zal worden, het hakmes of de bijl, die hem de armen, de benen, de neus, de oren, het hoofd zullen afhouwen; zó was het onder Nero en Dzjengis Khan, en zó is het heden ten dage nog onder de vrijzinnigste regering, die van de Amerikaanse of Franse republiek.” Hij vindt door de gehele geschiedenis bevestigd, dat het niet de besten maar de slechtsten zijn, die altijd de macht in handen hebben gehad en nog hebben, want heerszucht gaat niet gepaard met braafheid, maar integendeel met hoogmoed, sluwheid en wreedheid. Men mag het nemen zoals men wil, maar “zonder verheffing van zichzelf en vernedering van anderen, zonder huichelarij en bedrog, zonder gevangenissen, vestingen, terechtstellingen kan geen gezag verkregen noch behouden worden.” Immers heersen wil zeggen geweld uitoefenen, geweld uitoefenen wil zeggen doen wat hij, wie het geweld wordt aangedaan niet wil en wat hij, die het geweld aandoet, zeker niet zou willen dulden, bij gevolg wil “heersen” zeggen, anderen doen wat men niet zou willen dat men ons deed, dat wil zeggen kwaad doen. Hierbij komt nog, dat “het bezit van macht de mensen bederft”. Hoeveel middelen de mensen ook uitgedacht hebben, om de machthebbers te verhinderen het welzijn van het geheel ondergeschikt te maken aan hun eigen voordeel, tot nu is geen enkel gebleken proefhoudend te zijn. “Iedereen weet, dat zij, die de macht hebben, onverschillig of zij keizer, minister, politieman of agent zijn, juist omdat bij hen de macht berust, meer neigen tot onzedelijkheid, tot ondergeschikt maken van het algemeen welzijn aan hun persoonlijk voordeel dan zij, die geen macht hebben; en het kan ook niet anders zijn.” Het hebben en het misbruik maken van macht is voor hem hetzelfde. “De verschrikkelijkste roverbende is niet zo erg als een organisatie van de staat. Elk roverhoofdman is daardoor beperkt, dat de mensen, die zijn bende vormen, althans een deel van de menselijke vrijheid behouden en het bedrijven van handelingen kunnen weigeren, als zij tegen hun geweten strijden.” Maar in de staat is zo’n beperking niet aanwezig; geen misdaad is zo ontzettend, dat zij niet begaan wordt door ambtenaren en het leger overeenkomstig de wil van hem die toevallig aan het hoofd staat, onverschillig of hij Boulanger, Pugatschev, Napoleon heet.” De tijd zal komen dat iedereen duidelijk begrijpt dat de overheden volstrekt nutteloos zijn, slechts overlast aandoen, de tijd komt, waarop alle instellingen, die op het geweld zijn gegrond, verdwijnen zullen omdat gebleken is, dat zij nutteloos, onzinnig en zelfs tastbaar ongeschikt zijn.

De hoogste wet is voor hem de liefde en daaruit leidt hij het gebod af om het kwade niet met geweld te weerstaan. Hij wil dat men de krijgsdienst zal weigeren, geen eed zal afleggen, geen belasting zal betalen, geen staatsbetrekking zal bekleden, geen personen voor enige regering evenmin als zichzelf laten kiezen in enig bestuur van land, provincie of gemeente, in één woord dat men alles zal weigeren wat in aanraking brengt met de staat. Hij wil beginnen met een bekering van de mensen van binnenuit, want hoe kan men een redelijke en zedelijke maatschappij vormen met mensen die zozeer verstompt zijn, dat zij hun eigen ouders zouden doodschieten, als het hun bevolen werd? Bij weigering van al die zogenaamde plichten zullen de regeringen in de uiterste verlegenheid komen, want hen omkopen geeft niets, zij bewijzen immers hun belangeloosheid door het gevaar, waaraan zij zich blootstellen; hen bedriegen door de verzekering dat het gehoorzamen aan de wet door God bevolen is, geeft evenmin iets, daar hun weigering gegrond is op de duidelijke en onbetwistbare wet van God; hen bang maken door bedreigingen baat niets, want de ontberingen en het lijden, wat hun wacht, zal hen te vuriger doen begeren de goddelijke wet op te volgen, die zegt God meer te gehoorzamen dan de mensen; hen levenslang opsluiten of ter dood brengen zou slechts meehelpen om bevorderaars van de ongehoorzaamheid te doen opstaan. Tolstoj vindt dat “de socialisten, communisten, anarchisten met hun bommen, oproeren, revolutie bij lange na niet zo gevaarlijk zijn voor de regeringen, als die op zichzelf staande personen, die hun weigeringen alom luid verkondigen en zich daarbij gronden op dezelfde leer, welke allen kennen.” De revolutionairen bestrijden de regering met uitwendige middelen en daarom zijn zij niet zo gevaarlijk als de christenen, die inwendig alle beginselen vernietigen, waarop de staat is gegrondvest. Het christendom in zijn ware betekenis vernietigt de staat.

In zijn laatst uitgegeven brochure Moderne slavernij verlangt hij: 1. dat men noch vrijwillig noch gedwongen zal deelnemen aan de werkzaamheden van de staat en dus geen soldaat, veldmaarschalk, minister, ontvanger der belastingen, burgemeester, jurylid, parlementslid of getuige ten dienste van de overheid zal zijn; 2. geen belasting betalen, directe noch indirecte, geen geld gebruiken dat door belastingen is bijeengebracht, noch in de vorm van loon noch in die van pensioen, alsook geen gebruik maken van staatsinstellingen, die onderhouden worden door de belastinggelden, aan het volk gewelddadig ontnomen; 3. niet vragen om staatsgeweld ter bescherming van bezit van grond of andere voorwerpen, evenmin voor eigen veiligheid en die van zijn naasten en de grond zowel als alle voortbrengselen van andermans of eigen arbeid slechts bezitten in zoverre andere mensen er geen aanspraken op maken.

Dit komt met andere woorden neer op de raad om zich maar op te hangen, want op die manier kan men onmogelijk leven in de bestaande maatschappij. Levenslange gevangenschap, vrijwillig verhongeren, of zich van kant maken – ziedaar de keuze waarvoor men op deze wijze gesteld wordt. Het komt ons voor dat men zijn doel voorbijschiet door zulke eisen te stellen, die niemand ooit heeft vervuld, Tolstoj evenmin als iemand anders, of ook maar kan vervullen. En tot het onmogelijke is niemand verplicht.

Dat alles omkleedt hij met een mystiek waas, zonder te bedenken dat hij even willekeurig te werk gaat bij zijn keuze van teksten uit de evangeliën als de dienaren der kerk. Elk neemt daaruit in de regel wat in zijn kraam te pas komt en dekt dit met een tekst, maar hij vergeet dat de anarchist, die zichzelf tot gezag neemt, niet steunen mag op het uitwendig gezag van wie ook.

Toch blijft Tolstoj een eigenaardig type, de “hoge verpersoonlijking van ontferming en erbarming”, omgeven door zijn volgelingen met een zekeren stralenkrans van heiligheid om de slapen van zijn hoofd. Hij leeft nu zeer eenvoudig op zijn prachtig landgoed Jasna Poljana bij Toela na een wild hartstochtelijk leven geleid te hebben en werkt met de arbeiders mee op het veld of houdt zich thuis onledig met schoenmaken. Ook heeft hij in zijn dorp een school gesticht, die geheel op de vrijheid der kinderen is gebaseerd en waarvan al wat schools is, zo ver mogelijk is verwijderd. Of de schildering van de volstrekte kuisheid in de Kreutzersonate getuigt van een gezond inzicht in de menselijke natuur, betwijfelen wij. Evenals Salomo na het leven volop genoten te hebben, zijn: “Alles is ijdelheid” predikt, evenzeer klinkt het eigenaardig van Tolstoj op zijn oude leeftijd en na het leven volop genoten te hebben de kuisheid te horen voorstellen als het hoogste ideaal. Men zal verstandig doen bij de lezing van zijn werken zich niet te laten meeslepen, maar kalm zelf te schiften en te onderscheiden om het kaf te laten verstrooien in de wind en het koren te behouden. Hij heeft als het ware een school gevormd van mensen, die zich naar hem tolstojanen noemen, een school die in verschillende landen aanhangers vindt.

Veel punten van aanraking heeft Tolstoj dus met de anarchisten, voornamelijk waar hij het militarisme en het gezag aanvalt, maar overigens bestaat er een groot onderscheid tussen hem en de anarchisten. Tolstoj zoekt een antwoord op de vraag welk geluk een bestaan kan opleveren dat slechts een langzame dood is. Hij vindt vierderlei soort van uitkomst, om uit de treurige toestand te geraken waarin wij ons allen bevinden, te weten: 1. onkunde, bestaande in het niet-weten dat het leven een kwaad is; 2. de epicurische opvatting, volgens welke wij genieten van alle goederen die zich aan ons aanbieden; 3. kracht en energie, die uitlopen op zelfmoord, en 4. zwakheid, bestaande in het voortslepen van het leven, hoewel men het kwaad en de onzin zeer goed inziet.

Tolstoj onderscheidt zich van de anarchisten hierin, dat hij zich vijandig stelt tegenover de wetenschap en de vooruitgang beschouwt als een bijgeloof, terwijl de anarchisten juist van de wetenschap de redding der mensheid verwachten. Peter Lavrov schrijft over Tolstoj: “Dit zielkundig proces is zeer pijnlijk, maar het voldoet niet om er een logisch karakter aan te verlenen. Integendeel. De neiging zelfs om de kwestie te stellen: waarvoor is het goed? geeft in deze gevallen een weerzin te kennen voor de logische oplossing van zijn eigen vraagstukken. Logisch kan de vraag naar het einddoel alleen gesteld worden door de verschillende delen van een reeks handelingen, verricht door het wezen dat redeneert en resultaten te weeg gebracht door deze handelingen, zodat het resultaat en de zaak behoren tot een zelfde reeks. In een reeks vraagstukken die leiden tot een bepaalde conclusie, kan men zich afvragen waartoe het dient om dit of dat vraagstuk in overweging te nemen. Een mens die zich een bepaald doel stelt, kan vragen: waartoe dient deze of gene handeling, vervuld ten opzichte van dit doel. Een mens die een bepaalde praktische overtuiging bezit, kan zich dezelfde vraag stellen ten opzichte van elke handeling, die in betrekking staat tot die overtuiging, welke overigens tot inhoud heeft: het denkbeeld van een leven aan gene zijde van het graf, de begeerte van een algemene vrede, de vernietiging van de kapitalistische orde of de begeerte van een persoonlijke wraak. Maar het is in strijd met de logica om te vragen: waartoe dient het leven? zolang men geen overtuiging heeft uitgewerkt om te vragen: waarom iets te wensen? omdat de wensen buiten het domein liggen dat onderworpen is aan onze redenering. Hij die logisch wil redeneren, kan niet met Tolstoj herhalen: “Deze vraagstukken zijn wettige vraagstukken en zeggen dat ‘de wetenschap schuldig is’ om er niet op te antwoorden, terwijl zij beweert dit wel te doen. Zolang men geen geloof heeft uitgewerkt, is de vraag: waartoe is het goed om te leven? niet alleen onwettig maar ongerijmd. En zodra een overtuiging is gevormd, beweert de wetenschap niet alleen dit vraagstuk op te lossen, maar doet het werkelijk, want zij laat toe de middelen te onderzoeken, in staat om te leiden tot een doel dat door deze overtuiging is aangegeven. Elkeen kan dan een antwoord geven op de vraag: waarom leeft hij? Dit antwoord kan zeer laag zijn: ter verrijking; het kan mystiek zijn: voor het geluk van het paradijs; het kan eindelijk hierin bestaan dat ik mijzelf toesta te beschouwen als zedelijk rationeel: om bij te dragen tot de ontwikkeling van het geweten en van de solidariteit onder de mensheid. Maar welk het antwoord het ook zij, het laatste vraagstuk: en daarna ? is uitgesloten. Elk mens die logisch denkt, stelt zich een bepaald einddoel voor waarnaar hij streeft... In alle gevallen, ziet hij niet naar gindse zijde van het doel.”

Terwijl de anarchisten de genietingen des levens willen smaken, verlangt Tolstoj dat hij zich deze zal ontzeggen. Willen de eersten dus het grootst mogelijk geluk, de laatste wil het individu doden. De eersten staan aan de zijde van Guyau, die meent dat “de hoogste intensiviteit van het leven tot noodzakelijke aanvulling heeft zijn meest ruime uitzetting”, terwijl Tolstoj het genot beschouwt als een zonde.

Als Tolstoj de nadruk legt op de handenarbeid als onontbeerlijk voor de gezondheid van het individu zowel als voor de goede toestand van de maatschappij, dan zijn de anarchisten dit op zichzelf met hem eens, maar zij drijven het niet tot minachting van alle intellectuele arbeid, zij wensen dat beiden verbonden worden om de mens te brengen tot de hoogste staat van volkomenheid. Wil Tolstoj ons terugvoeren naar het leven op het land, waar allen hetzelfde werk verrichten, de anarchisten willen profiteren van de vorderingen der industrie door machines, verdeling van de arbeid, enz. Tolstoj onderscheidt met de oude mystici tussen twee levens; het dierlijke of lagere en het geestelijke of hogere, waarvan het eerste moet afsterven om het tweede te bevorderen. En hoe nuttig zijn kritiek ook mag zijn op de maatschappij, hij wendt de mensen af van het socialisme, van de revolutie. Door alle nadruk te leggen op de innerlijke bekering van de mens komt men toch tot een verfijnd egoïsme, dat zoveel denkt en werkt voor zichzelf dat er geen gelegenheid overblijft om te werken voor anderen. Misschien is hij een uitnemend christen van de oude kerk, een anarchist in de moderne zin van het woord is hij niet, want niet levensverzaking maar levensgenieting is het streven van dezen.

Vreemd moet het toeschijnen dat de Russische regering, die anders zo gauw bij de hand is, met gevangenisstraf en verbanning naar Siberië, hem blijkbaar niet aandurft. Zelfs de ban, tegen hem uitgesproken door de Heilige Synode van de Russische kerk, heeft hem niet geschaad. Wel een bewijs van de grote invloed die hij heeft in Rusland en niet minder in het buitenland, vooral in Engeland, waar een storm van verontwaardiging zou opsteken als men de hand uitstrekte naar de grijsaard, wiens dood de regering echter zeer welkom zal zijn.

Tot deze school kan ook gerangschikt worden dr. Eugen Heinrich Schmitt, wiens brochure Zonder Staat zeker een van de scherpste aanklachten is die ooit tegen de staat zijn uitgebracht. Hij noemt de grondslag van de staat de misdaad, echter niet de “gemene”, maar de geheiligde, de bevoorrechte, de wettelijke misdaad. “De zedelijke grondslag van de staat is achting voor de misdaad, is de tot hoogheid verheven, tot heiligheid verklaarde misdaad.” De staat is de “vader der leugen” en de grote “mensenmoorder van den beginne”. Hij wil de godsdienst der gemeenschap en vrijheid, de godsdienst van de vrije geest. Maar evenals de meeste anderen hult hij zich in een mystieke sluier, zodat men slechts vaag verneemt wat hij eigenlijk wil en denkt. In plaats van te blijven staan op de bodem der werkelijkheid, het zekerste fundament waarop men kan voortbouwen, verliezen zij zich te veel in nevelen, maar juist dat mystieke waas, dat er over hun geschriften ligt uitgestrekt, oefent op velen nog een grote aantrekkingskracht uit, op velen die verblind worden als de sluier van het beeld van Saïs geheel wordt weggerukt, zodat men de waarheid ziet zoals zij is.

In Engeland hebben verschillende tolstojanen kolonies gesticht om de geest van broederschap in praktijk te brengen en ofschoon de meesten van deze christen-anarchisten zijn, betonen zij zich verdraagzaam ook tegenover revolutionaire anarchisten, die zij zelfs in hun kolonies opnemen. Zo ontstond de International Christian Brotherbood, en in navolging daarvan de Internationale Broederschap in Nederland, die in 1890 een land- en tuinbouwkolonie begon te Blaricum.

Onder de Engelsen noemen wij John C. Kenworthy, wiens boeken Anatomy of Misery[225] en From Bondage to Brotherhood[226] zeer lezenswaardig zijn. In het eerste wijst hij het onvoldoende aan van de politieke actie, waardoor de arbeidersklasse niets is vooruitgegaan, zoals het voorbeeld van Engeland sinds het begin der eeuw leerde. Zolang het privaateigendom bestaat, zal hierin geen verandering zijn te brengen. Ook gewelddadige revolutie brengt volgens hem geen heil, hij dringt aan op de eigen innerlijke hervorming, die alleen baat kan geven. En het tweede bespreekt meer de beste praktische toepassing van de beginselen, die hij in het eerste ontvouwde.

J. Bruce Wallace, redacteur van het maandschrift Brotherhood, en anderen staan hem ijverig terzijde om propaganda te maken voor de denkbeelden van het christelijk anarchisme, feitelijk een andere benaming voor tolstojanisme.

Mutuellisme

Pierre Joseph Proudhon

“De scherpzinnigste en klaarste geest die in de wereld geleefd heeft sinds Lessing en Kant” – zo getuigde Karl Grün van Proudhon, die door hem werd binnengeleid in de dialectische wijsbegeerte van Hegel. De “Mefistofeles van de revolutie” – was de naam door Mazzini hem gegeven. En Victor Considérant betitelde hem met de naam van “enfant terrible” van het economisme. Zelf noemde hij zich de “sentinelle perdue du prolétariat” (de verloren schildwacht van het proletariaat) en in zijn werk Qu’est ce que la propriété?[227] geeft hij de volgende dialoog ten beste: “Aan welke regeervorm geven wij de voorkeur? – Wel, kun je dit nog vragen, roept zonder twijfel een van mijn jonge lezers uit, je bent republikein – Republikein, ja; maar dat woord preciseert niets. Respublica, nu, dat is de algemene zaak: dus kan ieder, die de algemene zaak wil, onder welke regeervorm dan ook, zich republikein noemen. De koningen ook zijn republikeinen. – Welnu, dan ben je democraat? – Neen. – Wat! Zou je monarchaal zijn? – Neen. – Constitutioneel? De hemel beware mij! – Je bent dus aristocraat? – In de verste verte niet. – Wil jij dan een gemengde regeervorm? – Nog minder. – Wat ben je dan? – Ik ben anarchist... Anarchie, afwezigheid van meester, van soeverein, dat is de regering die wij dagelijks naderbij komen.”

Het is zeer moeilijk te zeggen wat Proudhon was. Wel was zijn devies: destruam et aedificabo (ik zal afbreken en opbouwen), maar zijn meesterschap openbaarde zich het sterkst in de kunst van ontleden en kritiseren en zelfs tegenstanders, zoals de katholieke hoogleraar Thonissen, wisten hem tot op zekere hoogte te waarderen. Hoort slechts wat deze getuigt: “Man van genie voelt hij zijn kracht en verheft er zich op. Man van arbeid en diepzinnige wetenschap in een tijd waarin onkunde en halfweten elkaar te dikwijls ontmoeten in de aanzienlijke kringen der maatschappij ondervind en betoont hij een diepe minachting voor het geslacht, dat het lot des vaderlands in handen heeft. Daar ligt de eerste bron van die titanentrots, die nu alle grenzen te buiten gaat en die zich tegen God heeft durven keren, nadat hij de handschoen had toegeworpen aan de instellingen en mensen. Welk een onderwerp van bittere overdenking! Welk een geluk voor Frankrijk en de wereld als zo een man, in plaats van zich te wijden aan een werk van vernieling en anarchie de macht van zijn genie had gewijd aan de handhaving der orde en der gezonde leringen, aan de verdediging van de beschaving, bedreigd door de aanvallen van een nieuwe barbaarsheid.”

Hoe gaarne had de tegenpartij zo’n man gehad! Dat is de erkenning van zijn machtige persoonlijkheid. En hoe spijtig voor haar, dat juist hij getrouw bleef aan de belofte, door hem afgelegd in zijn eerste memorie over het eigendom: “Ik zal niet ophouden de waarheid na te jagen over puinhopen en afbraak heen. Ik heb daarvoor de eed afgelegd, ik zal getrouw zijn aan mijn werk van afbreken.”

Proudhon wist wat armoede was, want als kind hoedde hij het vee voor de boeren en later hielp hij zijn vader in de kuiperij. Maar reeds vroegtijdig toonde hij een gelukkige aanleg en dit was de oorzaak dat de vroegere patroon van zijn vader hem op 12 jarige leeftijd een plaats wist te bezorgen op het gymnasium. Ofschoon hij de school ongeregeld bezocht, daar hij dikwijls thuis moest bijspringen, was hij zo vlug dat hij zijn verzuim niet alleen inhaalde, maar op het eind van de cursus alle prijzen behaalde. Op zijn 18e jaar eindigde zijn studieleven, hij moest de kost verdienen en werd evenals Pierre Leroux letterzetter en spoedig corrector. Het geluk diende hem, daar hij van zijn vaderstad Besançon een beurs kreeg van fr. 1500, ten gevolge waarvan hij drie jaar onbezorgd te Parijs kon studeren. In 1839 beantwoordde hij een prijsvraag over de zondagsviering, waarin hij uit maatschappelijk oogpunt de zondagsrust verdedigde en voorstond, maar hoe buitengewoon het werk was, de heren durfden het niet bekronen en toch een loffelijke vermelding konden zij het niet onthouden. Toen hij in 1840 zijn geschrift uitgaf Wat is eigendom? ging er een storm van verontwaardiging tegen hem op. Een man die stoutweg durfde zeggen dat het eigendom diefstal is, die het eigendomsrecht wilde vervangen door bezitrecht, die anarchie, afwezigheid van dwingend gezag voorstond – neen, het liep de spuigaten uit. En dat iemand die een beurs had, het was brutaal! Enkelen kozen zijn partij, in zoverre het hier gold een wetenschappelijke kwestie. Proudhon was toen ook erg bitter gestemd, want hij had te worstelen met grote ellende, zodat hij meermalen op het punt stond zich in de Seine te werpen, om er op die manier een einde aan te maken.

Zonder de steun van Adolphe Blanqui, de econoom en broeder van de bekende socialist Auguste, zou hij waarschijnlijk vervolgd zijn geworden. Uit dankbaarheid droeg hij zijn tweede memorie over het eigendom aan Blanqui op. Zijn derde memorie, een “waarschuwing aan de eigenaren” was een antwoord op de kritiek, geleverd door Victor Considérant. Nu werd het echter te erg, een vervolging werd ingesteld maar de jury sprak hem vrij. Zijn ellende nam toe, want de beurs hield op en zijn drukkerijtje leverde slechts zorgen en schulden. Hij had juist genoeg om niet te sterven, maar leefde als een stoïcijn.

In dit geschrift over het eigendom “ontdekte” Proudhon reeds het “economisch materialisme”, welke ontdekking een twintigtal jaren later met grote ophef werd gedaan door Marx! Ook onderscheidde hij twee zijden van de waarde, de gebruikswaarde (valeur en soi, valeur d’usage) en de ruilwaarde (valeur en échange, valeur d’opinion) en zo kwam hij tot de theorie van de meerwaarde, die opgesteld werd door anderen dan de arbeiders, een theorie die ook al “ontdekt” heet door Marx.

Had hij in 1842 hoop op een kleine post, die de burgemeester van Besançon hem wilde geven, hij sloeg zijn eigen glazen in door een verkiezingspamflet en hij bleef, wat hij geweest was, een “pur prolétaire”, (een zuiver proletariër) zoals Sainte Beuve het uitdrukte, ofwel een “proletariër met 6000 frank beneden nul”, zoals hij zelf zei. Meende hij bij de uitgave van zijn werk De la création de l’ordre dans l’humanité ou Principes d’organisation politique (Over de schepping der orde in de mensheid of beginselen van politieke organisatie) in 1843, dat dit een revolutie zou te weeg brengen in de wijsgerige studies, groter nog dan die door Kant was bewerkt en te vergelijken ook alleen met de ontdekking van Newton, later noemde hij dit werk van zijn jeugd “au dessous du médiocre” (beneden het middelmatige). In datzelfde jaar kreeg hij een plaats te Lyon in de grote kolen- en transportzaak van gebr. Gauthier, een vriend van zijn jeugd, waarbij hij het geluk had tijd genoeg over te houden voor zijn studie. Hij bleef dan ook levendig belang stellen in de politieke en sociale ontwikkeling van zijn tijd, al nam hij er direct geen deel aan.

Hij schreef in juli 1844 aan een vriend: “Ik zie weinig mensen en houd mij zoveel mogelijk verre van politieke vergaderingen. Cabet is op het ogenblik hier. Deze brave man wijst mij reeds aan als zijn opvolger in het apostolaat; dit opvolgerschap geef ik weg voor een kop koffie. Ik weet niet hoeveel nieuwe evangelies men tegenwoordig predikt: een evangelie van Buchez, een evangelie van Pierre Leroux, een evangelie van Lamennais, van Considérant, van George Sand en Flora Tristan, een evangelie van Pecqueur en nog vele anderen. Ik heb geen lust het aantal van deze dwazen te vermeerderen; ik maak daarom een wonderlijke indruk op hen die mij voor het eerst zien, als zij dadelijk bemerken dat ik nog mijn gezond mensenverstand heb.”

Hij zag toen reeds dat de socialistische partij zich begon te organiseren en al was zij zich zelf volgens hem nog niet bewust, daar zij zich communistisch noemde, toch meende hij dat de eerste helft van de eeuw niet voorbij zou gaan zonder dat de Europese maatschappij de machtige invloed van het socialisme zou ondervinden.

In die tijd, de winter van 1844 en 45, kwam Proudhon in aanraking met Karl Grün en door hem met het Duitse geestesleven. Welke invloed het op hem uitoefende, dat hij Hegel leerde kennen, toont de samenstelling van zijn boek Systéme des contradictions économiques ou philosophie de la misère 1846. (Stelsel der economische tegenstellingen of wijsbegeerte der ellende). Hij noemde zelf dan ook zijn drie voornaamste leermeesters: de Bijbel, Adam Smith en Hegel. Het was in die tijd dat hij in betrekking kwam tot Karl Marx, die hem in 1846 uitnodigde om mee te werken aan de Deutsch-Französische Jahrbücher. Zijn antwoord op die uitnodiging uit het jaar 1846 is kenschetsend en heeft misschien aanleiding gegeven dat Marx zich zo scherp tegenover hem stelde. De angst voor dogma’s zat er toen reeds in, want hij schreef: “Laat ons gemeenschappelijk de wetten van de maatschappij zoeken, de wijze waarop die wetten zich verwerkelijken, de vooruitgang tengevolge waarvan wij tot de ontdekking ervan komen, maar laat ons om godswil onzerzijds het volk niet doctrinair willen maken, nadat wij alle a-prioristische dogmatismen hebben vernietigd; laat ons niet vervallen in de tegenspraak van uw landsman Maarten Luther, die nadat hij de katholieke theologie over boord had geworpen, dadelijk aan het werk ging, onder aanwending van banvloeken de protestantse theologie te grondvesten. Drie eeuwen lang is Duitsland ermee bezig het lapwerk van Luther te vernietigen. Leggen wij het menselijk geslacht niet de nieuwe taak op met nieuw cement. Ik ben het met u eens om alle meningen te laten meespreken; laat ons een goede en eerlijke polemiek voeren; laat ons aan de wereld het voorbeeld geven van een wijze en voorzichtige verdraagzaamheid, maar laat ons op onze hoede zijn, omdat wij aan de spits der beweging staan, om ons op te werpen tot leiders van een nieuwe onverdraagzaamheid: gedragen wij ons niet als apostelen van een nieuwe godsdienst, zelfs dan niet als deze godsdienst die van de logica, die der rede is. Wij moeten alle protesten welkom opnemen; wij moeten elke uitsluiting, elk mysticisme bestrijden; wij moeten een vraag nooit houden voor afgedaan en als wij ons laatste argument hebben verbruikt, laat ons dan met welsprekendheid en ironie van voren af aan beginnen. Onder deze voorwaarde zal ik met genoegen in de kring treden, maar anders niet.” In antwoord verder op Marx, die gesproken had van het ogenblik der daad (au moment de l’action) wees hij erop dat de mening verkeerd was, alsof geen hervorming mogelijk was zonder een handgreep of revolutie en de revolutionaire daad niet moest aangewend worden als middel ter hervorming, daar zij een beroep was op het geweld, op de willekeur. Hij wilde de eigendomstheorie keren tegen het eigendom zelf op een wijze die zal voortbrengen wat de Duitsers noemen gemeenschap van goederen (communauté), maar bij vrijheid en gelijkheid. Hij meende het eigendom beter te gronde te kunnen richten door klein geweervuur dan nieuwe kracht te verlenen aan de eigenaars door een bartholomeusnacht en verwees naar zijn werk (contradictions), dat reeds voor de helft gedrukt was en waarin hij dit denkbeeld nader uiteenzette.

Zonder nu met zijn Duitse bewonderaar Mühlberger te zeggen, dat “een enkel hoofdstuk der Contradictions een grotere oogst van denkbeelden geeft dan de gezamenlijke werken van Marx”, menen wij toch dat dit werk allerminst verdient de smaad, door Marx erover uitgestort in zijn antwoord daarop in de lijvige brochure Misère de la philosophie (De armoede van de filosofie) en dat te meer niet, omdat Marx verschillende denkbeelden met hem gemeen heeft, waardoor het vermoeden gewekt wordt dat hij uit zijn werk veel geput heeft en hem nu uitscheldt om de verdenking van plagiaat te ontgaan. Proudhon zegt van die kritiek: “Ik heb het smaadschrift van dr. Marx ontvangen, de Misère de la philosophie als antwoord op de Philosophie de la misère. Het is een samenweefsel van grofheden, laster, vervalsing en plagiaat.”

Proudhon behandelt de geschiedenis der mensheid in dat werk met al haar economische evoluties. Ziehier de tien tijdvakken, die hij daarin onderscheidt: I. Tijdvak der arbeidsverdeling; II. Tijdvak der machine; III. Tijdvak der concurrentie; IV. Tijdvak van het monopolie; V. Tijdvak der staatszorg of belasting; VI. Tijdvak der handelsbalans; VII. Tijdvak van het krediet; VIII. Tijdvak van het eigendom; IX. Tijdvak der communauteit (communisme) en X. Tijdvak waarin de mens zich uit bezorgdheid bezig houdt met het bevolkingsvraagstuk.

Waar de tegenspraken zich ophopen, zodat de maatschappij gelijkt op de verkeerde kant van een tapijt, daar ziet hij toch ook voor zijn geest iets beters: “Zij moet zijn een wet van ruil, een theorie van mutualiteit, een stelsel van waarborgen dat de oude vormen van onze burgerlijke- en handelsmaatschappij oplost en voldoet aan alle voorwaarden van duidelijkheid, vooruitgang en rechtvaardigheid door de kritiek aangeduid; een maatschappij niet meer alleen conventioneel maar werkelijk; die de verdeling in parcellen verandert in een werktuig van de wetenschap; die de slavernij van de machine afschaft en de verschijning van de crisis voorkomt; die van de concurrentie een weldaad maakt en van het monopolie een waarborg tot veiligheid voor allen; die door de macht van haar beginsel het kapitaal en de staat onderwerpt aan de arbeid in plaats van krediet aan het kapitaal en bescherming aan de staat te vragen, die door de oprechtheid van de ruil een waarachtige solidariteit tussen de volkeren vestigt; die zonder het individueel initiatief te verbieden, zonder het huiselijk sparen te beletten, onophoudelijk aan de maatschappij de rijkdommen toevoert die de toe-eigening ervan wegneemt; die door deze beweging van wegnemen en terugkeer van kapitaal de politieke en industriële gelijkheid der burgers verzekert en door een flink stelsel van openbare opvoeding de gelijkheid der functies en gelijkwaardigheid van geschiktheid bezorgt door het steeds verheffen van peil; die door de rechtvaardigheid, het welzijn en de deugd, het menselijk geweten hernieuwende, de harmonie en het evenwicht der geslachten verzekert; een maatschappij in één woord, die tegelijkertijd organisatie en overgang zijnde, aan het voorbijgaande ontsnapt, alles waarborgt en tot niets verbindt.”[228]

Wat hij is, valt moeilijk te zeggen, zoals wij reeds opmerkten, want hij is een echte “wilde”, een vrijbuiter op eigen gelegenheid, een franc-tireur die oorlog voert op zijn manier zonder zich aan anderen te storen. Van het communisme wil hij niets weten, ja dit heeft geen verwoede tegenstander dan hem. “De communisten zijn gelijk aan oesters, die naast elkaar zijn verbonden, zonder activiteit, zonder gevoel op de rots van de broederlijkheid. De onherstelbaarheid van de onbillijkheid van de goederengemeenschap, het geweld dat zij doet aan de onrechtvaardigheden en aan de afkeer, het ijzeren juk die zij oplegt aan de wil, de zedelijke marteling waarin zij het geweten houdt, de verslapping waarin zij de maatschappij stort en om eindelijk alles te zeggen de kwezelachtige en domme uniformiteit waaraan zij de vrije, actieve, redenerende, aan de mens niet onderworpen persoonlijkheid ketent, hebben het algemene gezonde verstand in opstand gebracht en het onherroepelijk verdeeld... Het communisme, ongelukkige lening gedaan aan de sleur der eigenaars, is de afkeer van de arbeid, de verveling van het leven, de onderdrukking der gedachte, de dood van het ik, de bevestiging van het niet... Het communisme is een karikatuur van het eigendom. Het is de verheffing van de staat, de verheerlijking van de politie... Welk een verstandige en vooruitstrevende wijsbegeerte, dat communisme! ... Het communisme is de godsdienst van de ellende... Gaat weg van mij, communisten! Uw tegenwoordigheid is mij een stank en uw aanzicht walgt mij.”

Is hij dan socialist?

Men zou het denken, want hij was de vertegenwoordiger van het socialisme in de kamer in de openbare mening en juist om zijn socialisme laadde hij de vloek van de gehele wereld op zich en toch horen wij van hem: “Het socialisme is een logomachie (woordenstrijd)... Het bezit niets wat het eigen is, wat het onderscheidt, het samenstelt, het doet zijn wat het is, het is de willekeur en de ongerijmdheid van zijn geleende stellingen (emprunts). “Het is een even povere logicus als een verachtelijk kwakzalver.” En elders in een brief aan Villegardelle: “Jij kent het socialisme in zijn personen zowel als in zijn boeken... Heb jij in het socialisme iets anders aangetroffen dan ijdelheid en dwaasheid? Zeg het als ik laster... Wat zijn daden en gedragslijn aangaat, ik zie ervan af om er u over te onderhouden, de taak zou boven mijn geduld gaan en het zou te veel ellende en schande ontsluieren. Als man van vooruitgang en werkelijkheid wijs ik met al mijn kracht het socialisme af, leeg van denkbeelden, onmachtig, onzedelijk, alleen in staat om dupes en bedriegers te maken... Ik verklaar met het oog op deze onderaardse propaganda, die zich verbergt in de duisterheid der stegen in plaats van het volle licht te zoeken en de kritiek te trotseren; met het oog op dit schaamteloos sensualisme, op deze vuile letterkunde, op deze bedelarij zonder teugel, op deze verstomping van geest en hart die een deel der arbeiders voor zich begint te winnen, dat ik zuiver ben van deze socialistische laagheden.”

Wil hij wat van de godsdienst weten?

Evenmin! Hij zegt: “God is de dwaasheid en lafheid; God is het kwaad. Zolang de mensheid zal neerbuigen voor een altaar, zal zij, de slavin van koningen en priesters, worden verworpen; zolang een mens in naam van God de eed zal ontvangen van een ander mens, zal de maatschappij gegrondvest zijn op meineed, zullen de vrede en de liefde verbannen zijn onder de stervelingen. God, trek u terug, want van de dag van heden zweer ik, genezen van de vrees en verstandig geworden met de hand opgeheven ten hemel, dat gij niets anders bent dan de beul van mijn rede, het spook van mijn geweten... Uw naam, zo lange tijd het laatste woord van de wijze, de wijding van de rechter, de kracht van de vorst, de hoop van de arme, de toevlucht van de berouwvolle schuldige, die onuitsprekelijke naam voortaan prijsgegeven aan minachting en vervloeking, zal uitgefloten worden onder de mensen... Als er een wezen is, dat vóór ons en meer dan wij de hel heeft verdiend, dan moet ik hem wel noemen, het is God.”

Diezelfde man vaardigde enkele jaren later een manifest uit, waarin hij “in tegenwoordigheid Gods en met de hand op de heilige evangeliën” zwoer gratie te hebben met de hedendaagse eigenaren, wanneer deze zijn Volksbank wilden begunstigen en uitbreiden. Maar kon men een ogenblik geloven aan zijn bekering, weldra vernamen wij dat “een God die regeert en zich niet verklaart een God is die ik ontken, die ik boven alle dingen haat”.

Hoewel wij hem niet kunnen classificeren, een ketter was hij in de meeste opzichten – alleen ten opzichte van de vrouw was hij zo behoudend mogelijk want hij wilde niets weten van haar vrijmaking – en hij richtte zijn slagen tegen het kapitaal, de regering en het katholicisme als de drie elementen van de tirannie. “Het kapitaal, waarvan in de politieke orde de regering de analogie is, heeft in de godsdienstige orde het katholicisme tot synoniem. De economische idee van het kapitaal, de politieke van de regering of van het gezag, de theologische van de kerk zijn alle drie identiek en wederkerig vatbaar voor verwisseling: de ene aan te vallen is de andere aan te vallen. Wat het kapitaal doet tegenover de arbeid, en de staat tegenover de vrijheid, dat verricht op haar beurt de kerk tegenover het verstand. De democratie is de afschaffing van alle machten: de geestelijke, de tijdelijke, de wetgevende, de uitvoerende, de rechterlijke en de eigenaarsmacht... De ware regeervorm is de anarchie. Geen partijen, geen gezag, algehele vrijheid van de mens en de burger.”[229]

Maar vergeten wij niet de tijd waarin hij leefde, vergeten wij niet hoe hij het socialisme en communisme alleen kende van de kant van de staat, zoals hij het formuleerde: “Alle socialistische sekten zonder uitzondering zijn met hetzelfde vooroordeel bevangen; alle biechten zij, onder de invloed van de economische tegenspraak tegen haar wil haar onmacht, op voor de noodzakelijkheid van het kapitaal, alle wachten zij voor de verwerkelijking van haar ideeën, totdat zij de regering en het geld in handen hebben. De utopieën van het socialisme, wat de associatie aangaat, laten meer dan ooit de waarheid te voorschijn treden, die wij in den beginne uitspraken: er zit niets in het socialisme, dat niet in de economie wordt gevonden; en dit eeuwige plagiaat is de onherroepelijke veroordeling van beide. Nergens ziet men het grote hoofddenkbeeld opdoemen, dat zo duidelijk te voorschijn treedt uit de reeks der economische categorieën: dat de hogere formule van de associatie zich in het geheel niet heeft bezig te houden met het kapitaal, het voorwerp der rekening van enkelen, maar dat zij alleen betrekking heeft op het evenwicht der productie, op de voorwaarden van de ruil, op de progressieve daling van de productieprijzen, de enige bron van de toenemende rijkdom. In plaats van de betrekkingen te bepalen van industrie tot industrie, van arbeider tot arbeider, van provincie tot provincie, en van volk tot volk, denken de socialisten er alleen aan om het kapitaal te bemachtigen, terwijl zij het vraagstuk van de solidariteit der arbeiders altijd beschouwen alsof het te doen was om de grondvesting van een nieuw huis van monopolie. De wereld, de mensheid, de kapitalen, de industrie, de gang van zaken zijn voorhanden; men behoeft slechts de wijsbegeerte ervan op te zoeken, met andere woorden ze te organiseren: en de socialisten zoeken kapitalen! Daar zij steeds buiten de werkelijkheid staan, hoe is het daar te verwonderen dat de werkelijkheid hun ontgaat?”

Zoals men ziet, het communisme en socialisme, dat hij alleen kende, was staatscommunisme en staatssocialisme en daar hij het leunen op de staat en het afwachten van de verovering van de politieke macht verderfelijk achtte, verzette hij zich daartegen met alle krachten. Om een bekende uitdrukking te bezigen, met het badwater spoelde hij tevens het kind weg.

In 1847 gaf Proudhon zijn betrekking op, om van zijn pen te leven. Allerlei plannen spookten rond in zijn hoofd, toen hij als zovele anderen overvallen werd door de revolutie van februari 1848. De nieuwe republiek voldeed geenszins aan hetgeen hij verlangde en tegen het einde van de maand maart verschenen twee afleveringen van een boek, waarin hij onder de titel Solution de la question sociale (Oplossing der sociale kwestie) een oplossing gaf zoals hij zich die voorstelde. Het gold hier volgens hem een ware volksbeweging, want geen enkele leider gaf de stoot, integendeel zij predikten allen geduld. Maar de heren van het Voorlopig Bewind begingen de fout dat zij de oude zaak overnamen om haar voort te zetten zonder te begrijpen dat het de liquidatie was van een failliete massa. Dwang en reglementatie werden schering en inslag. Ook was het delegeren van de soevereiniteit aan anderen, al werden zij gekozen door algemeen kiesrecht, averechts verkeerd. De democratie richtte zich jacobijns in als een tirannie van de meerderheid, die steunde op de macht van het cijfer. Was de revolutie sociaal begonnen, zij werd weldra politiek en zo was de republiek niet veel anders dan de voortzetting van de constitutionele monarchie, terwijl zij moest zijn een positieve anarchie. “Deze is niet de vrijheid gehoorzaam onderworpen aan de orde, zoals in de constitutionele monarchie, noch de vrijheid gevangen gehouden binnen de orde, zoals het Voorlopig Bewind dat begreep. Zij is de vrijheid, verlost van al haar belemmeringen: het bijgeloof, het vooroordeel, het sofisme, de agiotage, het gezag; het is de onderlinge vrijheid en niet de vrijheid, die zich binnen enge grenzen beperkt: de vrijheid, in één woord, niet de dochter der orde, maar de moeder der orde.”

In de pers zocht hij een tribune om geregeld tot het volk te kunnen spreken. Van april tot september redigeerde hij Le représentant du Peuple (De Volksvertegenwoordiger) welk blad vervangen werd door Le Peuple, dat tot 1 oktober 1849 verscheen. Weer werd dit blad opgevolgd door La Voix du Peuple (De Volksstem), die tot juli 1850 leefde en na die tijd opnieuw verscheen als Le Peuple tot aan het einde van 1850. Op 4 juni 1848 werd Proudhon ook gekozen tot afgevaardigde. Tegenover de organisatie van de arbeid van Louis Blanc stelde hij de organisatie van het krediet, welk idee hij in een afzonderlijk geschrift nader uiteenzette. Gratis krediet en de circulatie steunde op de wet van de wederkerigheid (réciprocité), wat hij elders mutuellisme noemde (mutuel = onderling, wederkerig). Naar dat woord noemden zijn aanhangers zich mutuellisten.

Hij wilde drie middelen door de republiek ter hand zien genomen.

1. Een consequent doorgevoerde zogenaamde tiërcering van de inkomsten van pacht, huur en kapitaal, grotendeels ten behoeve van de staat en voorts ten behoeve van de pachters, huurders en schuldenaars van de kapitalisten. Dus een derde der inkomsten werd genaast. Dit moest gepaard gaan met uitstel van betaling van al het vervallen handelspapier en zich uitstrekkend van 8 tot 40 dagen, uitstel van de interest der hypotheken en van de aflossing van schatkistbiljetten en van alle panden in de spaarbank tot zelfs voor zes maanden, uitstel van betaling aan de houders van staatspapieren, verlenging van betaling voor huren en pachten tot ongeveer 3 maanden, “rembours” van alle hypothecaire schulden;

2. Een equivalente verlaging van de prijzen van alle producten en diensten;

3. Een organisatie van de circulatie, waartoe hij met afschaffing van de heerschappij van het goud een Ruilbank wilde oprichten (Banque d’échange), die naamloos papier zou uitgeven, om in ruil te worden gebruikt, betaalbaar op zicht, maar alleen tegen koopmanschappen en diensten. Dit papier zou gedekt worden alleen door producten.

Als gevolgen stelde hij zich voor: het inkrimpen van specie en dus het overboord werpen van bankiers en financiers, het vergroten van het débouché door de uitbreiding van ieders koopkracht, afschaffing van de bestaande vormen van belasting, daar zij allen vervangen konden worden door een verhoging van de discontopremie, die dan aan de staat komt, afschaffing van de douanerechten, inkoop van de staatsschuld. Staat en maatschappij zouden zich omzetten in een toestand van positieve anarchie: de maatschappij zou zichzelf regelen en controleren.

De revolutie van 1848 was in tegenstelling der vorige een economische, het meest burgerlijke wat bestaat. “Het zijn de werkplaats, het kantoor, het huishouden, de kas – de meest prozaïsche dingen ter wereld, die het meeste stof leveren aan de revolutionaire energie en grote woorden. Hoe zal men de deelneming van de arbeider aan de winst, het maatschappelijk maken van arbeid en kapitaal, het evenwicht tussen in- en uitvoer in verzen uitdrukken en op muziek zetten! De organisatie van de circulatie en het krediet, de vermeerdering der productie, de verhoging van de omzet, de bepaling van nieuwe vormen van industriële verenigingen – dit alles komt niet overeen met de stemming van 1793.”

Het parlementarisme haatte hij, want “niet in de clubs moet slag geleverd worden aan het eigendom; in uw werkplaatsen, op de markt moet dit geschieden. Spoedig zullen wij met u deze nieuwe strategie (krijgskunde) bestuderen. Laat aan de bourgeois de politiek en de welsprekendheid over. De redeneerkunst der clubs kan u niets leren. Al die woordenkraam is een belediging tegen het praktische verstand, tegen de last van de arbeid, tegen de ernst van de zaken, tegen het zwijgen der studie, tegen de waardigheid van de geest. Herinnert u, dat men onder Napoleon, die man, die de arbeid symboliseerde door de oorlog, geen redevoeringen hield. De clubs behoren noch aan onze eeuw noch aan ons genie noch aan ons karakter. Die kunstmatige opwinding zal van verveling en haarkloverij vanzelf in elkaar zakken. Geschiedt dit niet, dan zullen de nadelige gevolgen, die daaruit voorspruiten voor u, onberekenbaar zijn.”

Hij verwierp de staat en noemde de “regering van mensen door mensen slavernij. Wie zijn hand op mij legt om mij te gebieden, die is een usurpator (overweldiger, een tiran), ik verklaar hem tot mijn vijand.” In de plaats daarvan wil hij een gezellige samenleving der mensen, gegrond op onderling gesloten verdragen. Hij zag in elke heerschappij van mensen over mensen koningschap, onverschillig of het optrad in monarchale, oligarchische of democratische vorm, in het bijzonder noemde hij “de democratie niets anders dan constitutionele willekeur, die volgt op andere constitutionele willekeur, zij bezit geen wetenschappelijke waarde en kan hoogstens beschouwd worden als een voorbereiding tot de ene ondeelbare republiek.” Met uitzondering van het eigendom, d.w.z. van zijn misbruik, wil hij alle bestaande instellingen behouden, alleen ze maken tot werktuigen van de gelijkheid, maar de mensen moeten niet bijeengehouden worden door enigerlei hoogste gezag, alleen de rechtens bindende kracht van het verdrag moet de maatschappij bijeenhouden. Zodra het verdrag treedt in de plaats van de wet, heeft men de ware regering van de mens en burger, de ware volkssoevereiniteit, de republiek.

Het was op de 31ste juli 1848, dat hij zijn beroemde redevoering van 21/2 uur hield in de Nationale Vergadering over de reorganisatie van de belasting en het krediet, te midden van de verontwaardiging van zijn medeleden, die daarna met algemene stemmen op 2 na (Proudhon en Greppo) de volgende motie aannamen:

“De Nationale Vergadering

overwegende dat het voorstel van burger Proudhon een hatelijke aanranding is van de beginselen der openbare moraal, dat het ’t eigendom verkracht, de verklikking aanmoedigt;

dat het een beroep doet op de slechte hartstochten;

overwegende bovendien dat de spreker de revolutie van februari 1848 heeft gelasterd, door te beweren dat zij medeplichtig is aan de door hem ontwikkelde theorieën,

gaat over tot de orde van de dag.”

Louis Blanc, Victor Considérant, Pierre Leroux, allen verklaarden zich tegen hem, de ketter-anarchist werd geworpen uit de synagoge van het officieel socialisme. Zijn politieke rol in dat lichaam was uitgespeeld, waar hij nooit in had moeten gaan. Later pas heeft hij dit ingezien, toen hij in zijn Confessions schreef:

“De herinnering van de Junidagen zal mij altijd als een verwijt op het hart drukken. Ik erken met smart, tot de 25ste heb ik niets voorzien, niets geweten, niets geraden. Sinds veertien dagen gekozen tot volksvertegenwoordiger was ik de Nationale Vergadering binnengekomen met de schroom van een kind, met de ijver van een nieuweling. Na onophoudelijk 19 uur lang in vergaderingen, bureaus en comités gezeten te hebben, verliet ik de vergadering pas ’s avonds, uitgeput van vermoeidheid en walging. Sinds die tijd had ik opgehouden in betrekking te staan tot de massa; daar ik opging in mijn wetgevende arbeid had ik de lopende zaken helemaal uit het zicht verloren. Men moet geleefd hebben in die isoleercel (isoloir) die men Nationale Vergadering noemt, om te begrijpen hoe de mensen die het meest onbekend zijn met de toestand van het land, het bijna altijd zijn die het vertegenwoordigen.

Noodlottige leertijd! De uitwerking van dit wetgevende moeras, waarin ik moest leven, was dat ik voor niets verstand had... Neen, ik was geen lafaard in juni, zoals gij het mij beledigend hebt toegevoegd in de Nationale Vergadering, meneer Sénard, ik ben evenals gij en zovele anderen een domoor geweest. Ik ben door parlementaire stompzinnigheid te kort gekomen aan mijn plicht als vertegenwoordiger. Ik was dáár om te zien en ik heb niet gezien; om alarm te maken en ik schreeuwde niet. Ik heb gedaan als de hond die niet bijt, in tegenwoordigheid van de vijand. Ik, de gekozene van het plebs, journalist van het proletariaat, had deze massa niet zonder leiding en raad moeten laten: honderdduizend mensen verdienden dat ik mij met hen bemoeide. Dat was beter geweest dan te verstijven in uw bureaus. Ik heb sinds die tijd gedaan wat ik kon om mijn onherstelbare fout goed te maken; ik ben niet altijd gelukkig geweest, ik heb mij dikwijls bedrogen – mijn geweten verwijt mij niets meer.”

Deze oprechte belijdenis pleit zeker voor de eerlijkheid van karakter bij de man, die haar aflegde.

Proudhon bleef echter sinds die tijd de eigenlijke “homme-terreur” van de revolutie. “Ik ben als een salamander”, schreef hij. “Ik leef in het vuur, verlaten, verraden, vogelvrij, vervloekt door iedereen, sta ik pal tegenover iedereen en houd én de reactie én alle vijanden der republiek in bedwang. Het volk dat mij in het vervolg houdt voor zijn enige vertegenwoordiger, komt in massa tot mij. Men zweert alleen bij mij of tegen mij.”

Toen in het midden van de maand oktober het grote revolutionaire banket werd gehouden in de Rue Poisonière, werd hij voorgesteld door de socialistische partij als voorzitter. Hij bedankte en verwees naar Ledru Rollin, maar toen ook deze bedankte naar Lamennais. Generaal Cavaignac verving echter de dag vóór het banket het ministerie Sénart door Dufaure-Vivien en daar de Bergpartij de regering interpelleerde en een vertrouwensvotum voorstelde voor het afgetreden kabinet, onthield Proudhon zich van stemming. Hierover verontwaardigd verklaarde de Bergpartij geen deel te zullen nemen aan het banket, wanneer Proudhon er kwam. Deze verweet haar dat dit slechts een voorwendsel was, zij durfde het socialisme niet openlijk aanvaarden. Op dat banket bracht Proudhon zijn beroemde toost uit op de revolutie en in geestdrift zei hij: “Het evangelie brengt – de gelijkheid voor God, de renaissance of de wijsbegeerte – de gelijkheid voor de rede, de revolutie van 1789 – de gelijkheid voor de wet. Revolutie van 1848, hoe noemt gij u? Ik noem mij het recht op de arbeid. Wat is uw vaandel? De associatie. Uw devies? De gelijkheid van het lot. Waar voert gij ons heen? Naar de broederlijkheid.”

In die tijd valt het duel met Felix Pyat, dat hij later een “grote domheid” (une grosse bêtise) noemde, daar hij ook met dit vooroordeel als met zovele anderen wilde breken en toen kort daarna Charles Delescluze hem uitdaagde naar aanleiding van de kandidatuur van Raspail, weigerde hij dan ook beslist.

Op het laatst van 1848 maakte hij alle aanstalten tot de oprichting van zijn Ruilbank. Alles dreef hem daartoe: de onmacht van de politieke partijen, de gunstige gelegenheid, het ongeduld van de arbeiders. Zijn doel hiermee was:

1. Om door een voorbeeld van vrijwillige, onafhankelijke en speciale centralisatie der economische belangen de loef af te steken aan de toekomstige politieke hervorming;

2. De regeringspartij daardoor aan te vallen, dat aan het volksinitiatief een nieuwe keer gegeven en de individuele vrijheid meer en meer bevestigd wordt door wederkerigheid;

3. Arbeid en welstand te verzekeren aan alle producenten, door hen direct met elkaar in verbinding te brengen, d.w.z. hen te organiseren als kapitalisten en consumenten.

In 88 artikelen heeft hij de statuten ontworpen, van toelichting voorzien in het boekje Banque du Peuple (Volksbank). “Wanneer het volk zijn eigen bestwil erkent en niet besluit tot een hervorming der regering maar tot een revolutie der maatschappij”, dan zal “de oplossing der regering in het economisch organisme plaats hebben op een wijze, waarover men nu alleen vermoedens kan uitspreken.”

Ofschoon die tijd van voorbereiding, de drie eerste maanden van 1849 door hem genoemd is “de schoonste tijd van zijn leven”, het eigenlijke plan zelf heeft hij niet mogen verwerkelijken. Wel had hij in zes weken tijd ongeveer 20.000 verklaringen van personen die toetraden, vertegenwoordigende minstens 60.000 personen, wel liet alles zich goed aanzien, maar een aanval op Napoleon bezorgde hem een vervolging, die op 14 februari 1849 werd toegestaan door de kamer. Wegens het “aanzetten tot haat en verachting tegen de regering” werd hij veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf en 3000 frank boete. Hij ontvluchtte naar België en dacht naar Zwitserland te gaan, toen hij in Parijs in het verborgen verblijf houdende ontdekt en opgepakt werd. Toch had hij een volksbank op eigen hand opgericht, P.J. Proudhon et cie, waarvan de grondslagen waren: kosteloos krediet en directe ruil van producten tegen producten zonder bemiddeling van geld, alleen tegen circulatiebons. De 11e februari opende deze bank, wier aantal deelnemers 12.000 bedroeg, terwijl het ingeschreven bedrag aan aandelen 36.000 frank beliep, maar tengevolge van de aanklacht en de daarop volgende veroordeling liquideerde hij de zaak, zodat er niemand iets bij te kort kwam.

Zijn Confessions d’un révolutionnaire, geschreven in de gevangenis Saint Pélagie vormen een prachtige bijdrage voor de revolutie van februari, die gekend moet worden door elkeen, die er prijs op stelt met kennis van zaken over deze gebeurtenis te schrijven.

Ook verscheen tijdens zijn gevangenschap L’idée générale de la révolution au XIX siècle. (Het algemene denkbeeld over de revolutie in de 19e eeuw). Daarin omschrijft hij wat hij verstaat onder het mutuellisme en dan ziet men dat dit feitelijk niets anders is dan het collectivisme, in 1868 aangenomen door de Internationale. Hij schreef toen:

“Tegenover personen en families wier arbeid het voorwerp der associatie uitmaakt, heeft de vereniging (van vrije producenten) tot regels:
dat elk individu, gebruikt in de associatie, man, vrouw, kind, grijsaard, bureauchef, meesterknecht, arbeider, leerling heeft een onverdeeld recht op het eigendom der vereniging;
dat hij het recht heeft om er successief alle voorwaarden van te vervullen, alle graden volgens de gebruiken van sekse, talent en leeftijd;
dat zijn opvoeding, onderwijs en leeftijd bijgevolg bestuurd moeten worden op zulk een wijze, dat door hem zijn deel van de weerzinwekkende en pijnlijke corveeën gedragen wordt en hij een reeks werkzaamheden en kundigheden doorloopt om hem op rijpere leeftijd een encyclopedische bekwaamheid en voldoend inkomen te verzekeren;
dat de functies bij verkiezing gegeven worden en de reglementen onderworpen aan de toestemming der geassocieerden;
dat het loon evenredig is aan de aard der functie, het belang van het talent, de uitgebreidheid der verantwoordelijkheid;
dat elk geassocieerde deelneemt aan de voordelen zowel als aan de lasten der vereniging in verhouding tot de bewezen diensten;
dat elkeen vrij is om naar zijn wil de associatie te verlaten, bij gevolg zijn rekening te regelen en zijn rechten te liquideren en wederkerig de associatie meesteres blijft om altijd nieuwe leden aan te nemen.
Deze algemene beginselen verschaffen de oplossing van twee belangrijke vraagstukken van sociale economie: dat van de collectieve macht en dat van de verdeling van de arbeid.”[230]

Tijdens de gevangenschap huwde hij met een jonge, arme werkster, die hem een aangenaam thuis en drie meisjes schonk.

Uit de gevangenis gekomen in juni 1852 zag elkeen hoe het niet lang zou duren of president Napoleon Bonaparte zou weldra als keizer over Frankrijk heersen. Zijn boek La révolution sociale démontrée par le coup d’état (De sociale revolutie aangetoond door de staatsgreep) is een merkwaardig en scherpzinnig werk. Hij zet daarin uiteen hoe de misdaad van 2 december, hoe beklagenswaardig op zichzelf, slechts de strenge en precieze consequentie is van de stroom van denkbeelden, die van februari tot december 1851 in Frankrijk hebben geheerst. Alle partijen conspireerden, allen riepen om de dictatuur, allen wilden een staatsgreep doen. Het succes behoorde aan de koenste of de opmerkzaamste. Hij noemt Louis Napoleon de “mandataris der revolutie”. Werd door de politie zijn boek in beslag genomen, hij richtte zich tot de prins-president, die het boek vrijliet. Anarchie en cesarisme worden hier zuiver tegenover elkaar geplaatst.

Ofschoon hij in betrekking stond met prins Napoleon – de brieven van hem aan die prins zijn bewaard door Sainte Beuve in zijn biografie – en hoewel hem later geldelijke aanbiedingen werden gedaan, die hem in zijn armoede ten goede zouden zijn gekomen, hij weigerde het geld en niemand vermag ook de minste blaam werpen op de onbaatzuchtigheid van Proudhon.

Wij laten zijn praktische werken zoals de Manuel des spéculateurs à la Bourse (Handboek van de speculanten aan de beurs) en Des Réformes à opérer dans l’exploitation des chemins de fer (Hervormingen die in de exploitatie der spoorwegen moeten plaats hebben) onbesproken, om te wijzen op zijn grote boek De la justice dans la révolution et dans l’église (Over de rechtvaardigheid in de revolutie en in de kerk) in 3 dikke delen en uitgegeven in 1858. Dit boek, waarin hij van de beginselen der revolutie en niet van die der kerk heil verwacht, waarin hij heftig in het gericht treedt tegen de Franse samenleving, die onder Napoleon alle houvast heeft verloren, bezorgde hem een nieuwe vervolging en een nieuwe veroordeling tot 3 jaar gevangenisstraf en een boete van fr. 4000.

Ditmaal wist hij naar Brussel te ontkomen en zelfs toen er in 1859 een algemene amnestie werd gegeven, maakte hij daarvan geen gebruik. Weer schreef hij enige boeken, zoals La guerre et la Paix (De oorlog en de vrede) in 1860, Théorie de l’Impôt (Theorie der belasting) en Les Majorats littéraires (De letterkundige majoraten). Tegenover de eenheidstheorieën in de buitenlandse politiek bepleitte hij het fédéralisme. Uit België gezet door de drang der liberalen keerde hij in 1862 te Parijs terug, om dat beginsel nader te verdedigen.

Zijn boek De la capacité politique des classes ouvrières (Over de politieke bekwaamheid der arbeidersklassen) was zoveel als zijn testament, hij stierf op 19 januari 1865 nog vóórdat het geheel voltooid was. Daarin stelt hij tegenover de strenge organisatie en centralisatie op het gebied der productie, door de verschillende socialistische scholen voorgestaan, die uitloopt op de grootst mogelijke dwingelandij, het beginsel van het mutuellisme, dat leidt tot vrijheid en rechtvaardigheid. In de economie wil hij het mutuellisme, in de politiek het federalisme en langs die weg zal men komen tot de broederschap.

Prof. Quack herinnert eraan, dat hij drie schrikaanjagende leuzen aan de wereld heeft nagelaten, te weten: eigendom is diefstal – men weet dat reeds Brissot lang vóór hem hetzelfde heeft gezegd – God is het kwaad en de orde is de anarchie.

Zeer zeker neemt Proudhon een eigenaardige plaats in de geschiedenis van het socialisme in, want hij was een zelfstandig en scherpzinnig denker, om niet te spreken over zijn onkreukbaar karakter. Hij voelde het dat hij bij geen partij thuis hoorde, want hij zou telkens uit elk partijverband springen. “Ik behoor tot de partij van de arbeid tegenover die van het kapitaal en ik heb mijn hele leven gearbeid. En dat men het weet: van alle klaplopers die ik ken, is nog de ergste soort die der revolutionaire klaplopers. Ik wil noch regeren noch geregeerd worden.” In die woorden heeft hij zijn standpunt zeer goed gekarakteriseerd. En hoewel het socialisme zich later bewogen heeft in een richting tegenovergesteld aan de zijne, toch is zijn invloed hier en daar onmiskenbaar. Bovendien heeft hij zaden uitgestrooid van het vrijheidlievend socialisme, die niet verstikt zijn geworden, maar aanleiding gaven tot nieuw leven, al openbaart het zich ook in andere vormen. Onder de apostelen der vrijheid zal zijn naam door alle tijden heen een ereplaats blijven innemen.

Communistisch anarchisme

Michael Bakoenin

De machtige persoon, die in het derde kwartaal van de 19e eeuw de socialistische beweging beheerst, is, naast Marx de man wiens naam aan het hoofd van dit hoofdstuk staat. Zij beiden zijn de incarnatie van de twee stromingen in het socialisme, die men kan weergeven onder de namen: Gezag en Vrijheid. Eigenaardig dat beiden voort zijn gekomen uit dezelfde school, nl. die van Hegel. Ofschoon Bakoenin in een kleine fragmentarische autobiografie zijn geboortejaar opgeeft als 1815, is bij onderzoek gebleken dat het 1814 moet zijn. Van vaderszijde behoorde hij tot de oude Russische adel en dat zijn vader rijk moet geweest zijn. Blijkt wel uit de omstandigheid dat hij eigenaar was van 1000 mannelijke personen (lijfeigenen) – de vrouwen telden niet mee, zodat het aantal feitelijk 2000 was – over wie hij absoluut meester was. Van moeders zijde was hij familie van de Mouraviev, een berucht minister – en beulengeslacht in Rusland. Bakoenins vader was een vrijzinnig man, die zijn kinderen – 11 in getal – een liberale opvoeding gaf, ofschoon de ongelukkige afloop van de samenzwering in 1825, waaraan hij zelf door een gelukkig toeval ontkwam, een verandering bij hem te weeg bracht, zodat hij daarna zijn kinderen opvoedde tot getrouwe onderdanen van de tsaar. Na een opleiding aan de artillerieschool te Petersburg werd Michael reeds op zijn 17e jaar officier. Een avontuurlijke trek bestond onmiskenbaar in Bakoenin, dit is niet te verwonderen, als men weet dat zijn vader veel op reis was geweest en eindelijk teruggekeerd zulk een afkeer had van de Russische maatschappij, dat hij zich terugtrok op zijn landgoed in het gouvernement Tver (district Torjok), gelegen tussen Moskou en Petersburg. Het liefst onderhield hij zijn kinderen met reisbeschrijvingen en met de natuur, waarvan hij een hartstochtelijk minnaar was.

Daar de jonge Michael – om welke reden weten wij niet – in de garde niet werd opgenomen, moest hij als gewoon officier naar het binnenland. Hij verveelde zich daar zodanig dat hij weldra ontslag nam en toen gedeeltelijk in het ouderlijke huis, gedeeltelijk te Moskou leefde. Behalve verveling hebben daartoe zeker ook veel bijgedragen tot zijn ontslag de mishandelingen der Russen in Litouwen, waarvan hij ooggetuige was gedurende twee jaren. Misschien had hij toen reeds een voorgevoel van hetgeen hij later meende over de beroepssoldaat, die ophoudt mens te zijn om soldaat te worden, genummerd automaat zonder wil, blind instrument in de handen van anderen, aan wie hij absoluut gehoorzaamheid verplicht is. Voor een vriend van de vrijheid is geen plaats in het leger, waar de vrijheid contrabande is. Het schijnt dat zijn vader hem dit ontslag nemen niet kwalijk nam, althans wij vernemen nergens dat de verstandhouding tussen vader en zoon daardoor verstoord werd.

Het jaar 1835 bracht hem in kennis met Stankevitch, die hem binnenleidde in de wijsbegeerte van Duitsland en weldra was hij te Moskou een middelpunt, om wie zich velen groepeerden. Wij vinden daar Belinsky, de dichter Ogarjov, de later zo bekende Katkov en deze stonden allen in betrekking tot Alexander Herzen, die in ballingschap leefde te Vladimir. Bakoenin, die op geen geldelijke steun van zijn vader kon rekenen, wist een som geld van Herzen te lenen en zo gelukte het hem in 1840 naar Berlijn te komen. Daar heeft hij hard gewerkt en evenals Marx zijn wedergeboorte te Parijs onderging, zo vond Bakoenin haar te Berlijn. Hij kwam daar in aanraking met Varnhagen von Ense, die hem prees als een “rechtschapen jong mens van edele geest”, en verkeerde druk met de beroemde romanschrijver Ivan Tourguenjev. Of hij in persoonlijke aanraking is geweest met Max Stirner, die volgens Engels veel invloed gehad heeft op de ontwikkeling van zijn denkbeelden, kan niet met zekerheid gezegd worden, maar had hij met dezen, Engels, de twee Bauers en anderen behoord tot de zogenaamde kring der Vrijen te Berlijn, wij zouden er zeker wel van vernomen hebben. Onder de naam van Jules Erysard schreef hij in Arnold Ruges Deutsche Jahrbücher für Wissenschaft und Kunst. Daarin deed hij zich kennen als een apostel der vrijheid en als men de nadruk legt op zijn woord: “De lust der vernieling is tegelijk een scheppende lust”, dan leert men reeds daaruit de latere Bakoenin kennen.

Het werd onveilig voor hem in Pruisen, want Rusland eiste hem op en Pruisen scheen hem te willen uitleveren. Hij vond het dus geraden heen te gaan en in gezelschap van de Duitse dichter George Herwegh ging hij over Leipzig en Dresden naar Zwitserland, waar hij in 1843 vertoefde. In het proces dat toen tegen Weitling en de communisten werd gevoerd, onder leiding ook van Bluntschli, komt de naam van Bakoenin ook voor. Hij ging, achtervolgd door de Russische politie, in 1844 naar Parijs.

Wonende bij de musicus Reichel, wiens vrouw een Russin was, ontmoette hij daar aan huis Proudhon meermalen en met hem onderhield hij een levendige gedachtewisseling. Ook leerde hij daar in 1845 Marx kennen, maar deze kennismaking heeft hem niet veel geluk gebracht, want het schijnt, dat Marx bijna direct een stille, geniepige oorlog heeft begonnen tegen Bakoenin, ten minste Victor Dave getuigt dat “deze meester-lasteraar weldra begon voor altijd het leven te vergiftigen van deze eerlijke man (Bakoenin), die minstens even zekere en zeker schitterender waarborgen gaf van zijn politieke loyauteit en revolutionaire oprechtheid dan Karl Marx het ooit deed van de zijnen.”[231] Hetzij Marx dadelijk in Bakoenin een gevaarlijke mededinger zag hetzij andere redenen als rasverschil – de een was Slaaf en de ander Germaan, de een was Jood en de ander niet – ofwel persoonlijke indrukken de oorzaak waren, wij weten het niet te zeggen, maar feitelijk bestond er tussen hen nooit een eigenlijk gezegde goede harmonie. Steeds fluisterde men in de kring van Marx van een Russische spion en tegelijkertijd sprak men het in het openbaar tegen. In 1848 publiceerde de Neue Rheinische Zeitung uit Parijs (het nummer van 6 juli) dat de bekende schrijfster George Sand zich op zeer dubbelzinnige wijze had uitgelaten over Bakoenin en zo goed als tegen hem gewaarschuwd had. Dadelijk vroeg Bakoenin opheldering aan haar en pas op 3 augustus nam Marx een schrijven van haar op, gedateerd van 20 juli, waarin zij dit bericht tegenspreekt en er aan toevoegt dat zij “nooit de geringste twijfel gekoesterd heeft aan de loyauteit van Bakoenins karakter en de oprechtheid van zijn overtuiging.” Ondanks dat lanceerde Marx in 1853 hetzelfde gerucht, zoals blijkt uit een artikel van Alexander Herzen, waarin men leest: “Terwijl Bakoenin in de Saksische vesting Königstein was opgesloten in afwachting van zijn terdoodveroordeling, verkondigde Marx in zijn blad dat Bakoenin een agent was van de Russische regering.” Bakoenin schrijft daarover later: “Herzen heeft mij zelf gezegd dat burger Karl Marx, later een van de voornaamste grondleggers van de Internationale geworden en die ik altijd beschouwd had als een man van groot talent en vol toewijding aan de grote zaak der vrijmaking van de arbeid, ijverig had deelgenomen aan die lasteringen. Ik verwonderde mij daar niet te veel over, wetende door mijn ervaring uit het verleden – want ik ken hem sinds 1845 – dat de beroemde Duitse socialist, wiens grote eigenschappen ik steeds heb gehuldigd terwijl ik nooit zal nalaten daaraan ten volle recht te doen wedervaren, in zijn karakter sommige trekken heeft, die men minder verwonderd zou zijn aan te treffen bij een belletristische jood, correspondent van Duitse bladen, dan in een ernstig en vurig verdediger van de mensheid en de rechtvaardigheid. Toen ik dus in 1862 te Londen kwam, onthield ik mij, om hem een bezoek te brengen, natuurlijk weinig verlangende naar de hernieuwing der kennismaking met hem. Maar op mijn doorreis te Londen zijnde in 1864 kwam hij mij zelf opzoeken en verzekerde hij mij, dat hij noch direct noch zelfs indirect deel had genomen aan deze lasterpraatjes, die hij zelf als laag had beschouwd. Ik moest hem wel geloven.” Bakoenin op zijn beurt gedroeg zich nooit onedel tegenover Marx, maar had ondanks alles een zeker respect voor hem, zoals blijkt uit een brief, die hij 28 oktober 1869 schreef aan Herzen en waarin hij over Marx schrijft: “Ik heb hem geprezen, ik heb meer dan dat gedaan: ik heb hem de titel van reus gegeven. Om twee redenen, waarde Herzen. Ten eerste ter wille van de rechtvaardigheid. Alle laagheden terzijde latende die hij tegen ons heeft uitgebraakt, zullen wij niet miskennen, ik althans niet, de grote diensten die hij aan de zaak van het socialisme heeft bewezen sinds bijna 25 jaren... Hij is ook een van de eerste organisatoren, zo niet de stichter van de Internationale. Naar mijn mening is het een grote verdienste die ik hem altijd zal toekennen, hoe zijn houding jegens ons ook zij... Marx is ontegenzeggelijk een man van groot nut in de Internationale. Tot heden nog oefent hij op zijn partij een verstandige invloed uit en is hij de krachtigste steun van het socialisme, de sterkste steun tegen de overheersing van de denkbeelden en neigingen van de bourgeoisie. En ik zou het mijzelf nooit vergeven, als ik ook maar getracht had zijn weldadige invloed uit te wissen of zelfs te verzwakken met het eenvoudige doel om mij op hem te wreken.”[232]

Het was na de ontvluchting van Bakoenin uit Siberië, dat de Free Press, een blad waarvan Marx vast medewerker was, een ongetekend artikel bevatte, beginnende met de woorden “een ander van deze agenten is weer vrijgelaten.” Herzen schreef naar aanleiding daarvan: “Onder de Russen is niemand zo dom om geloof te slaan aan deze lasterpraat en niemand verachtelijk genoeg om hem te herhalen.” Bakoenin schreef zelf in een Engels blad, dat als zijn “nobele” vriend, het hoofd van de Duitse communisten, zijn lage lasterpraat wilde ondertekenen, hij hem niet met de pen in de hand, maar met de hand zonder pen zou antwoorden.” Uiterlijk verlieten beiden elkaar als hele goede vrienden, zo schreef Bakoenin na een bezoek hem in 1863 gebracht door Marx, maar hij ging deze toch geen tegenbezoek maken.

Uit dezelfde koker kwam later opnieuw dezelfde laster, want op het congres van de Internationale te Bazel had Liebknecht hem alweer voorgesteld als een spion van de Russische regering. Op verzoek van Bakoenin werd een jury benoemd van 10 leden, onder wie César De Paepe, Moritz Hess, Eccarius behoorden en met algemene stemmen verklaarde dezen, dat Liebknecht verkeerd had gehandeld door zulke lage laster te herhalen. Liebknecht reikte Bakoenin daarop de hand met de verklaring, dat hij Bakoenin hield voor een eerlijk mens en een goed revolutionair. “Ik heb mij bedrogen ten uwe opzichte”, zo zei hij, “ik heb bijgedragen om lasterlijke beschuldigingen te propageren, ik ben u herstel van eer schuldig.” Daartoe beloofde hij een artikel in de Duitse pers te schrijven tot rectificatie. Maar ondanks zijn formele belofte is dat artikel nooit verschenen. Wel nam hij ook daarna correspondenties op uit Parijs, waarin dezelfde lasterpraat opnieuw werd herhaald, zonder dat hij er ooit tegen opkwam. Zo bleef men dus de laster exploiteren, om te beter te kunnen optreden tegen Bakoenin.

Maar wie de beide karakters, zowel dat van Marx als dat van Bakoenin gadeslaat, die moet tot de overtuiging komen dat die mannen op elkaar moesten botsen. De een is de man van de theorie, de nauwgezette werkman in de studeercel, gevormd in de dialectiek van de universiteit, een Duits geleerde in de gehele opzet en samenstelling van zijn werk, de ander de man van actie, meer het natuurkind dat vrij en fris optreedt zonder schoolse geleerdheid. De een gefatsoeneerd naar de vormen der wetenschap, vol eerbied voor autoriteit, ondanks zijn vechten tegen alle autoriteiten, daar hij zijn autoriteit wilde zetten in de plaats van die anderen; de ander de man van impulsen, die alles omver wilde halen wat als versperring aan de vrije ontwikkeling van de mens in de weg stond. Ofschoon uitgaande van dezelfde premissen was hun wereldbeschouwing een gehele andere, wij beschouwen ze als de personificatie van twee beginselen: gezag en vrijheid.

Een redevoering, uitgesproken bij gelegenheid van het 17e jaarfeest van de Poolse opstand van 1830, werd oorzaak dat Bakoenin uit Frankrijk werd gezet. Hij vestigde zich nu te Brussel, maar nauwelijks brak de Februarirevolutie uit of hij was weer te Parijs en hoewel zijn hulp veel waard was in den beginne – Caussidière zei van hem dit merkwaardige woord: “Wat een kerel! Goud waard op de eerste dag: op de tweede moet men hem neerschieten”! – men raakte met hem verlegen en zond hem weg met een opdracht om in Rusland een agitatie te verwekken. Te Praag zou een Slavonisch congres worden gehouden. Bakoenin ging er heen om te trachten een pan-Slavonische raad op te richten. Het gelukte hem aldaar, in vereniging met de Serviër Zach, om een oproep te richten aan de Europese volkeren, ten einde een pan-Europees volkerencongres bijeen te brengen. De wrijving tussen Duitsers en Tsjechen werd oorzaak van een oproer te Praag op 12 juni en tengevolge daarvan spatte het congres uiteen[233].

Generaal Windischgrätz verliet met zijn soldaten de stad en bedreigde haar met een bombardement, als de rust niet hersteld werd. Bakoenin deed al zijn best om de bevolking aan te vuren, maar toen het bombardement begon en heftiger werd, liet de stadsbevolking het comité alleen staan en gaf zich over. Natuurlijk moest Bakoenin zorgen dat hij uit de voeten kwam. Verkleed zwierf hij in Duitsland rond, vol hoop op een nieuwe opstand der Tsjechen in Bohemen, om daarvan een hefboom te maken tot verdere revolutionaire actie der Slaven. Zijn revolutionair instinct dreef hem naar Dresden, waar het ook niet pluis was. Inderdaad voelde de koning van Saksen zich niet veilig meer in zijn eigen hoofdstad en hij achtte het beter om op 4 mei 1849 de stad te verlaten en te gaan naar de vesting Königstein. Dit was voor het volk het signaal om te beginnen. Een “voorlopige regering” werd benoemd, men zou Dresden in staat van tegenweer brengen. Bakoenin was weer in zijn element. Afkerig van kleine middelen gaf hij aan de commandanten der barricades de schriftelijke machtiging van het Bewind, om elk huis in brand te steken, wanneer men de soldaten daaruit niet op andere wijze kon verdrijven. Hoewel de bevolking zich dapper verdedigde tegen de koninklijke troepen, tegen de overmacht was men niet bestand. De leden van het Bewind vluchtten. Bakoenin werd op 10 mei gevat en geboeid naar Dresden gebracht. Hij werd ter dood veroordeeld, maar de koning “begenadigde” hem door dit vonnis te veranderen in levenslange gevangenisstraf. Op verzoek van de Oostenrijkse regering werd hij in mei 1850 aan dat land uitgeleverd. Men hoopte van hem bijzonderheden te vernemen over de Slavonische beweging, maar hij antwoordde niet eens op de hem gestelde vragen. Daarop werd hij in maart 1851 vervoerd naar de gevangenis te Olmütz, waar hij zes maanden lang aan de muur geketend zat. Toen werd hij ook in Oostenrijk ter dood veroordeeld, maar alweer werd hij bewaard voor de uitvoering van dit vonnis, doordat hij op verzoek van de Russische regering aan Rusland werd uitgeleverd.

Dus tot tweemaal toe is Bakoenin ter dood veroordeeld en tot tweemaal toe ontkwam hij aan de voltrekking van dit vonnis!

In Rusland bleef hij tien jaar lang gevangen, eerst drie jaar in de beruchte Peter en Paulsvesting te Petersburg. Deed men pogingen om hem te doen buigen, alles stuitte af op zijn onverzettelijke wil en hij werd als een “gevaarlijk mens” – het woord is van tsaar Nicolaas I – gevangen gehouden. Na de eerste drie jaren bracht hij de volgende drie door in Schlüsselburg, waar hij de spruw kreeg, al zijn tanden verloor en vreselijk geleden heeft. Uitgesloten van de amnestie bij de troonsbestijging van Alexander II – deze schrapte persoonlijk zijn naam van de lijst der begenadigden – kreeg hij de keuze om óf gevangen te blijven óf verbannen te worden naar Siberië. Hij verkoos het laatste en werd in april 1857 naar Tomsk in Westelijk Siberië vervoerd. Daar vond hij ook zijn vrouw, de dochter van een Poolse balling. In 1859 verhuisde hij naar Irkoetst in Oostelijk Siberië, waar hij in dienst trad bij de Amour-maatschappij. Toen hij door middel van Katkov 6000 roebels machtig was geworden, gebruikte hij dit geld om te ontsnappen en werkelijk gelukte het hem naar Japan te vluchten. Vandaar ging hij naar San Francisco en daar aangekomen verschafte zijn landgenoten hem geld om naar New York te gaan. Het was december 1861 en op 27 december van dat jaar stond hij te Londen voor Alexander Herzen en Ogarjov, nadat hij van 10 mei 1849 af, dus ruim 121/2 jaar had doorgebracht in Saksische, Oostenrijkse en Russische gevangenissen en Siberië. En zo’n man moest nog onder de verdenking staan een politiespion te zijn!

In den beginne werkten Herzen en Bakoenin samen, maar ten opzichte van Polen bestond tussen hen geen eenstemmigheid. Bakoenin won het in de redactie van De Klok, door openlijk partij te kiezen voor de opstandelingen in Polen, maar het was de ondergang van dat blad. Man van de daad liet hij het niet bij sympathiebetuigingen, hij ging in 1863 naar Zweden en hoopte vandaar uit gedaan te krijgen dat de Finse revolutie de Poolse zou helpen. Tevens koesterde hij de verwachting van een algemene boerenopstand in Rusland. Zijn kleine expeditie mislukte echter, de middelen waarover hij beschikte waren te gering. Door deze onderneming geraakte hij in verdere onenigheid met Herzen.

In 1864 ging Bakoenin naar Italië en woonde twee jaren in Florence en nu begint weer zijn werken voor de anarchie. Hij vormde daar de Alliantie der sociale democratie, de voorloopster van de Alliance, die een paar jaar later ontstond. Die eerste was voornamelijk gericht tegen Mazzini en had een revolutionair socialistisch program, waarin front werd gemaakt tegen het godsdienstig fanatisme van Mazzini, het wilde “de volledige ontkenning van elke autoriteit en van elk geweld”. Over het algemeen beschouwt men in Italië Bakoenin als de man die het socialisme aldaar bracht. “Aan hem danken wij onze eerste revolutionaire opvoeding” – zegt Malatesta. In 1866 ging hij naar Napels, stichtte aldaar een nieuwe internationale broederbond in de geest van zijn Alliantie en vond veel bijval bij de jeugd. De namen van graaf Cafiero, Caporusso, Malatesta en anderen treffen wij aan onder degenen die zich rondom hem schaarden om te werken aan de afschaffing van de staat in zijn politieke, juridische, sociale en godsdienstige verwerkelijking en aan de reorganisatie van de maatschappij door het vrije initiatief der vrije individuen in vrije groeperingen.

Toen in 1867 te Genève het eerste Congres van de Vredes- en Vrijheidsliga bijeenkwam, was ook Bakoenin daarheen getrokken. Dáár te midden van ontboezemingen over ontwapening en strijd tegen de oorlog wierp hij zijn ideeën van opstand tegen de bureaucratie, de centralisatie en het geweld. Hij ijverde voor de heerschappij van de vrijheid en de autonomie niet alleen van elke natie, maar ook van elke provincie en elke gemeente. De staat moest verdwijnen en alles zich oplossen in een autonomie der gemeente (commune). Van het eerste ogenblik dat hij in de openbare internationale beweging optrad, deed hij zich kennen als anarchist.

Waarom Bakoenin Italië verliet, om zich te Genève te vestigen, is ons onbekend, maar wel zien wij hoe hij aldaar de Alliance de la démocratie socialiste stichtte en deze wordt de twistappel tussen hem ener- en Marx met de Internationale anderzijds. Van de zijde van Marx werd het hem ten kwade geduid dat hij deel uitmaakte van zulk een bourgeoisorganisatie als de Vredes- en Vrijheidsliga, maar dit zou dan evenzeer gegolden hebben voor Johann Philip Becker, die een der oproepers tot dit congres was, en anderen die tevens tot de Internationale behoorden. Bakoenin trachtte samenwerking te verkrijgen tussen de Vredes- en Vrijheidsliga en de Internationale, daar hij zeer goed begreep hoe men zonder het arbeidselement onmachtig zou blijken om iets uit te voeren. Uit deze tijd dateert zijn verhandeling Le Fédéralisme, le socialisme et l’antithéologisme, die echter ook al onvoltooid is gebleven. Zijn standpunt leert men daaruit echter voldoende kennen. In juli 1868 sloot hij zich als lid van de centrale sectie van de Internationale te Genève aan. Het Brusselse congres van de Internationale (1868) verklaarde, dat “de afgevaardigden van de Internationale geloven, dat de Vredesliga geen reden van bestaan heeft met het oog op het werk van de Internationale en zij nodigen deze liga uit zich bij haar aan te sluiten en haar medeleden om zich in de ene of andere sectie van de Internationale te laten opnemen.”

Op het congres van de liga te Bern in 1868 deed Bakoenin een laatste poging om haar te brengen tot de erkenning van de rechten der arbeiders. Hij trad op voor de “economische en sociale gelijkmaking (égalisation) der klassen en individuen”. Van dit woord maakte Marx gebruik om te beweren dat Bakoenin het klassenstandpunt niet aanvaardde, maar dit was enkel woordenzifterij, want Bakoenin zei duidelijk: “Ik wil de opheffing (suppression) der klassen in economisch en sociaal zowel als in politiek opzicht”. Volgens de Mémoire présentée par la fédération jurassienne à toutes les fédérations de l’Internationale (Memorie, aangeboden door de Jurafederatie aan alle federaties van de Internationale) heeft ook de Algemene Raad van de Internationale het woord “égalisation” erkend als een drukfout. Verder sprak Bakoenin zich scherp uit tegen het communisme, waaronder men toen staatscommunisme verstond: “Ik verafschuw het communisme, omdat het de loochening is van de vrijheid en ik niets menselijks kan begrijpen zonder vrijheid. Ik ben geen communist, omdat het communisme alle krachten van de maatschappij concentreert in de staat en daardoor laat opslokken, omdat het noodzakelijkerwijze voert tot de centralisatie van het eigendom in de handen van de staat, terwijl ik de afschaffing van de staat wens – de radicale uitroeiing van het denkbeeld van gezag en voogdijschap van de staat, dat onder het voorwendsel de mensen te moraliseren en te beschaven, hen tot op de dag van heden tot knechtschap gebracht, onderdrukt, uitgebuit en bedorven heeft. Ik wil de organisatie van de maatschappij en van het collectieve of sociale eigendom van onderen naar boven, door de stem van de vrije associatie en niet van boven naar beneden door enige autoriteit, welke ook, zoals altijd het geval was. Daar ik de afschaffing van de staat wil, wil ik de afschaffing van het persoonlijk erfelijk eigendom, dat slechts een staatsinrichting is, niets anders dan een gevolg van het staatsbeginsel zelf. In die zin ben ik collectivist en in het geheel geen communist.”

Men lette wel op, dat toen de anarchisten zich collectivisten noemden, terwijl nu omgekeerd de collectivisten niets anders zijn dan staatssocialisten, daar het collectieve begrip wil zeggen: in handen van de staat.

De minderheid, die uit de Vredesliga ging, stichtte nu de Alliance, maar wilde zich van den beginne af in verbinding stellen met de Internationale. De Algemene Raad van deze vereniging sloeg de aansluiting aan de Internationale af, daar hij in de Alliance een staat zag in de staat. Toen deze later aan die Algemene Raad vroeg of hij haar beginselen deelde, – want in dat geval zou zij zich kunnen ontbinden en overgaan in secties van de Internationale – antwoordde die Raad geen uitspraak te kunnen doen over de wetenschappelijke waarde van het program der Alliantie, maar geen bezwaar te maken als de secties der Alliantie zich vervormden tot secties van de Internationale en dus de Alliantie zich ontbond. Dit geschiedde en de Algemene Raad was tevreden. Later beweerde men van marxistische zijde, dat die aansluiting slechts voor de vorm plaats had gehad en dat de geheime organisatie der Alliantie toch was blijven bestaan, maar dat Bakoenin dit gedaan had om de leiding van het geheel aan Marx te kunnen betwisten.

Men moet trachten in deze billijk te oordelen. Aan de ene zijde begrijpen wij volkomen dat Marx bevreesd was voor zijn Internationale, die bedreigd werd door de invloed van Bakoenin en dat hij in elkeen, die deze aanrandde, een vijand zag. Maar aan de andere zijde kennen wij de houding van Marx tegenover Bakoenin en de instinctmatige afkeer van deze voor Slavische invloeden en dus de botsing kon niet uitblijven. Allicht is men geneigd alles toe te schrijven aan persoonlijke kwesties, maar men vergeet hoe moeilijk personen en zaken van elkaar onderscheiden kunnen worden en hoe in elk geval – al loochenen wij het persoonlijk element van de strijd allerminst – achter de personenkwestie wel degelijk een beginselverschil verborgen lag. Prof. Quack zegt zeer juist: “Wie goed inzag dat geheel het systeem van de anarchie het geweldigste gevaar en een modderpoel kon worden voor het reeds georganiseerd socialisme, was Marx.” Juist, de vrijheid was het grootste gevaar voor het autoritair georganiseerd socialisme en dus Bakoenin moest uit de Internationale worden geworpen, de noodzakelijkheid dwong hiertoe. De twee beginselen van gezag en vrijheid, gepersonifieerd in deze twee krachtige persoonlijkheden, botsten op elkaar, omdat zij als tegenstellingen onmogelijk kunnen samengaan.

Hebben wij vroeger aan de hand van prof. Quack de leer van Marx in 12 punten, de nieuwe wetstafelen der sociaaldemocratie, samengevat, wij willen nu de leer van Bakoenin op dezelfde wijze door hem zien samenvatten in deze 8 punten:

1. Een samenleving zonder gezag of dwang of leiding. Volledige vrijheid en gelijkheid van allen moeten de voorwaarden der samenleving zijn. Zodra er behoefte ontstaat aan samengaan en samenwerken, zullen de mensen zich vanzelf aan elkaar sluiten, maar altijd tijdelijk. De organisatie die zo ontstaat, is een levende, geheel verschillend van die welke wij door de verstijving van staat en wet ondergaan. Alles zal gaan van beneden naar boven. Geen éénvormigheid, maar variëteit. Gemeenschappelijk overleg zal telkens, bij elke fase van ontwikkeling, een evenwicht vestigen. Zo komt het leven tot volle ontplooiing en kracht. Het leven is een voortdurende wording. Dwazen zijn het, die met zwakke kribben en staketsels de bruisende zwellende stroom een bepaalde door hen bedachte richting zouden willen geven! Die wording is de ontwikkeling. De hoogste trap der vrijheid staat op het eind der baan. Met moeite en door strijd zal men haar bereiken. De solidariteit is de natuurlijke grondwet van de menselijke samenleving, en de geschiedenis is niets anders dan de reeks van achtereenvolgende manifestaties van die wet. Geen genot voor de mens, als het niet gemeenschappelijk plaats heeft. De vrijheid van het individu is tevens de vrijheid van ieder, want een persoon is door die wet der solidariteit slechts vrij, wanneer zijn vrijheid haar bekrachtiging vindt in de vrijheid van alle mensen, zijn gelijken. Die solidariteit is het enige gezag, waarvoor men moet buigen en geen ander is denkbaar.

2. Uitgangspunt en doel der samenleving is de soevereiniteit van het individu. Elk mens moet bewust de wet voor zichzelf stellen en in vol bewustzijn, als hij wil, overleg met anderen plegen of volgen. De mens is geen ambtenaar van de gemeenschap, maar autonoom. Echter niet het geïsoleerde individu, maar het individu levende in de dampkring der solidariteit. Een alleenstaand persoon is een abstractie, een fictie. Hij zou het verpersoonlijkt egoïsme zijn en op die fictie bouwde de vrijhandelschool der economisten haar meedogenloos stelsel. De mensheid is niet een massa op zichzelf staande en rollende atomen, die in bonte mengeling door elkaar en in strijd tegen elkaar zich bewogen, maar elke mens hangt samen met zijn groep. Als eis mag hij stellen dat elkeen de materiële en morele middelen moet bezitten om zijn humaniteit te ontwikkelen. Bij weigering revolteert hij en in dat verzet bezegelt hij de waarde van zijn individualiteit.

3. Het begin moet zijn om de staat af te breken. Elke staat moet zijn een dwangstaat en eenmaal daaraan gewend geraakt, schuift men alles op die staat, die alles doen moet wat men zelf nalaat. De staat demoraliseerde het vrije initiatief en de zedelijke kracht van het individu. Geen verbetering van de staatsvorm, neen het staats-, het gezagsidee zelf moet vernietigd worden. De Commune van Parijs viel door de fouten van de jacobijnen en blanquisten, die het oude staatsidee bleven huldigen. Men moet komen tot de vestiging van vrije communes, zoals de middeleeuwen ze kenden. Geen gecentraliseerde staat, dus ook geen gecentraliseerde arbeidersstaat, waarop het stelsel van Marx logisch uitloopt. Geen parlementair socialisme, waarbij dit zich stelt op de grondslag zelf van de staat. De anarchisten moesten zijn: antiparlementair, antistaats, anti-étatisten en dus antiautoritair.

4. Vooral op godsdienstig terrein moet men antiautoritair zijn. Men moest wel degelijk de strijd aanbinden tegen de fictie der Godheid. Beiden, kerk zowel als staat, moeten van de aardbodem verdwijnen, want zolang de mens zich niet weet vrij te maken van deze twee instellingen, zal hij nimmer vrij zijn.

5. De bestaande orde moet overal vernietigd worden. De mens moet niet afwachten de algehele omkeer die de maatschappelijke orde in de geschiedenis ondergaat, hij moet daden verrichten en overal vernielen waar hij kan. Aanslagen moeten gewaagd worden. De tijd is rijp. Overal bestaat een algemene warboel. Men moet zich niet laten afschrikken omdat men een kleine minderheid is, neen alle groepen die een nieuw denkbeeld vertegenwoordigen, telden in den beginne altijd weinig aanhangers. Vrijheid wordt niet gegeven, men moet haar nemen. De mens bezit alleen die rechten, die hij al worstelend heeft veroverd. Het beginsel van verzet moet aangekweekt worden. De werkstakingen wijzen op een collectieve beweging in die geest. Individueel verzet en waagstukken zullen niet achterblijven en het onmiddellijke doel van alles moet zijn de vernieling der bestaande orde. De sociale revolutie is een wild en woest werk, dat mannenkracht en vurige energie vordert. Alleen de geweldenaren zullen de prijs winnen.

6. Het individu-mens moet komen tot een toestand van gemeenschap. Niet een gereglementeerd stelsel van rechten en plichten, maar een doorgaande plooi van het leven moet zij zijn. Alles behoort aan allen. Geen autoritaire regeling zal alles ordenen, maar onderlinge schikking zal de toon moeten aangeven. De maatschappij kan slechts een gevolg wezen van het toepassen van de onderlinge steun. Alles zou zaak van gewoonte zijn: de volledige erkenning der gelijkheid onder de mensen, de drang om zich te verenigen, de associatie om te produceren en te verteren, de aaneensluiting om zich te verdedigen, zich te federeren en geen andere rechters te eerbiedigen ter vereffening van geschillen dan scheidslieden die zij in eigen boezem vonden. Geen vast stelsel mag de dingen in een keurslijf knellen. Ofschoon hij zich collectivist noemde, verdiepte hij zich niet in het zo samengestelde stelsel van Marx, neigde hij naar het communisme en de leefregels der Kozakken stonden hem daarbij voor ogen. De broeiende anarchie zou het communisme opwekken, dat zich dan door gewoonte zou verwerkelijken.

7. Terwijl Marx de klasse der arbeiders in gesloten colonnes als een leger wil laten oprukken tegen het kapitaal en zijn organisatie daartoe strekken moet, neemt Bakoenin de arbeiders in ruimeren zin. Hij beschouwt de kwestie niet als een uitsluitende maagkwestie, hij erkent ook het recht op intellectueel en artistiek genot. Blijft Marx volgens hem op de eerste sport van de ladder staan, Bakoenin wil hoger op en wil met de bevrediging der materiële behoeften gepaard doen gaan de volledige ontwikkeling der individuele oorspronkelijkheid van elke mens, opdat hij zich geheel kon ontplooien zoals hij is.

8. Wanneer nu prof. Quack het verschil tussen beide personen wil terugvoeren daarop, dat bij Marx het relatieve der menselijke ontwikkeling op de voorgrond treedt, terwijl Bakoenin aan het absolute blijft hangen, dan gevoelt hij meer te zeggen dan hij verantwoorden kan, want hij voegt er direct aan toe dat Bakoenin tegen die onderscheiding in verzet zou komen. Quack meent dat in het anarchisme het idealistisch moment, het geloof aan een natuurlijke orde, het geloof aan de absolute goedheid der mensen sluimert. Marx had de tijd, Bakoenin daarentegen haast. Marx wist niet zo muurvast wat hij zou verkrijgen, Bakoenin wist dat er na de verdelging van het bestaande een idyllische toestand zou aanbreken.

Dit staat vast, dat ondanks de vele teleurstellingen en droeve ervaringen Bakoenin een onverstoorbaar vertrouwen had op de goede natuur van de mens, zoals zo aandoenlijk blijkt uit een van de laatste brieven uit de verzameling van zijn uitgegeven correspondentie. Het is een brief aan een onbekende, die hem veel kwaad moet hebben gedaan gedurende zijn leven, maar wie hij ondanks dat de hand wil reiken, als hij zijn trouw betuigt aan de Russische zaak. Hij eindigt zijn schrijven met deze woorden: “Tracht in de betrekkingen tot nieuwe lieden, met wie je in nadere betrekking zult treden, zoveel waarheid, oprechtheid en hartelijkheid te leggen, als het aan uw gesloten natuur mogelijk zal zijn. Versta toch eindelijk, dat men op jezuïtische spitsboeverij niets wat levend en vast is kan opbouwen; zie in, dat de revolutionaire werkzaamheid, wil zij tot een resultaat leiden, nooit in gemene en lage hartstochten een steunpunt mag zoeken en begrijp, dat zonder hogere, het spreekt vanzelf menselijke idealen geen revolutie tot overwinning kan leiden.”[234]

Zo schrijft alleen een van nature idealistisch aangelegd man!

Keren wij terug tot de geschiedenis.

Op het congres van de Internationale te Bazel verscheen Bakoenin en daar wist hij zijn invloed te doen gelden, zodat men tegen de mening van Marx, die zelf niet op het congres tegenwoordig was, aannam een resolutie, door Bakoenin voorgesteld, tot afschaffing van het erfrecht. Marx was in zijn eigen vereniging verslagen en dat heeft hem zeker hoog gezeten. Uit een brief van Bakoenin aan Herzen uit het jaar 1869 blijkt echter dat hij Marx nog ontzag en wel om twee redenen: 1. omdat hij was een van de eerste grondleggers van de Internationale; en 2. om een politieke reden, die hierin bestond dat hij, ofschoon voelende dat het tussen hem en Marx tot een botsing moest komen, niet wegens persoonlijke beledigingen, maar wegens een principiële vraag, te weten: het staatscommunisme, de tijd daartoe nog niet gekomen was. “Ik ontzag Marx en stak hem zelfs in de hoogte uit tactiek, uit persoonlijke politiek... Wilde ik mij thans in een openlijke strijd met Marx storten, ik zou drie vierde van de Internationale tegen mij hebben. Ik zou in het nadeel zijn en slechts de grond onder mijn voeten verliezen. Begin ik echter de strijd met een aanval op zijn troepen, dan krijg ik het merendeel op mijn hand en Marx zelf, in wie een grenzeloos gevoel voor leedvermaak over anderen steekt, zal zeer tevreden zijn dat ik zijn vrienden te lijf ga en toetakel. Mocht ik mij hierin vergissen en ging hij ze beschermen, zo zou hij toch de eerste zijn die een openlijke krijg begon; ik zou terugwijken en “le beau rôle” hebben.”

In dat jaar vestigde hij zich metterwoon te Locarno, waar hij met zijn vrouw een kleine woning betrok en met haar en zijn éénjarig zoontje als in een aards paradijs vertoefde, alleen bevreesd “dat de weekheid van leven en lucht in hem de wildheid der socialistische drijfveren, die geen verschoning kenden, zou temperen en verzachten.” Uit geldnood begon hij nu het werk van Marx, Das Kapital, in het Russisch te vertalen!

Intussen zat hij niet stil, maar bewerkte de secties van de Jura en het was de Fédération Jurassienne, die zonder de oorlog van 1870 reeds vroeger in strijd was gekomen met de Algemene Raad van de Internationale. En achter deze twee zaten Bakoenin en Marx.

De intriges begonnen en het scheen alsof het doel alle middelen heiligde, althans de oude beschuldiging van Russisch spion werd weer opgewarmd en verbreid. En daarbij werd gebruik gemaakt tegen Bakoenin van een vermogende Rus, met name Outin, die hem overal bestookte, zelfs door deze binnen te loodsen in de redactie van de Egalité. Op een congres te Chaux-de-Fonds (1870) ontstond strijd over de vraag of de sectie der Alliance van Genève al dan niet zou worden opgenomen in de Fédération Romande. Toen de meerderheid van 21 personen zich er voor verklaarde, vertrok de minderheid van 18 met de president. De breuk was volkomen. Na allerlei twistgeschrijf met de Algemene Raad stelde Bakoenin de Jurasecties op eigen benen. Zij draaiden de rug toe aan de Fédération Romande en constitueerden zich 31 oktober 1871 als Fédération Jurassienne.

Het was de anarchistische fractie die zich meer en meer in de Internationale deed gelden.

De houding van beide personen tegenover de oorlog van 1870 en de Commune van 1871 is ook karakteristiek, omdat zij zo geheel hun persoonlijkheid toekent. Marx zat in zak en as bij de uitbarsting van de oorlog in 1870, omdat daardoor alle banden van broederschap, door de Internationale geknoopt tussen de arbeiders der verschillende landen, wreed werden losgescheurd door de nationale haat, die, speculerende op alle lagere hartstochten, de mensen tegen elkaar opzette, als waren het dieren. Bakoenin daarentegen meende dat juist door die oorlog het beginsel kon overwinnen, dat voor onmiddellijke verwerkelijking vatbaar was, namelijk het idee van de commune. Hij schreef op 31 augustus 1870 uit Locarno: “Als uit deze oorlog niet onmiddellijk een sociale revolutie voorkomt, zal het socialisme in Europa voor lange tijd worden vernietigd”. En vol hoop was hij voor de dingen die komen zouden, zoals bleek uit het ineenzakken van het keizerrijk en de vestiging der republiek. “Totnogtoe is het in Frankrijk geen echte revolutie, maar het zal er een worden; ik stort mij daarin op leven en dood.” Ook schreef hij: “Die oorlog geeft mij de koorts.” Vol brandend verlangen schreef hij zijn Lettres à un Français sur la crise actuelle (Brieven aan een Fransman over de tegenwoordige crisis), waarin hij betoogt dat na de nederlagen van Napoleon, twee wegen openstaan: óf zich onderwerpen aan Duitsland met afstand van Elzas en Lotbaringen plus 5 miljard oorlogschatting en de aanvaarding van een regering, zoals Bismarck haar zal opleggen, óf een levée en masse (het volk in de wapenen) waarbij het volk de middelen aanwent om zichzelf te redden. De bourgeoisie zal wel de eerste weg kiezen, omdat de tweede zoveel is als de sociale revolutie. Wel was het keizerrijk gevallen, maar de keizerlijke machine bleef verder werken. Aan dat bestaande administratieve mechanisme durfde men niet te tornen, want dan moest men het stuk slaan en de revolutionaire commune uitroepen, ontdaan van elk centraliserend bestuur en van elke voogdijschap. Als Parijs begon, zou het voorbeeld een dergelijke beweging uitlokken in de provincies. Deze brochure was de voorrede der beweging, die op 28 september 1870 te Lyon begon. Bakoenin was aldaar reeds de 11e gekomen. Er werd een Comité central du salut de la France gevormd, waartoe ook Cluseret behoorde. Op 26 september werd het volgende manifest aangeplakt:

“Franse Republiek, Revolutionaire Federatie der Communes.

De ongelukkige toestand, waarin het land zich bevindt, de onmacht van de officiële macht en de onverschilligheid der bevoorrechte klassen hebben de Franse natie gebracht aan de rand van de afgrond.

Als het volk, revolutionair georganiseerd, niet haastig handelt, is zijn toekomst, is de revolutie, is alles verloren. Gedragen door de ontzaglijke grootte van het gevaar en in de mening dat wanhopig handelen van het volk geen enkel ogenblik vertraagd mag worden, stellen de gedelegeerden van het gefedereerde comité du Salut de la France voor, verenigd tot comité central, de volgende beslissingen te nemen:

Artikel één. Het administratieve en regeringstoestel van de staat zijn afgeschaft daar ze onmachtig zijn geworden.

Artikel twee. Alle straf-, en civielrechtelijke gerechtshoven zijn opgeheven en vervangen door de volksjustitie.

Artikel drie. De betaling van belastingen en hypotheken is opgeheven. De belastingen zijn vervangen door contributies der gefedereerde communes, die geheven worden van de rijken overeenkomstig de behoeften van het welzijn van Frankrijk.

Artikel vier. De staat kan, daar hij heeft opgehouden te bestaan, niet meer tussen beiden treden bij de betaling van privaatschulden.

Artikel vijf. Alle bestaande geestelijke organisaties zijn opgeheven en in alle gefedereerde communes vervangen door Comités du salut de la France, die alle macht uitoefenen onder onmiddellijke controle van het volk.

Artikel zes. Elk comité van de hoofdplaats van een departement zal twee afgevaardigden zenden, om de revolutionaire conventie van het Salut de la France te vormen.

Artikel zeven. Deze conventie zal dadelijk tezamen komen op het stadhuis te Lyon, daar dit de tweede stad van Frankrijk is en de gelegenheid bestaat om energiek zorg te dragen voor de verdediging van het land.

Deze conventie, door het gehele Franse volk ondersteund, zal Frankrijk redden.

Te wapen!!!”

Onder de ondertekenaren staat nummer één Bakoenin.

Op 27 september kwam hij met enige anderen op het balkon van het stadhuis, waarin zij waren binnengedrongen en verklaarde dat de ambtenaren waren afgezet, het vaderland in gevaar en Cluseret aangewezen als generaal van de revolutionaire troepen in zuidelijk Frankrijk. De reactionaire stedelijke raad zat echter nog op het stadhuis en liet Bakoenin gevangen nemen door de nationale garde. Hij bleef daar enige uren totdat hij bevrijd werd. Allerlei besluiten werden genomen, maar Bakoenin schijnt daar, om welke reden weten wij niet, niet bij tegenwoordig te zijn geweest. De reactionairen staken het hoofd op, de raad kwam weer tezamen en door een volksvergadering werden de raad de volgende eisen gesteld: afzetting van de militaire autoriteiten, verkiezing der officieren door de soldaten, algemene volkswapening van alle bruikbare burgers, vrijlating van de soldaten die gevangen zaten wegens politieke en tuchtvergrijpen, bezetting van het fort door het volk, het aftrekken der soldaten naar de vijand, rekwisities bij de rijken.

De raad verklaarde de eisen als volkomen gerechtvaardigd, maar tevens dat hij ze niet kon uitvoeren. Hier was Bakoenin wel tegenwoordig. Deze poging tot opstand mislukte geheel. Bakoenin schreef de 28ste een brief, waarin hij zegt dat de beweging zou gelukt zijn zonder het verraad van Cluseret en hij voegde er bij: “Ik verlaat Lyon met een hart vol droefheid en sombere voorgevoelens. Ik begin nu te denken dat het met Frankrijk gedaan is. Het zal een onderkoningschap van Duitsland worden. In plaats van een levend en werkelijk socialisme zullen wij het doctrinaire socialisme der Duitsers krijgen, dat niet meer zeggen zal dan wat de Pruisische bajonet zal toelaten te zeggen. Het bureaucratisch en militair intellect van Pruisen, verenigd met de knoet van de tsaar te Petersburg zullen voor minstens 50 jaren de rust en orde op het hele vasteland van Europa verzekeren. Vaarwel vrijheid! Vaarwel socialisme! Vaarwel gerechtigheid voor het volk en triomf van de humaniteit! Dit alles had uit het tegenwoordige ongeluk van Frankrijk kunnen voortkomen, ja het zou eruit zijn voortgekomen, als het volk van Frankrijk, het volk van Lyon maar gewild had.” Hebben de laatste 30 jaren van de 19e eeuw deze woorden niet bevestigd?

Bakoenin ging naar Marseille. Over zijn aandeel aan de beweging aldaar weten wij niets, alleen dat op 31 oktober de revolutionaire Commune zegepralend tot stand kwam en was niet het machiavellisme van Gambetta er tussen in gedrongen, wie weet hoe de zaken daar gelopen waren. Bakoenin was toen niet meer te Marseille. Daar het gevaarlijk voor hem was daar te blijven, reisde hij met afgeknipt hoofdhaar en baard en een blauwe bril op in het midden van oktober per scheepsgelegenheid naar Genua, om vandaar weer naar Zwitserland terug te keren.

Op 13 augustus 1871 werd hij bij verstek veroordeeld tot verbanning naar een bevestigde plaats (vesting) wegens deelneming aan de opstand van 25 sept. te Lyon. Een nieuw vonnis dus bij de velen, die hij reeds gehad heeft!

Was de aanslag te Lyon gelukt, dan had Bakoenin een manifest gereed dat zou worden bekend gemaakt en uitgevoerd. Zoals gezegd, er kwam niets van terecht, maar voor Bakoenins inzichten in verband met de Commune te Parijs, die volgens sommigen gehandeld heeft naar deze ideeën, is het belangrijk genoeg om het mee te delen.

Aan het hoofd ervan stond “Vernietiging” en het opschrift luidde: “Franse Republiek”, en daaronder “Revolutionaire Commune van ....” Het manifest bevatte 15 artikelen en 5 overgangsmaatregelen en luidde als volgt:

Artikel 1. De revolutionaire communes van Parijs, Lyon, Marseille, Lille, Bordeaux, Nantes, enz. die op solidaire en eenvormige wijze de revolutionaire beweging ter onderwerping van de keizerlijke dwingelandij hebben voorbereid en geleid, verklaren dat zij haar taak slechts dan als afgedaan zullen beschouwen, wanneer zij de triomf der revolutie hebben verzekerd door toepassing van de gelijkheidsbeginselen die zij belijden. Dienovereenkomstig verenigen zij zich op federatieve wijze, gedragen zij zich voorlopig autoritair en houden zij zich aan de navolgende voorschriften.

Artikel 2. Overwegende dat het stelsel van politieke en economische exploitatie, waaronder Frankrijk tot op deze dag heeft geleefd, de bezitters van de aan het publiek toebehorende rijkdom uit het oogpunt van het recht heeft geplaatst in een wezenlijk abnormale toestand en aan hun bezitstitels een evident karakter van onwettigheid heeft gegeven, wordt een algemeen beslag gelegd op alle openbare, private, roerende en onroerende eigendommen, die verspreid zijn over de oppervlakte van de Franse Republiek.

Artikel 3. Om dezelfde redenen worden alle schulden, hypotheken en verplichtingen, aangegaan onder de vorige regeringen, daaronder begrepen de geconsolideerde of vlottende openbare schuld, hetzij deze aangaat staat, departement of gemeente, vernietigd en beschouwd als niet gedaan.

Artikel 4. Overwegende dat de overdracht van eigendom door het recht van erfenis de bron is van alle ongelijkheid en de voornaamste voeding van die geest van egoïsme en individualisme, die het belang van enkelen doet verkiezen boven het belang van allen, wordt het erfrecht afgeschaft.

Artikel 5. Overwegende dat de zuivere en eenvoudige rechtvaardigheid de grondslag en het volksbelang het doel van elke wet moet zijn, worden alle onder de vorige regeringen geldende wetboeken, besluiten en reglementen afgeschaft.

Artikel 6. Als natuurlijk gevolg der voorgaande bepalingen wordt het tot heden geldende belastingstelsel, dat slechts een gedwongen heffing was, waarvan de onbillijke omslag de arbeiders en boeren neerdrukte, geheel en al afgeschaft.

Artikel 7. Alle magistraatspersonen, ambtenaren en bedienden van de vervallenverklaarde regering, verspreid over de rechtbanken, administraties, ontvangers, kantoren, openbare diensten, enz. met en benevens de politieagenten van elke rang en soort, worden naar huis gezonden.

Artikel 8. Het leger te land en ter zee wordt ontbonden, uitgenomen dat deel van het leger, dat in de koloniën is gelegerd en over welks toestand later zal worden beschikt.

Artikel 9. Overwegende dat de georganiseerde erediensten onder het volk de onwetendheid en het bijgeloof onderhouden, en het volk dus voorbereiden om het despotisme te dulden en te bevestigen, worden alle erediensten afgeschaft en hun dienaren uit hun ambt ontzet.

Artikel 10. Alle godsdienstige verenigingen, gemeenschappen en broederschappen van mannen en vrouwen zijn ontbonden.

Artikel 11. Zij, die iets van de in beslag gelegde eigendommen zullen trachten te verbergen, te ontroven of naar de vreemde over te brengen, zullen behandeld worden als dieven.

Artikel 12. De doodstraf wordt bij voorbaat uitgesproken tegen al degenen, die door enigerlei handeling of kuiperij de werking van de revolutionaire communes zullen trachten te belemmeren of sommige der afgeschafte instellingen zullen pogen weer in het leven te roepen.

Artikel 13. De revolutionaire communes zullen overal waar het nodig is gedelegeerden zenden, hetzij om nieuwe communes te vestigen of om er de uitgevaardigde bepalingen in toepassing te brengen.

Artikel 14. De revolutionaire communes en haar gedelegeerden zullen alle reclames en voorstellen, die de handtekening dragen van minstens honderd burgers of burgeressen, in overweging nemen: echter zal daaraan dán alleen gevolg worden gegeven wanneer die voorstellen op generlei wijze de ontwikkeling en uitvoerbaarheid van de revolutionaire gelijkheidsbeginselen verhinderen.

Artikel 15. Om de uitvoering van al deze bepalingen te vergemakkelijken, wordt een blijvende revolutionaire militie van valide burgers van elke ouderdom geconstitueerd door vrijwillige verbintenis van zes maanden of meer. De soldaten en onderofficieren van het ontbonden leger, die in deze militie willen treden, hebben daartoe de bevoegdheid, maar de officieren, die dit voornemen ook zouden hebben, moeten, om opgenomen te worden, vooraf overtuigende bewijzen van toewijding aan de revolutionaire zaak leveren.

De 5 overgangsbepalingen luiden:

1. De revolutionaire communes zullen arbeiderscommissies benoemen met opdracht om de arbeid te reorganiseren.

2. Die commissies zullen in handen van de arbeiders of arbeidersverenigingen stellen al de kapitalen die hun noodzakelijk zijn. Deze maatregel zal zich niet enkel uitstrekken tot de arbeiders in nijverheid of landbouw, maar tot alle personen die werk zullen verlangen.

3. Het ruilverkeer zal geheel en al vrij zijn: intussen zullen in alle steden magazijnen worden opgericht en de voortbrengers zullen dáár hun producten kunnen ruilen tegen een vergoeding, waarvan het éénheidsbedrag en de aard later zullen worden vastgesteld.

4. De kapitalen, die aan de arbeidersverenigingen zullen worden verschaft, zullen gebracht worden op rekening der commune en op de registers der arbeidscommissies. De soort van kapitaal, zijn waarde, de plaats waar het in werking wordt gesteld, de naam van de bezitter, zullen zorgvuldig worden opgetekend.

5. Indien arbeiders of arbeidersverenigingen door hun werken er toe geraken om kapitalen voor zich voort te brengen, kunnen zij in volle vrijheid daarvan genieten, tot op hun dood of tot op het zich terugtrekken van twee derden der geassocieerden en derhalve tot de ontbinding der vereniging.

Gedurende de Commune te Parijs schijnt Bakoenin in Zwitserland te zijn gebleven, Frankrijk was voor hem gesloten. In Duitsland was hij vogelvrij. Maar zijn hart zal wel gepopeld hebben. Hij zag hoe de Commune verkeerd ging door het oude staatsidee en al voorzag hij haar val, hij had zo graag gezien dat zij als de ware commune, als het symbool der anarchie, te gronde zou zijn gegaan. In hoeverre hij pogingen deed om afleiding te bezorgen aan de Commune te Parijs door bewegingen in de provincies te ondersteunen, weten wij niet. Er schijnen toen plannen bestaan te hebben bij Johann Philip Becker en W. Rüstow, om vanuit Genève een opstand in zuidelijk Frankrijk te bewerken[235], maar het is niet waarschijnlijk dat Bakoenin in die plannen betrokken was, want hij stond sinds lang niet meer in betrekking tot Becker en zijn vrienden. In de nalatenschap van Bakoenin is een fragment gevonden over de commune en het staatsbegrip, dat later verschenen is, waaruit wij zijn denkbeelden precies leren kennen. Uit een brief van 16 april zien wij dat hij Parijs verloren acht, daar in de provincies geen enkele ernstige beweging ontstond, maar dat hij twee wensen had in het geval van mislukking, die hij aldus formuleerde: “Mogen ten eerste de Versaillanen Parijs niet anders overweldigen dan met openlijke ondersteuning der Pruisen! Mogen ten tweede de Parijzenaars bij hun ondergang op zijn minst half Parijs in de val meeslepen! Dan zal het sociaalrevolutionaire vraagstuk, in weerwil van alle overwinningen der militairen, als een ontzettend onweerlegbaar feit voor goed opgeworpen zijn.”

Het is bekend dat Marx de Commune eigenlijk afkeurde en met wantrouwen begroette, ook al heeft hij dadelijk na haar val de volle aansprakelijkheid ervan mee op zich genomen in het meesterlijk manifest, dat door de Algemene Raad van de Internationale werd gepubliceerd. Blijkens hetgeen hij zei tijdens het congres van de Internationale in 1872, op een vergadering te Amsterdam, gaf hij als zijn mening te kennen dat de Commune te Parijs was gevallen, omdat zij niet gelijktijdig in alle hoofdsteden, te Berlijn, Madrid, enz. is uitgeroepen. Hij dacht er dan ook niet aan om er heen te gaan, maar wel wilde hij, zoals wij reeds meedeelden, bevelen zenden naar Parijs. Een commandant over een leger te Parijs, die te Londen zetelt!

In 1871 verschenen van de hand van Bakoenin twee brochures: l’Empire Knouto-Germanique et la Révolution sociale (Het Knoeto-Germaanse keizerrijk en de revolutie) en La théologie politique de Mazzini et l’Internationale (De politieke theologie van Mazzini en de Internationale). Nadat hij in de eerste een afscheid had toegeroepen aan Frankrijk, toonde hij aan hoe de gezeten burgers haast nog banger zijn voor de sociale revolutie dan voor de Pruisen. En toch de staatsregering verhindert overal de vrije ontplooiing van de volkskrachten. De gezeten burgers denken vooral aan tucht en discipline van de staat. Bakoenin wil ook wel discipline, maar een vrijwillige, die voortkomt uit eigen aandrift en geen passieve gehoorzaamheid zoals de staat eist. Overigens hij heeft niet de bijgelovige eerbied voor het algemeen stemrecht, want zolang het volk economisch overheerst wordt door een minderheid, die het eigendom en het kapitaal in handen heeft, zijn de verkiezingen illusoir. Het proletariaat is dan niet bestand tegen de intriges van de klerikale, adels- en bourgeoispolitiek, zodat het er telkens inloopt. Het is een ongeluk dat de boeren en de arbeiders in de steden niet samengaan. De boer haat elke regering, want steeds nemen allen hem af wat hij heeft. Men moet de boeren de gronden van de geestelijkheid geven en dan zullen de boeren goed vechten, want zij doen het voor hun eigen land. De bonapartisten zijn bereid Frankrijk aan de Pruisen over te leveren om zo doende hun keizer hersteld te krijgen. Pruisen en Rusland zijn aan elkaar vastgeketend, zodat de sociale revolutie nu staat tegenover een Knoeto-Germaanse staat. Dit zal duren totdat Duitsland ontwaakt tot het begrip der vrijheid.

In de tweede bestrijdt hij Mazzini, voor wie hij bij alle verschil van beginsel persoonlijk de grootste sympathie koesterde, en diens mystiek en metafysisch standpunt. De misdrijven van Mazzini bestaan hierin, dat hij de Commune van Parijs in haar strijd voor de vrijmaking van alle arbeiders heeft gelasterd en de Internationale heeft vervloekt.

Noemde Mazzini de Internationale de duivel, Bakoenin aanvaardde die naam en zei: “Wij zijn de partij van de satan. En wat wil die duivel? Hij wil: 1. dat aan elk arbeider verzekerd zij de volle opbrengst van zijn productief werk; 2. dat, zolang de arbeidersmassa’s in ellende blijven, al de politieke hervormingen en omwentelingen niets ter wereld baten; 3. dat dus alle politieke kwesties ondergeschikt blijven aan de economische eisen; 4. dat de arbeiders zichzelf zullen vrijmaken; 5. dat bij goede nationale en internationale organisatie geen macht ter wereld iets tegen hen vermag; 6. de afschaffing van elke heerschappij; 7. de solidariteit van alle arbeiders der wereld; dat de werklieden van alle vakken en bedrijven zich verenigen, als één man optreden en zich bij werkstakingen en in eisen tot verkorting van de arbeidsdag doen gelden, om zo te komen tot de internationale bevrijding.” Hij noemt Mazzini de grote revolutionair, de reinheid en goedheid zelve en hij waardeert het in hem, dat deze hem verdedigde, toen hij, smachtend in Siberië, door de Duitse Joden der emigratie nog met lastertaal werd achtervolgd. Tegen Marx nam toen Mazzini de partij op van Bakoenin en als hij nu staat tegenover Mazzini en de partij van Marx opneemt, dan komt dit omdat zijn beginselen hem verbieden anders te doen.

Mazzini bouwde zijn theorie op de plichten. Hij wilde het volk omvormen tot kleine gezeten burgers en had geen oog voor de collectieve arbeid van het gehele volk. Toch bestaan er maar twee vormen van samenleving: óf die van de tegenwoordige bourgeoisie, de exploitatie van de een door de ander óf die van het collectief eigendom van de rijkdommen, voortgebracht door de collectieve arbeid, en dat is de sociale vorm. De twee historische ficties: God en de Staat, hebben onberekenbaar veel kwaad gedaan in Azië, het christendom zal de mensen niet aan vrijheid kunnen helpen. Het heil der toekomst kan alleen komen uit de spontane organisaties die tot federatie leiden, uit de volledige autonomie, die niets wil weten van het vervloekte gezag.

Bakoenin werkte aan een groot werk, dat onder de titel van God en de staat zijn beginsel volledig zou ontwikkelen. Het verscheen echter nooit en wat wij er van bezitten, zijn slechts fragmenten zoals bij hem steeds. Maar toen de critici hem verweten dat het een fragment was, ontwapende hij hen door te zeggen: “Mijn leven zelf is een fragment.” In dat geschrift verwerpt hij elk idealistisch stelsel en elke vorm van gezag, hetzij dit uitgaat van een soeverein of van algemeen kiesrecht. “De vrijheid van de mens bestaat alleen daarin dat hij gehoorzaamt aan de wetten der natuur, omdat hij ze zelf als zodanig heeft erkend en ze hem niet door een vreemde wil, welke dan ook, menselijk of goddelijk, collectief of individueel, is opgelegd.” En hij geeft deze heerlijke lofzang op de vrijheid, die wij het Hooglied der vrijheid zouden willen noemen: “Ik ben slechts waarlijk vrij als alle menselijke wezens die mij omringen, mannen zowel als vrouwen, gelijkelijk vrij zijn. De vrijheid van anderen, verre van te zijn een grens of de ontkenning van mijn vrijheid, is er integendeel de noodzakelijke voorwaarde en bevestiging van. Ik word alleen in waarheid vrij door de vrijheid van anderen, zodat hoe talrijker de vrije mensen zijn die mij omringen, hoe dieper en breder hun vrijheid is, hoe uitgebreider en dieper en breder mijn vrijheid wordt. De slavernij der mensen stelt integendeel een beletsel op aan mijn vrijheid of wat op hetzelfde neerkomt, hun dierlijkheid is een ontkenning van mijn menselijkheid, omdat nog eens ik niet waarlijk vrij kan worden tenzij mijn vrijheid of wat hetzelfde wil zeggen, tenzij mijn waardigheid als mens, mijn menselijk recht, dat daarin bestaat om aan niemand te gehoorzamen en mijn handelingen alleen te bepalen overeenkomstig mijn eigen overtuiging, rekening houdende met het eveneens vrije bewustzijn van allen, bevestigd worden door de toestemming van iedereen. Mijn persoonlijke vrijheid dus bevestigd door de vrijheid van iedereen strekt zich uit tot in het oneindige.”

Hij beschouwt de staat als een “geschiedkundige tijdelijke inrichting, een voorbijgaande vorm der maatschappij”, deze behoort evenals de godsdienst tot een lagere trap van ontwikkeling. Uit de godsdienst is de staat voortgekomen, want er is “geen staat zonder godsdienst en hij kan ook niet zonder godsdienst zijn.” Vandaar dat “de regeringen het godsgeloof niet zonder goede grond beschouwen als een wezenlijke voorwaarde van haar macht.”

“Er is een klasse van mensen, die al geloven zij zelf ook niet, toch noodzakelijk doen moeten alsof zij geloofden. Deze klasse omvat alle kwelgeesten, onderdrukkers, uitzuigers der mensheid, priesters, monarchen, staatslieden, soldaten, financiers, ambtenaren van alle soort, politiemannen, gendarmes, gevangenbewaarders en beulen, kapitalisten, woekeraars, fabrikanten en huiseigenaars, advocaten, economen, politici van alle schakering, allen tot de laatste winkelier toe zullen steeds in koor de woorden herhalen van Voltaire: wanneer er geen god bestond, dan moest men hem uitvinden, want niet waar, het volk moet toch godsdienst hebben.” Hij vergelijkt de godsdienst met de veiligheidsklep der machine. De staat zal eenmaal verdwijnen en het gezellig samenleven der mensen, dat zal voortbestaan, zal dan berusten op onderlinge verdragen, die rechtskracht hebben. In de toekomst zal men krijgen een “vrije vereniging van individuen in gemeenten, van gemeenten in provincies, van provincies in naties en eindelijk van naties in de Verenigde Staten van Europa en later van de hele wereld.” Maar elk van deze behoudt het onbeperkte recht op volledige zelfstandigheid, mits de innerlijke regeling van provincie of gemeente niet de zelfstandigheid en vrijheid der naturen bedreigt. Alle rechten en plichten zijn voor hem gebaseerd op de vrijheid, zodat het recht van vrije vereniging en vrije scheiding het eerste en belangrijkste van alle politieke rechten is, zonder welke elke verbinding een vermomde centralisatie is. Alleen door middel van revolutie kan dit doel bereikt worden. Het enige, wat wij doen kunnen, is haar te organiseren en te verhaasten. Wij moeten aan de nieuwe tijd vroedvrouwendienst verlenen, om “de geboorte dor revolutie te bevorderen.” Een heel groot aantal mensen wordt niet vereist om de revolutie te beginnen. “Voor de internationale organisatie van heel Europa zijn honderd vastberaden en ernstig verbonden revolutionairen voldoende. Twee à driehonderd revolutionairen zijn voldoende voor de organisatie van het grootste land.” Zijn leer over recht, staat en eigendom noemt hij anarchisme. “In één woord, wij verwerpen elke wetgeving, elk gezag, elke geprivilegieerde, gepatenteerde, officiële en wettelijke invloed, ook wanneer hij verkregen zou zijn door middel van algemeen kiesrecht, in de overtuiging dat iets dergelijks alleen bereikt kan worden ten bate van een heersende minderheid van uitzuigers ten nadele van de geknechte grote massa. In deze zin zijn wij in waarheid anarchisten.”

Intussen werkte Bakoenin krachtig mee aan de oprichting van secties van de Internationale, allen in anarchistische zin. Had hij eerst de Egalité op zijn hand, dat blad werd door de marxisten veroverd. Hij vervolgde echter zijn werk in de Solidarité onder Guillaume, opgevolgd door de Révolution sociale en toen dit verdween door het Bulletin de la Fédération Jurassienne. Met lede ogen zag de Algemene Raad, d.w.z. Marx, de toenemende invloed van Bakoenin, zichtbaar o.a. op het congres van Sonvillier op 31 oktober 1871 en in de zomer van 1872 gaf die Raad een circulaire uit, getiteld Les prétendues scissions de l’Internationale (De beweerde scheuringen in de Internationale).

Marx wist zich als een bekwaam politicus de steun te verzekeren van de blanquisten en toen daagde hij Bakoenin en zijn aanhang voor de rechterstoel van het congres, dat in 1872 te ’s Gravenhage samengeroepen werd. Reeds dadelijk was de keuze van de plaats ongelukkig, want Bakoenin, die in Zwitserland zat en dus van geen enkele zijde vrij de reis kon maken daar hem de toegang was ontzegd tot alle omliggende landen, was niet in de gelegenheid daarheen te komen. Wel waren er zijn vrienden Guillaume, Schwitzguebel, Joukowski en Cafiero. Alles was verzameld wat tegen Bakoenin kon worden aangevoerd, vooral ook de Russische zaken die de meesten niet konden beoordelen wegens gebrek aan kennis van de Russische taal; er was braaf stemming gemaakt en enkele twijfelachtige secties, o.a. een Australische, moesten meehelpen om het uitbanningswerk van de gehate Bakoenin door te drijven.

Een commissie van 4 personen werd benoemd, waarvan twee gebleken zijn mouchards te zijn, en aan deze vier werd de Belg Splingard als vijfde toegevoegd. De zittingen van deze vijf leverden geen resultaat op, totdat de commissie eindelijk buiten Splingard om, die daartegen later protesteerde, door Marx zodanig was bepraat, dat zij tot het volgende besluit kwam: 1. De Alliance heeft bestaan, maar het is niet voldoende bewezen of zij nog bestaat; 2. Door de statuten en brieven van Bakoenin is bewezen dat hij trachtte de Alliance te grondvesten en dat het hem misschien gelukte; 3. Burger Bakoenin heeft zich bediend van bedrieglijke manoeuvres om zich meester te maken van het gehele of gedeeltelijke vermogen van anderen, wat oplichterij (escroquerie) is en dat bovendien hij of zijn agenten tegenover hen die hun plicht niet vervulden, overgingen tot bang maken.

Zo gelukte het Marx inderdaad zijn zin door te drijven. Bakoenin en de zijnen werden uit de Internationale geworpen, maar deze overwinning van Marx was tegelijkertijd de dood van die vereniging. Ter juiste beoordeling moet men aandachtig nalezen: l’Alliance de la Démocratie socialiste et l’Association Internationale des Travailleurs. Rapports et Documents publiés par ordre du Congrès International de la Haye, waarin dus de akte van beschuldiging voorkomt met toelichtingen en tevens het antwoord daarop door de partij van Bakoenin: Mémoire présentée par la Fédération Jurassienne de l’Association Internationale des Travailleurs.

De zetel van de Algemene Raad werd verlegd naar New York en dit besluit met drie stemmen meerderheid doorgedreven, werd oorzaak dat de verbonden fracties van marxisten en blanquisten, die eendrachtig samengingen tot uitbanning van Bakoenin, uit elkaar spatten, want dadelijk daarna vertrokken de blanquisten van het congres. Later deed Marx het voorkomen alsof de Internationale te gronde was gegaan aan de Commune. Neen, het was zoals prof. Quack het juist inziet: “In de dogmatiek van het socialisme, zoals Marx die had geformuleerd, was geen plaats voor het anarchisme.” Marx had “tucht en gezag” nodig voor zijn Internationale en dus de anarchistische elementen moesten er tegen elke prijs uit. Bakoenin noemde het congres te ’s Gravenhage een “vervalsing van Marx” en het wil ons voorkomen dat de uitzetting een vooraf opgemaakte zaak was, waarvan men op het congres alleen de sanctie verlangde. Nog in september van hetzelfde jaar hielden de Spaanse, Italiaanse en Jurafederatie met afgevaardigden uit andere landen een antiautoritair congres te St. Imier, waarin de besluiten van het Haagse congres van nul en generlei waarde werden verklaard. Dit alles doet ons levendig denken aan de tijd toen men verschillende pausen had, een te Rome en een te Avignon, die elkaar in de ban deden. In een brief aan de kameraden van de Jurafederatie schreef Bakoenin (1873): vóór het congres van Genève in 1873 was het niemand veroorloofd de Internationale te verlaten, maar na de beide congressen, waarvan het marxistische een begrafenis was, is aan elkeen zijn vrijheid van handelen hergeven, de zegepraal is beslist. Door geboorte zowel als door opvoeding was hij een bourgeois en kon dus alleen maar theoretische propaganda maken. De tijd daarvoor is nu voorbij. In de negen jaren van haar bestaan heeft de Internationale meer ideeën ontwikkeld dan nodig waren om de wereld te redden, gesteld dat ideeën haar redden kunnen. De tijd voor daden en handelingen is aangebroken. Vóór alle dingen de organisatie van de arbeidersklasse. Hij nu bezat geen fysieke kracht genoeg meer voor de strijd. Er bestaat nog een raad: de internationale reactie heeft haar zetel niet in Frankrijk, maar te Berlijn en wordt evenzeer vertegenwoordigd door het socialisme van Marx als door de diplomatie van Bismarck; haar doel is de pangermanisatie van Europa. Zij stelt zich tussen de arbeiders en hun uiteindelijke vrijmaking in en moet met alle kracht worden bestreden.

Lag in die woorden niet een profetische betekenis?

De Alliance beweerde de ware Internationale te zijn en het is merkwaardig dat op vier congressen, die de Internationale hield na het Haagse, te weten: te Genève, Brussel, Bern en Gent, de toon werd aangegeven door de aanhangers der Alliance. De overwinning van Marx in de Internationale was er dus een van zeer twijfelachtig allooi.

Ongetwijfeld is de invloed van Bakoenin groot geweest in de Romaanse landen op Italië, Spanje, Frans-Zwitserland en Frankrijk, om niet te gewagen van zijn invloed op de Slavische landen. Veel hierover moet nog opgehelderd worden. Zo zou hij in 1874 hebben deelgenomen aan een anarchistische aanslag en opstand te Bologna en slechts ternauwernood zijn ontkomen. Nog in datzelfde jaar 1874, toen hij het deel van zijn erfenis waarop hij recht had, van zijn familie kreeg, verhuisde hij van Locarno, waar hij zeer armoedig leefde en er zonder Cafiero’s hulp ellendig aan toe zou zijn geweest, naar Lugano, waar hij stil leefde in herinneringen aan het verleden. Ziek geworden liet hij zich naar Bern brengen bij zijn vriend dr. Gustav Vogt en blies aldaar de laatste adem uit op 1 juli 1876. Een eenvoudige grafsteen op de begraafplaats te Bern wijst de plek aan waar de overblijfselen van Bakoenin rusten. Scheen het alsof bij zijn graf de haat zweeg, daar socialisten van verschillende richting zeer waarderende woorden spraken, dit duurde niet lang, want weldra zorgden de sociaaldemocraten er voor dat gemene levensberichten van hem verschenen in verschillende van hun organen. Er vormde zich na zijn dood een internationaal comité tot het verzamelen en uitgeven van zijn handschriften. Ongetwijfeld is hem de schoonste hulde gebracht door dr. Netlau, die met onbegrensd geduld en weergaloze piëteit alles verzameld heeft wat betrekking heeft op Bakoenin, om met de autocopyist vijftig exemplaren te vervaardigen, die hij aan bibliotheken en enige vrienden heeft gegeven. Het geheel is voltooid in 3 grote delen en levert natuurlijk een onschatbare bijdrage voor het leven van Bakoenin, zodat geen levensbeschrijver, wie het om waarheid te doen is, er buiten kan om uit die bron te putten.

Merkwaardig is zeer zeker deze gehele strijd, omdat het twee beginselen geldt. Het staatssocialisme en het anarchisme, gezag en vrijheid kwamen in strijd met elkaar en dit kon niet anders, want beiden staan als tegenstellingen tegenover elkaar, zodat ook na de dood van Marx en Bakoenin, deze twee hoofdvertegenwoordigers der beide beginselen, de strijd voortgezet is en moest worden.

De anarchistische beweging in de verschillende landen

Was eerst de richting van Proudhon en diens mutuellisme overheersend, zowel in Frankrijk als in België, later verkreeg het collectivisme de overhand onder de anarchisten. Het was vooral dr. César De Paepe uit België, die daartoe veel bijdroeg. In een redevoering, die hij in 1863 hield te Patignies, zei hij: “Het einddoel dat de revolutie najaagt, is de vernietiging van alle macht, dat betekent – na een omvorming van de maatschappij – de verdwijning van de politiek door de sociale economie, van de regeringsorganisatie door de industriële en dat is de anarchie.” En dan geeft hij de verheerlijking van de anarchie in deze woorden:

“Anarchie, droom van de beminnaars der algehele vrijheid, afgod der ware revolutionairen! Lange tijd hebben de mensen u belasterd en onwaardig beledigd; in hun verblinding hebben zij u verward met de wanorde en de chaos, terwijl integendeel de regering, uw gezworen vijandin, slechts het resultaat is van de sociale wanorde, van de economische chaos, zoals u zal zijn het resultaat van de orde, de harmonie, het evenwicht, de rechtvaardigheid. Maar reeds hebben de profeten u gezien onder de sluier die de toekomst bedekt en hebben u geproclameerd tot het ideaal der democratie, de hoop der vrijheid, het hoogste doel der revolutie, de soevereine der toekomstige tijden, het beloofde land der herboren mensheid! ... Voor u vielen de hébertisten in 1793, zij dachten niet dat uw uur nog niet was gekomen! En in deze eeuw hoeveel denkers hebben geen voorgevoel gehad van uw komst en zijn ten grave gedaald, terwijl zij u begroetten evenals de patriarchen stervend de verlosser begroetten! Dat uw rijk kome, anarchie!”

Hij behoorde toen tot de mutuellisten, die verlangen dat “niemand beroofd of onderdrukt zal worden, die alleen de wederkerigheid, de juiste rechtvaardigheid eisen, evenzeer bij de ruil der waarborgen en verzekeringen tegen ongevallen als bij de ruil der producten en bovendien eisen dat de waarde van 2 slechts tegen 2 kan worden verruild en niet tegen 1 of 3 en die hopen dat de arbeider als heer van zijn gehele arbeidersproduct dit alleen zal ruilen tegen een ander van gelijke waarde, zodat hij naar gelang van zijn behoefte zijn product kan terugkopen voor de verkoopsprijs.”

Maar in 1867 was hij het, die op het congres van de Internationale te Lausanne het collectivisme verdedigde tegen het staatscommunisme ener- en het mutuellisme anderzijds. Men vergete vooral niet, dat toen het revolutionair collectivisme hetzelfde was als het collectivistisch anarchisme.

Vreemd mag het heten dat behalve De Paepe zovele anderen, die nu in de sociaaldemocratie een voorname plaats bekleden, evenzeer begonnen zijn als anarchisten, zoals Paul Brousse en Jules Guesde te Parijs, Turati en Andrea Costa in Italië en verschillende anderen.

Tal van personen werkten mee om naast het dwangsocialisme van de sociaaldemocraten het zaad der anarchie kwistig uit te strooien in de maatschappij. Het werk van Proudhon en Bakoenin is niet met hun persoon ten grave gedaald, integendeel het is voortgezet en is een kracht waarmee rekening moet worden gehouden.

Onder hen denken wij allereerst aan Elysée Reclus (geb. 1830), de wereldberoemde aardrijkskundige, die in zijn prachtwerk Géographie Universelle in 20 delen een monument van vlijt en arbeid nalaat, een gunstige getuigenis afleggende van de schrijver en een aanwinst voor de wetenschap. In 1871 nam hij deel aan de Commune, maar reeds bij de eerste uitval van 3 april, waarbij Gustave Flourens zo treurig aan zijn einde kwam, werd hij krijgsgevangen gemaakt; ten gevolge van de bemiddeling van vele buitenlandse geleerden werd zijn straf bepaald op verbanning buiten Frankrijk. Werkende en levende te Clarens in Zwitserland bleef hij een vraagbaak en toevlucht voor de anarchisten en steeds wist hij tijd te vinden naast zijn omvangrijke studie, om propagandistisch te werken voor de anarchie. IJverig medewerker was hij aan het weekblad Le Révolté, dat in 1878 door zijn vriend Peter Kropotkin werd opgericht te Genève, later verplaatst naar Parijs ten jare 1885, om in 1887 verdoopt te worden in La Révolte.

Ofschoon tijdelijk gestaakt na de veelvuldige aanslagen is het later weer herrezen onder Jean Grave en leeft nog steeds onder de titel Les Temps Nouveaux.

Het is Reclus, die duidelijk de dwaasheid van de onderscheiding tussen “evolutie” en “revolutie” aantoonde, door te zeggen dat beiden zijn twee opeenvolgende handelingen van éénzelfde verschijnsel. Men zou kunnen zeggen dat de revolutie het eindpunt is van een reeks van evoluties. Beiden verschillen dus alleen in het tijdperk van haar verschijning, maar vormen geenszins een tegenstelling, daar zij elkaar aanvullen en veelal ongemerkt schier in de gehele natuur in elkaar overgaan[236]. Zijn boek, verschenen als nr. 19 van de sociologische bibliotheek van Stock te Parijs; L’évolution, la révolution et l’idéal anarchique (De evolutie, de revolutie en het anarchistisch ideaal) ontvouwt dit in bredere trekken. Idealist blijft Reclus in alles wat hij schrijft en doet, zoals vooral blijkt uit het kleine stukje in de Almanach de la question sociale van Argyriadès (jg. 1897), waarin hij tegenover de Civitas Dei van de katholieke kerk plaatst de cité du bon Accord, de stad der collectieve vriendschap, waarin allen brood zullen vinden door gemeenschappelijk arbeiden. Daar hij de vrijheid voor zich wenst, wil hij meewerken haar te verschaffen aan allen. “Zodra een mens is toegerust met enig gezag, hetzij kerkelijk hetzij militair hetzij administratief of financieel, openbaart zich zijn natuurlijke neiging om er zonder controle gebruik van te maken; geen gevangenbewaarder die niet een gelukkig gevoel van zijn almacht heeft bij het draaien van de sleutel in het slot der gevangenisdeur, geen boswachter die niet met blikken van haat tegen stropers het eigendom van zijn meesters bewaakt, geen deurwaarder die niet een soevereine minachting voelt voor de arme drommel, die hij sommeert.” Daarom wil hij een maatschappij zonder gezag. Ook zijn broeder Elie heeft verschillende nuttige sociologische werken geschreven[237], die zich in dezelfde richting bewegen.

Naast en met hem werkte de Rus Peter Kropotkin[238]. Deze prins behoorde tot de oudste Russische adel, die volgens zijn verklaring voor de rechtbank te Lyon in 1883, 16 jaar oud zijnde, op de school der pages kwam, na afloop daarvan werd hij op 191/2 jarige leeftijd adjudant van de gouverneur-generaal van de provincie Amoer in Siberië. Hij had de gelegenheid te zien, hoe het liberalisme van die dagen slechts een masker was en hij zocht in de wetenschappelijke studie te vinden wat de krijgsdienst hem niet schonk. Zes en twintig jaar oud verliet hij het leger om te gaan zitten op de banken van de universiteit te Petersburg. Reeds in zijn jeugd – zijn vader had veel lijfeigenen, of liever slaven – had hij dingen gezien gelijk aan die welke beschreven staan in de Negerhut van oom Tom door mevr. Beecher Stowe en had hij in de hut van de armen geleerd dezen lief te hebben, aan het hof had hij de groten leren verachten. Op een reis in het buitenland gedurende 1871 en 72 kwam hij in aanraking met de socialisten, werd lid van de Internationale en keerde als socialist terug. Zijn sympathie was niet platonisch, neen hij wierp zich volop in de revolutionaire beweging, hield onder een aangenomen naam lezingen onder de arbeiders over de Internationale. Maar – als zovelen – in 1873 verraden, werd hij naar de beruchte Peter en Paulsgevangenis gezonden, waar hij drie zware jaren doorleefde. Daar beleefde hij het, dat negen van zijn medegevangenen krankzinnig werden en elf zich van kant maakten. Ziek van ontbering en smart werd hij uit de citadel naar het hospitaal overgebracht, van waar hij op 29 juni 1876 wist te ontvluchten om zich te Genève te vestigen.

Alles: rang, eer, vermogen gaf hij prijs om zich te kunnen wijden aan de zware dienst der ontvoogding van de massa. Meende hij dat Frankrijk meer vrijheid schonk, hij ondervond hoe hij ook daar in 1881 gevangen werd genomen wegens deelneming aan de Internationale, die verboden was, en gewikkeld in het beroemde anarchistenproces, dat in 1882 te Lyon voor de rechtbank werd behandeld en met tal van anderen werd ook hij veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf. In januari 1886 kwam hij op vrije voeten uit de gevangenis te Clairveaux, om niet ver van de wereldstad Londen te gaan wonen, waar hij zijn kost verdient met literarische arbeid in tijdschriften en voor uitgevers. Toen hij nog gevangen zat, verscheen door de zorg van Elysée Reclus een boek van zijn hand Paroles d’un Révolté (Woorden van een opstandeling) of eigenlijk een verzameling van vroeger geplaatste artikelen. Prof. Quack noemt het geschrift “een teken der tijden” en de schrijver “een type uit het einde van onze sombere eeuw”. Goed, maar dan toch een zeldzaam type, want dat soort mensen is dun gezaaid in onze belangzuchtige en belangzoekende tijd. Hij zegt van hem: “Als later een moderne Dante de hel van de negentiende eeuw zal beschrijven, dan zal hij op één der kringen van die trechtervormige afgrond, diep in de laagte, deze gestalte ontmoeten. Dáár legeren zich dan om hem heen scharen van lotgenoten, schimmen van nihilisten en anarchisten, die hem, de vorst, ruw gemeenzaam als metgezel behandelen. Zij heffen een vervaarlijk verwijtend geschreeuw aan. Zij roepen het uit, hoe zij branden van verlangen om onder de groene takken der eikenbomen de zacht blauwe door de zon verlichte hemel te zien. Hij echter daalt al dieper en dieper, zwijgend, vastbesloten, de éne cirkel na de andere. “En zij – zij moeten hem volgen.” De bedoeling van deze woorden is ons niet recht duidelijk.

Onder zijn andere werken heeft veel opgang gemaakt zijn Conquête du Pain (De verovering van het brood), dat in verschillende talen, ook in het Nederlands, werd vertaald. Uit dit gehele werk straalt een bijzondere goedmoedigheid, waar het aankomt op de toekomstige maatschappij. Telkens wordt gesproken van “burgers van goede wil, die hun diensten zullen aanbieden”, straks weer van dezulke die zich beijveren zullen om dadelijk alles te inventariseren, enz. Het gaat ons wel wat heel spoedig, om aan te nemen dat bv. de Commune van Parijs binnen 24 uur zal weten hoeveel levensmiddelen er voorhanden zijn en binnen tweemaal vierentwintig uur miljoenen exemplaren nauwkeurige tabellen van alle waren met vermelding der plaatsen waar zij zijn opgestapeld en der wijze van verdeling, ter verspreiding gereed zullen zijn. Het toverstokje uit de sprookjesboeken is hier ook wel wat sterk gebruikt. Steeds wordt er gerekend op het gezond verstand, het organiserend talent, enz. van het volk, en wij geven direct toe dat dit, en bloc genomen groter zal blijken te zijn dan men in de regel veronderstelt, maar toch moet men er meer rekening mede houden dan Kropotkin doet, dat een volk, door armoede en ellende, door politie, justitie en leger jarenlang in bedwang gehouden, plotseling in vrijheid gekomen niet direct zijn aard kan wijzigen en de gebreken afleggen waarmee het tengevolge van het dwangstelsel behept is en ook dat de tegenpartij alle middelen zal aanwenden om de mensen afkerig te maken van de nieuwe toestand, desnoods door het ophitsen tot moorden, enz. ten einde terug te keren tot de oude. Ook is hij veelal te vaag. Zo bv. wil hij dat een grote stad als Parijs de hand zal leggen op de huizen en fabrieken, dat zij betrekkingen aanknoopt met de landbouwers op het platteland, dat zij de spoorwegen zal naasten. Maar wie is dat? Is dat het wettig gekozen lichaam van de gemeenteraad die dit alles doen moet of wie anders? Dienaangaande mocht wel wat meer helderheid worden aangebracht.

Als wij lezen: “Onze taak is het te zorgen dat geen enkel mens gebrek heeft aan brood van de eerste dag der revolutie af en zolang als zij duurt”, dan vragen wij wie die “ons” is. Wij vinden dat Kropotkin in dit boek een optimisme betoont, dat grenst aan het ongelooflijke en een mate van goedmoedigheid ontwikkelt, die voor zijn persoon pleit, maar die moet uitlopen op de grootste teleurstellingen in de praktijk.

Zijn Wederkerig hulpbetoon (Mutual aid) is een schone studie, waarin met de erkenning van de darwinistische strijd om het bestaan deze natuurwet wordt aangevuld door die andere, die ons spreekt in de natuur van wederkerig hulpbetoon. Zijn anarchistische moraal, zijn studie over de gevangenissen, zijn l’Anarchie, sa philosophie, son idéal (De anarchie, haar wijsbegeerte, haar ideaal) verdienen allen ten zeerste bestudering. Ook zijn studie Fields, factories and workshops (Van veld, fabriek en werkplaats) toont de ernst van zijn veelzijdig werken. En steeds beweegt hij zich in de lijn der anarchie, waarvan hij een overtuigd aanhanger is. Toen zich in de Internationale een partij vormde, die evenmin een gezag binnen deze vereniging als enig ander gezag erkende, noemde zij zich eerst federalistisch, toen antiautoritair of vijandig tegenover de staat. Hij vermeed het toen zich anarchistisch te noemen. Het woord anarchie – zo schreef men in die tijd – scheen de partij te veel vast te koppelen aan de aanhangers van Proudhon, wier hervormingsdenkbeelden de Internationale bestreed. Maar juist om verwarring te stichten, maakten de tegenstanders gebruik van dat woord; bovendien maakte het de bewering mogelijk dat reeds uit de naam der anarchisten bleek, dat zij alleen de wanorde en chaos nastreefden, zonder aan de rest te denken. De anarchistische partij aarzelde niet om de naam aan te nemen, die men haar gaf. In den beginne hield zij nog vast aan het scheidingsteken tussen an en archie met de bewering dat het woord anarchie, Grieks van oorsprong, in die vorm betekende heerschappijloosheid en niet “wanorde”, maar weldra besloot zij om de corrector de onnutte moeite en de lezer de omschrijving in het Grieks te besparen en bediende zich van de naam, zoals hij was. Hij wil de vereniging van communisme en anarchie en vandaar dat hij en de zijnen zich bij voorkeur noemen: communistische anarchisten. Niet dus het dwangcommunisme, het ideaal der Duitse socialistische school van Marx, maar het communisme zonder regering, het communisme van vrije mensen, de samensmelting van de twee idealen, die de mensheid door alle eeuwen heen heeft gekoesterd: de economische gelijkheid en de politieke vrijheid.

Kropotkin beschouwt de staat, betrekkelijk van late oorsprong, als een trap in het ontwikkelingsproces, die de mensheid spoedig achter de rug zal hebben. Alsdan zal de gezellige samenleving de mensen steunen op onderlinge verdragen en de staat zal overbodig zijn. De anarchie is de “onvermijdelijke, naaste, hogere ontwikkelingsvorm der maatschappij.” Reeds ziet hij hoe “vrije verenigingen het gehele veld van menselijke werkzaamheid zich toe-eigenen.” Gemeenten zullen bestaan, maar deze zijn “geen ophopingen van mensen op zeker gebied, zij kennen noch grenzen noch muren; zij is de groepering van gelijkgezinden, geen streng afgesloten geheel. De verschillende groepen in een gemeente zullen zich aangetrokken voelen tot dergelijke groepen in andere gemeenten; zij zullen zich even vast met deze verbinden als met hun medeburgers en zo zullen gemeenschappen van belangen tot stand komen, wier medeleden verstrooid zijn over duizend steden en dorpen.” Tot zulke gemeenten zullen de mensen “door middel van verdragen” komen. Zij zullen “verplichtingen tegenover de maatschappij op zich nemen”, die harerzijds zich verplicht tot zekere dingen tegenover hen. Men zal de nakoming van die verdragen niet afdwingen, er zullen noch straffen noch rechten zijn. De nakoming zal voldoende verzekerd zijn “door de behoefte van elkeen aan medewerking, hulp en welwillendheid” en wie zijn verplichtingen niet vervult, die zal men kunnen buitensluiten. “Tegenover de weinige antisociale handelingen, die nog zullen plaats hebben, zal het beste middel zijn een liefdevolle behandeling, zedelijke inwerking en vrijheid.” De toekomstige maatschappij zal de taak, tegenwoordig door de staat vervuld, met gemak overnemen. “Onderstelt dat er een straat nodig is. Dan zullen de bewoners van de naburige gemeenten zich met elkaar verstaan en zij zullen hun zaak beter beredderen dan de minister van publieke werken. Of men heeft een spoorweg nodig. Ook hier zullen de deelnemende gemeenten iets geheel anders tot stand brengen dan de ondernemers, die alleen slechte wegen bouwen en daarbij miljoenen verdienen. Of er is behoefte aan scholen. Men zal ze minstens even goed kunnen inrichten als de heren te Parijs. Of de vijand valt in het land. Wij verdedigen dan ons zelf in plaats van te vertrouwen op generaals, die ons toch maar verraden zullen. Of de boeren moeten gereedschappen en machines hebben. Dan onderhandelen zij met de stadsarbeiders, deze leveren ze aan hen tegen de kostende prijs in ruil voor hun producten en de ondernemer, die nu én boer én arbeider besteelt, kan gemist worden. Of er ontstaat een klein geschil of een sterkere tracht een zwakkere te onderdrukken. In het eerste geval zal het volk een scheidsgerecht weten te vormen en in het tweede zal elk burger het zijn plicht achten zelf in te grijpen en niet eerst wachten op de politie, men zal evenmin behoefte hebben aan politie als aan rechters en gevangenbewaarders.”

Tegelijk met Kropotkin werd te Lyon ook veroordeeld de advocaat Emile Gautier, die door zijn geschriften spoedig naam had verkregen. Ofschoon hij voor de rechtbank de stoute woorden sprak: “Als er na uw vervolging slechts één anarchist overblijft, zal ik die éne zijn”, bemerkte men maar weinig van hem na zijn terugkeer uit de gevangenis. Door zijn voorrede van het boek van Sébastien Faure La douleur universelle bleek het dat hij nog niet dood was voor het anarchisme, althans zijn sympathie behoorde blijkbaar nog aan die zijde. Verder willen wij in Frankrijk nog noemen Jean Grave, de schoenmaker-typograaf-wijsgeer, die én als redacteur van de Temps Nouveaux én door zijn drie boekdelen La société mourante et l’anarchie (De stervende maatschappij en de anarchie), La société au lendemain de la révolution (De maatschappij op de dag na de revolutie) en La société future (De toekomstige maatschappij)[239] een brandpunt der anarchistische beweging te Parijs werd. Nieuws bevatten die boeken niet, maar zij populariseren de anarchistische leer. Verder Sébastien Faure, die het jezuïetenkleed aflegde om het te ruilen voor dat van de anarchistische propagandist, het land doortrekkende om zijn evangelie overal met kracht van redenen en met een grote mate van welsprekendheid te ontvouwen. Meermalen liep hij gevangenisstraf op, maar zijn ijver bekoelde daardoor niet. In zijn boek La douleur universelle schrijft hij de oorzaken van de algemene smart allereerst en allermeest toe aan het gezag en zelfs is hij van mening dat het gezag het privaateigendom in de wereld bracht, meer dan dat het privaateigendom de bron zou zijn van het gezag. Nadat hij een tijdlang het weekblad Le Libertaire had uitgegeven, wist hij enige maanden lang een dagblad te doen verschijnen Le Journal du Peuple, maar dit kon het niet houden. Daarna besloot hij alleen zijn weg te gaan en naast het weekblad Le Libertaire, dat hij na de verdwijning van zijn dagblad weer opvatte, gaf hij een korte tijd Les Plebeïennes uit, dat alleen door hem geschreven werd, echter om zeer spoedig ten grave te dalen.

A. Hamon heeft na het ophouden van het verdienstelijke tijdschrift van de Belg Fernand Brouez La societé nouvelle dit voortgezet onder de naam van L’Humanité nouvelle, rondom zich vormende een schare van anarchistische schrijvers, die op elk gebied streden en ijverden voor de vrijheidlievende opvatting. Ook mag Emile Pouget niet vergeten worden, die door zijn in de Parijse tongval geschreven Père Peinard veel invloed heeft uitgeoefend op de arbeidersbevolking van de Franse hoofdstad. Moest de uitgave een tijdlang gestaakt worden, in het jaar 1900 verscheen het weer, om links en rechts zijn geselslagen uit te delen, maar het verdween ook weer spoedig.

Geheel op zichzelf staande als scherpschutter op eigen risico werkte ook Zo d’Axa met zijn L’Endehors (De buiten alles staande), omdat hij buiten de wet, buiten de school staande als geïsoleerd zoeker zijn eigen weg ging.

Ook Charles Malato werkt in die richting evenals de “rode Louise”, de naam waaronder elkeen Louise Michel herkent, de vrouw die met zeldzame offervaardigheid en grote moed de zaak der verdrukten steeds voorstond en verdedigde met volkomen terzijdestelling van haar persoon. Ofschoon te Londen wonende is zij met haar geest steeds te midden van haar Franse volk en komt zij van tijd tot tijd voordrachten houden in Frankrijk[240].

Het is onmogelijk in deze volledig te zijn, want onmiskenbaar openbaart zich in letterkunde en kunst op elk gebied een anarchistische stroming en zonder bepaald een plaats in te nemen onder de militante anarchisten, werken tal van personen mede om de geesten te revolutioneren in vrijheidlievende richting.

In Italië was het de edele graaf Cafiero, die zijn vermogen toewijdde aan de zaak der arbeiders, aan de Internationale; was het de vurige Malatesta die reeds als knaap meedeed om de rode vlag te planten te Benevento en die zijn leven deels in de gevangenis deels in ballingschap doorbracht, maar altijd werkte voor de belangen van het lijdende volk en in de richting van de anarchie; was het de geleerde rechtsgeleerde Merlino, zoon van een hoge rechterlijk ambtenaar te Napels, die als econoom zich onderscheidde om ten slotte in zijn land teruggekeerd een soort van parlementair anarchisme voor te staan was het Amilcare Cipriani, die reeds als 15 jarige knaap en sinds die tijd steeds deel nam aan alle veldslagen voor de Italiaanse onafhankelijkheid. Onder Garibaldi strijdende moest hij na het optrekken van Garibaldi naar Aspromonte en diens nederlaag aldaar het land verlaten. Maar men vindt hem weldra in Griekenland om de Grieken te helpen tegen koning Otto. Toen de Franse republiek in 1870 werd uitgeroepen, snelde hij naar Parijs en onderscheidde zich door zijn dapperheid in de slag bij Montretout zodanig, dat hem het legioen van eer werd aangeboden, welke ridderorde hij weigerde als in strijd met zijn denkbeelden. Hij nam deel aan de Commune als adjudant van Flourens, maar na de uitval van 3 april werd hij tegelijk met Elysée Reclus gevangen genomen om op 4 april door de krijgsraad ter dood te worden veroordeeld. Op 6 april zou de terechtstelling plaats hebben, maar ten gevolge van een kwetsuur aan zijn been bleef hij enigszins achter en “dat was zijn geluk, want er kwam een order van Thiers om hem naar Belle-Isle te transporteren en later werd zijn vonnis veranderd in levenslange deportatie in een versterkte vesting. Na de amnestie van 1880 keerde hij naar Parijs terug, maar weldra werd hij uit Frankrijk verbannen. In Italië teruggekeerd werd hij wegens een oude zaak, met hem voorgevallen te Alexandrië, veroordeeld tot 25 jaar naar het bagno. Op de laaghartigste wijze behandeld in de gevangenis heeft het volk hem bevrijd door hem telkens en telkens te kiezen als parlementslid. Na zijn bevrijding ging hij weer naar Parijs en bleef daar, steeds werkende voor de vrijheid en de verbroedering der volkeren. Hoe diep bewogen was hij, toen hij zag hoe de sociaaldemocraten de vrijheid vertrapten en smoorden op de internationale congressen door de uitsluiting der anarchisten! Want de vrijheid ging hem bovenal en waar hij deze verdrukt zag, daar was hij op zijn post om haar te verdedigen. Als zodanig behoort hij onder de anarchisten, ofschoon zijn gevoel hem meer aan hun zijde brengt dan het klare bewustzijn van de anarchistische idee.

De vader van het Duitse anarchisme kan men August Reinsdorf noemen. Als jong werkman zwierf deze veel rond in Duitsland, maar ook in Zwitserland, waar hij te Genève veel omging met Johann Philipp Becker, Bakoenin, Kropotkin, Brousse en anderen en later geruime tijd te Zürich leefde. Onder een andere naam ging hij in 1877 naar Duitsland, want hij kon het niet langer uithouden “in dit vrije land, waar men mij overal kent en voor een menseneter houdt”. Zo kwam hij te Berlijn ook in aanraking met Most en steeds was hij een voorstander van de propaganda der daad. Volgens hem was er “slechts één logische opvatting van het moderne socialistische ideaal, dat is de anarchie en dit ideaal kon slechts op één wijze vervuld worden, nl. door de toepassing van de anarchistische tactiek.” De sociaaldemocraten ontzagen zich niet om hem evenals zovelen te brandmerken als een politiespion en nu mag men zeggen wat men wil én van de persoon én van de denkbeelden van Reinsdorf, over zijn karakter kan maar één oordeel zijn en dat valt ten gunste van hem uit. Zijn grootse plan van de aanslag op de Niederwald en de mislukking ervan bespreken wij elders, genoeg zij het hier te constateren dat hij als een held op het schavot is gestorven onder het uitspreken van de woorden: “Weg met de barbaarsheid! Leve de anarchie!” Voor de rechtbank antwoordde hij op de vraag wie hij was, met de woorden: ik ben anarchist. En toen men hem vroeg, wat hij daaronder verstond, luidde zijn antwoord: “Een maatschappij waarin elk mens van normale aanleg al zijn bekwaamheden geheel kan ontwikkelen. Om dit mogelijk te maken, moet aan niemand een bovenmatige arbeidslast worden opgelegd; nood en ellende moeten verdwijnen; elke dwang moet ophouden; alle domheid en alle bijgeloof moeten uit de wereld worden verwijderd”. En in zijn verdedigingsrede zei hij dat “de anarchistische beweging zou zegevieren, ook al waren er 10 rijksgerechtshoven.”

Onder de Duitse sociaaldemocraten neemt Johann Most ongetwijfeld een voorname plaats in. Deze werkman – hij was boekbinder van vak – ontwikkelde een ongekende agitatorische werkzaamheid, beschikte over een grote, pakkende welsprekendheid, zodat hij een vergadering wist mee te slepen en in geestdrift te brengen, bezat een groot gemak om denkbeelden in zich op te nemen en in zich te verwerken. In Oostenrijk, Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten heeft hij gewerkt en op de internationale beweging oefende hij veel invloed uit. Toen hij na de socialistenwet Duitsland verliet, was hij nog sociaaldemocraat, maar behorende tot de revolutionaire school, zelfs toen hij ten spijt der Duitse leiders op eigen initiatief zijn Freiheit te Londen uitgaf, en eerst onder de invloed van de Belg Victor Dave zowel als door de houding die zijn oude strijdmakkers tegen hem aannamen, werd hij anarchist. Hij vond te Londen een trouwe en opofferingsgezinde makker in Johann Neve, die later te Luik vertoevende zich liet verlokken op Duits grondgebied te komen om op aanwijzing van de Oostenrijkse anarchist Peuckert aan de politie te worden overgeleverd, en in 1887 door het hoge Rijksgerechtshof te Leipzig veroordeeld te worden tot 15 jaar tuchthuis om in de gevangenis van Halle te sterven.

In Engeland ondervond Most de vrijheid van pers, die aldaar bestond, want wegens een artikel over de moord op de Russische keizer Alexander II liep hij een straf van 16 maanden hard labour (dwangarbeid) op. Gedurende zijn gevangenschap werd het blad de Freiheit nog tweemaal geconfisqueerd en de Engelse politie joeg de drukkers zodanig de schrik aan, dat geen van hun het durfde uitgeven. Zo was men gedwongen met het blad naar Zwitserland te gaan, maar ook de Bondsraad van de vrije Zwitserse republiek had besloten een einde te maken aan de verschijning van dat blad. Most vond bij zijn ontslag uit de gevangenis de zaken zo staan. Hij stelde direct voor om het blad onder zijn volle verantwoordelijkheid weer te Londen te doen verschijnen, maar de lui waren financieel uitgeput en toonden ook weinig ijver voor de zaak. Toen Most een uitnodiging uit Amerika kreeg, om daar een rondreis te maken, nam hij dit aanbod aan en verplaatste hij de uitgave van dat blad naar New York.

In 1882 zette hij de voet op Amerikaanse bodem en bleef daar sinds die tijd werkzaam voor het communistisch anarchisme en redigeert tot heden toe het weekblad, de Freiheit. Overal vormden zich groepen, want Most ontwikkelde ook aldaar de oude agitatorische kracht. Reeds na een half jaar vormde men de Amerikaanse federatie van de Internationale arbeidersvereniging, die op het congres van Pittsburg in oktober 1883 volgens het ontwerp van Most de volgende beginselverklaring aannam:

1. Verwoesting van de bestaande klassenheerschappij met alle middelen, d.w.z. door een energiek, revolutionair en internationaal optreden;

2. Oprichting van een vrije maatschappij, berustende op een genootschappelijke organisatie van de productie;

3. Vrije ruil van gelijkwaardige producten door de productieve associaties zelf en zonder tussenhandel en profijtmakerij;

4. Organisatie van het opvoedingswezen op de grondslag van gelijkheid, wetenschap en godsdienstloosheid;

5. Algeheel gelijke rechten voor allen zonder onderscheid van geslacht en ras;

6. Regeling van alle openbare aangelegenheden door vrije contracten van de autonome (onafhankelijke) gemeenten en verbindingen.

Toen men de opgang zag, die Most maakte, sloeg de schrik om het hart van de kapitalisten en zij zochten een gelegenheid om hem onschadelijk te maken. Op 23 april 1886 hield Most te New York een vurige redevoering over de bewapeningsvraag en hij riep de talrijke aanwezigen op, om zich te voorzien van geweren, revolvers, bommen, enz., opdat zij toegerust zouden zijn tegen de dag der beslissing. Gevolg hiervan was een aanklacht tegen Most en een bevel tot gevangenneming werd uitgevaardigd.

In die tussentijd had te Chicago op 4 mei de beruchte bommenzaak plaats, waardoor de kapitalisten uit vrees hun verstand helemaal verloren. Op 11 mei nam men Most gevangen en ofschoon hij tegen borgstelling weer op vrije voeten werd gesteld, begon men op 27 mei reeds zijn proces en op 2 juni volgde zijn veroordeling tot 1 jaar strafgevangenis en 500 dollar boete of 500 dagen. Ofschoon men trachtte om hem in de zaak der beklaagden van Chicago te mengen, daartoe zag men geen kans. Anders zou hij ongetwijfeld mee zijn opgehangen. Nu kwam hij vrij met 1 jaar zitten op Blackwells Island. Na zijn invrijheidstelling hernam hij zijn plaats als redacteur der Freiheit. Steeds wijdt Most zijn krachten aan de propaganda voor het anarchisme en hoe onvermoeid hij daarin nog is, ondanks het klimmen van zijn jaren – hij is nu 54 jaar oud – toonde hij door een grote propagandareis te maken door de gehele Verenigde Staten, waarvan hij nu onlangs weer in gezondheid te New York is teruggekeerd (maart 1900).

Tijdens zijn gevangenschap in Amerika (1886) verscheen een brochure Acht Jahre hinter Schloss und Riegel (Acht jaren achter slot en grendel), waarin zijn veelbewogen en uiterst roerig leven wordt geschetst.

Verschillende agitatorische kleine brochures zijn door hem uitgegeven, waarin hij op zijn eigenaardige, pakkende, scherpe, drastische wijze zijn denkbeelden uiteenzet en zijn tegenstanders te woord staat.

In hoeverre men Wilhelm Hasselmann, die in Duitsland ook een tijdlang veel invloed in de partij had, kan rekenen tot de anarchisten, weten wij niet. Wel is het bekend dat hij een gloeiende haat had tegen de “partijpausen” en dat hij, naar Amerika uitgeweken, omdat de grond in Duitsland hem te warm werd, aldaar in revolutionaire geest heeft gewerkt, maar in de latere tijden verdween hij geheel van het toneel.

Onder de anarchisten, die in de beweging een rol speelden, neemt ook Joseph Peuckert een plaats in, maar voor de meesten gaat hij door voor een politiespion, waartoe zijn houding inzake Neve veel heeft bijgedragen – en de onthullingen van de voormalige politiespion Max Trautner, die ook tegen betaling van geld aandeel heeft gehad aan de gevangenneming van Neve, laten dienaangaande haast geen plaats voor twijfel meer over – en daarom laten wij hem rusten, in de onmogelijkheid zijnde om hier ter plaatse ons in deze kwestie te verdiepen.

Door de opportunistische houding der sociaaldemocraten ontstond er oppositie in de Duitse partij, maar al stond de zaak een ogenblik kritiek voor de officiële partij, toen dr. Bruno Wille te Berlijn in een reusachtige vergadering velen scheen mee te slepen, toch gelukte het aan Bebel, Liebknecht en de hunnen meer door hun persoonlijke invloed en hun traditionele positie dan door hun zakelijke weerlegging, om deze oppositie der “Jongen” uit de partij te verbannen. Eenmaal eruit schoven deze meer en meer naar de anarchisten toe, maar sommigen van hun werden moedeloos en trokken zich terug, anderen moesten veelal om de brode het land verlaten en de overblijvenden verloren zich te veel in theoretische bespiegelingen dan dat zij in het praktische leven veel invloed konden uitoefenen. Behalve Wille vinden wij aan die zijde Gustav Landauer, Wilh. Spohr, Albert Weidner, Bernard Kampffmeyer en enige anderen, die de Sozialist uitgaven. Later verscheen daarnaast een tweede blad Neues Leben, maar voerde reeds het eerste een kwijnend bestaan, voor twee bladen was helemaal geen plaats. Moest de Sozialist het opgeven, Neues Leben bestaat nog en dit kleine weekblaadje vertegenwoordigt dus het anarchisme in Duitsland. Ontzettend moeilijk is het in de gegeven verhoudingen om in Duitsland propaganda te maken voor het anarchisme, daar de bladen voortdurend geconfisqueerd, de redacteuren gevangen gezet worden. En daarbij komt dan nog de gloeiende haat, waarmee de sociaaldemocraten de anarchisten vervolgen, zodat zij zelfs beweren dat het aan de sociaaldemocratie te danken is, dat het anarchisme zo weinig voet kreeg in Duitsland.

Noemden wij in het begin van dit hoofdstuk dr. César De Paepe als een der ijverigste voorvechters der socialistische beweging in België, hoorden wij hoe hij eerst optrad als pleitbezorger van het anarchisme, later ging hij geheel het spoor van de Duitse sociaaldemocratie op, ofschoon hij te vrije blik op de dingen had dan dat hij de ogen zou sluiten voor de vrijheidlievende ideeën, eenmaal door hem zelf gekoesterd. Hij was te kritisch en te eclectisch dan dat hij partijleider kon zijn in de slechte betekenis van het woord. Op het congres van de Internationale te Lausanne in 1867 verdedigde hij het collectivisme – dat was toen de naam van het collectivistisch anarchisme – tegen het staatscommunisme ener- en het mutuellisme van Proudhon anderzijds.

Naast hem streed Victor Dave, die als student te Luik als afgevaardigde werd gezonden naar het internationaal congres. In Zwitserland kwam Dave in kennis met Bakoenin en ondervond in hoge mate diens invloed. Later werd hij de leermeester van Most in het anarchisme. Afkerig van het parlementarisme staat hij steeds vijandig tegenover allen die het socialisme gevoerd hebben op de banen van het parlementarisme. Hij woont nu te Parijs en is daar letterkundig werkzaam.

Aan het te Brussel verschijnende blad Liberté, in de jaren 1871 en 72, werkten behalve De Paepe en Dave ook Hector Denis, Guillaume Degreef en anderen mede, die toentertijd allen de banier der vrijheid flink omhoog hielden. Een bekend figuur in de Belgische beweging is ook “vader” Rottmeyer, van afkomst een Duitser zoals zijn naam duidelijk doet zien, een revolutionair van temperament, die de propaganda der daad beschouwde als het enige praktische middel tot verwerkelijking van socialistische doeleinden. In geen land ter wereld is het opportunisme zo welig opgeschoten onder de socialisten als in België, zodat er een mengelmoes is ontstaan onder de naam van Parti Ouvrier, waarin men van alles vindt maar waarin het socialisme pas in de laatste plaats in aanmerking komt. Toch is het anarchisme er nooit geheel verdrongen, getuige het Moineau die nu boet in de gevangenis voor een misdrijf, voor een aanslag te Luik, die niet door hem gedaan is[241], getuige het Flaustier[242], die in de laatste tijd in anarchistische richting propaganda maakt, getuige het dr. Hénault te Luik, die in het Walenland veel invloed heeft. Op den duur kan de vrijheid toch niet gesmoord worden.

De Spaanse socialistische beweging was en is nog overwegend anarchistisch. Vooral Barcelona is het centrum van de anarchistische beweging en dankzij de federalistische organisatie bleef de Internationale er voortbestaan, al werd zij ook buiten de wet gesteld. Hoewel heel wat gruwelijker vervolgd dan de Duitse sociaaldemocratie, sinds de invoering van de socialistenwet, bleven de anarchisten daar verder werken zonder te verlopen tot een gewone hervormingspartij. De opstand in Karthagena, te Jerez in het zuiden van Spanje, de aanslagen te Barcelona, alles droeg bij tot een barbaarse vervolging, zodat de oude inquisitie op het fort Montjuich weer werd ingevoerd en de doodstraf, op enkelen toegepast, heel wat menslievender was dan de martelingen, die velen ondergingen.

In den beginne droeg ook de Russische beweging, met uitzondering van enige blanquisten en zeer enkele marxisten, een anarchistisch karakter, al verschilde men ook ten opzichte van de middelen, die tot het doel moesten voeren. Pas tegen 1880 trad men op voor onmiddellijke politieke hervormingen door een centralistische organisatie en sinds 1883 kan men zeggen dat de meeste woordvoerders marxistische sociaaldemocraten zijn. In de laatste tijd dringt echter het anarchisme weer meer naar voren, waartoe de geschriften van de te Londen levende W. Tcherkessov niet weinig bijdragen. Zijn kritiek op Marx en Engels draagt een sterk afbrekend karakter en sinds er gaten zijn ontdekt in de onfeilbaar geachte leer van Marx, sinds deze beschuldigd is van wetenschappelijk plagiaat, op economisch gebied van Thompson, en wat het beroemde Communistenmanifest aangaat van Victor Considerant, is diens zon wat aan het tanen geraakt, want een autoriteit, die betwijfeld wordt, houdt op autoriteit te zijn.

Wat Amerika aangaat, wij spraken er reeds over hoe vooral Most een anarchistische geest in de beweging heeft geblazen. Te Chicago waren alle hoofdleiders in 1886 anarchisten en toen de bourgeoisie de arbeidersbeweging de kop wilde indrukken door het laten werpen van een bom op de Hooimarkt aldaar, tengevolge waarvan 7 politieagenten de dood vonden, toen richtte zij haar aanval op de anarchisten, als de toongevers in de beweging. Men weet hoe acht personen, te weten: August Spies, Albert Parsons, Louis Lingg, Adolph Fischer, Georg Engel, Samuel Fielden, Michael Schwab en Oscar Neebe, gevangen werden genomen[243], van wie de zeven eersten ter dood werden veroordeeld, nadat het proces zo wat anderhalf jaar slepende was gehouden, en de achtste tot 15 jaar gevangenisstraf.

Ondanks de pogingen, van verschillende zijden aangewend, heeft de bourgeoisie haar wraak uitgeoefend en de vijf eersten werden inderdaad opgehangen, of liever vier van hun, daar het Lingg gelukte zichzelf in de gevangenis van kant te maken, terwijl Fielden en Schwab gratie kregen, d.w.z. hun straf veranderd zagen in levenslange gevangenisstraf. Zeldzaam was dit proces, omdat allen zich flink weg als anarchisten bekenden en voor de rechtbank deden uitkomen dat het te doen was om in hun personen het anarchisme te treffen, maar ook om de heldenmoed waarmee zij allen stierven[244]. Hun pleidooien voor de rechtbank zijn een ware akte van beschuldiging tegen de gehele maatschappij[245]. Later zijn Fielden en Schwab vrijgelaten en de gouverneur Altgelt heeft officieel erkend dat hier een gerechtelijke moord heeft plaats gevonden, daar geen van de beklaagden de bewuste bom heeft geworpen. Deze terechtstelling gaf natuurlijk een grote terugslag op de gehele beweging en jaren zijn nodig geweest om de verstrooide elementen weer tezamen te brengen. Aan de andere kant heeft deze daad de arbeiders getoond wat hun van de zijde der bourgeoisie te wachten staat, zodra deze gevaar voor haar heerschappij begint te duchten. Het goed geredigeerde dagblad Vorbote, dat te Chicago verschijnt, is het bewijs dat de anarchistische stroming nog niet ingedamd is, maar steeds voortgaat zich een weg te banen onder het Amerikaanse volk. Als propagandisten voor die richting zijn vooral bekend Lucy Parsons, de vrouw van de gehangen Albert en Emma Goldmann, terwijl de onlangs gehouden en goed geslaagde propagandareis van Most toont, dat de anarchistische idee nog genoeg aanhang vindt in de Verenigde Staten van Noord-Amerika. De Free Society, thans uit San Francisco naar Chicago verplaatst, maakt in de Engelse taal propaganda voor het anarchisme.

Heeft Lombroso getracht in de anarchisten, althans in velen van hen, de misdadigerstype terug te vinden, anderen beweren dat de studie van de fysionomie van velen hunner, o.a. van de martelaren van Chicago, eenieder noopt in hen energieke gelaatstrekken te ontdekken, gepaard met een hoge graad van intelligentie.

In een Duits boekje Die Hintermänner der Socialdemocratie von einem Eingeweihten, afkomstig uit het jaar 1890 vinden wij de opmerking, dat de schrijver door langdurig verkeer met vele bekende anarchisten er toe gekomen is hen te onderscheiden in twee soorten: 1. de mannen, vervuld van haat, die verstandelijk alleen de schaduwzijden van de hedendaagse wetenschappelijke toestanden opmerken en wier hartstochtelijk temperament hen er toe voert om de vernielingsoorlog tegen het bestaande als heilige plicht te beschouwen; en 2. de goedmoedige, weekhartige mensen, op wie de ellende van anderen dieper indruk maakt dan eigen nood. Dwepende met vrijheid, gelijkheid en broederschap trachten zij een ideaal te vervullen, waarin deze als grondslagen zijn aangenomen. Zou er niet een derde richting naast geplaatst moeten worden, waarin die beiden vermengd worden gevonden? De meeste personen laten zich niet zo classificeren, daar zij karaktertrekken uit verschillende klassen bezitten.

Hamon heeft in zijn Psychologie de l’anarchiste-socialiste de curieuze poging gedaan om uit een onderzoek naar de wijze, waarop verschillende anarchisten zijn gekomen tot hun anarchisme, te geraken tot de samenstelling van de “gemiddelde” anarchist. Zijn zielkundige ontleding naar de hersengesteldheid van de socialist-anarchist heeft hem tot de ontdekking gebracht dat deze zich onderscheidt door: 1. de geest van verzet; 2. de liefde voor vrijheid; 3. de liefde voor het Ik of individualisme; 4. de liefde tot anderen of altruïsme; 5. gevoeligheid; 6. gevoel voor recht; 7. logische zin; 8. lust naar kennis; 9. geest van proselieten maken. Wij hechten hieraan niet de minste wetenschappelijke waarde, maar delen die ontleding mede omwille van de curiositeit. Dit is zeker dat ondanks de telkens herhaalde verklaringen van sociaaldemocraten, waaraan zij blijkbaar zelf niet geloven, dat het anarchisme dood is, de anarchistische richting in alle landen haar invloed doet gelden indirect, daar het aan haar is te danken dat de sociaaldemocratie nog niet dieper is gezakt in het moeras der hervormingen op de grondslagen van de hedendaagse staat, direct, doordat het overal de vrijheidlievende geest aankweekt en bevordert en in alle kringen van de maatschappij de idee van de vrijheid en individualiteit tegenover gezag en dwang van boven hoog houdt.

Individueel anarchisme

Naast het communistisch-anarchisme heeft men het individuele, waarin de soevereiniteit van het individu tot het uiterste wordt doorgedreven. Het onderscheid tussen beide richtingen wordt duidelijk aangegeven door Mackay in zijn boek De Anarchisten. Daarin laat hij een discussie voeren door de vertegenwoordigers der beide richtingen en dan geeft de individualist bij hem het volgende onderscheid: beiden zijn het eens over de autonomie van het individu, zijn zelf heerschappij en het recht van zijn eigen wil, maar de communist-anarchist bouwt naar zijn ideaal het ideaal der mensheid en meent dat elk “echt en waarachtig” mens onder dat ideaal even gelukkig moet zijn als hijzelf. Daarentegen wil de individuele anarchist aan eenieder de vrijheid geven om te leven volgens zijn eigen ideaal. Hij wil dat men hem met rust laat en verschoond blijven van eisen, die hem gesteld worden in naam van “het ideaal der mensheid”. De eerste strijdt enkel en alleen voor zijn eigen vrijheid, de tweede voor wat hij noemt de vrijheid van anderen. Terwijl de communist-anarchist de godsdienst wil afschaffen, de priesters verjagen, de geloofsleer uitroeien, meent de individualist dat door steeds toenemende kennis de godsdienst zichzelf zal afschaffen. Als weten de plaats van geloven inneemt, vraagt geen mens naar een kerk, naar een godsdienst, naar een dogma en dus er is voor die dingen geen plaats meer. Terwijl de communist-anarchist wel vrije liefde wil, maar dat de aan de vereniging van man en vrouw ontsproten kinderen zullen behoren aan de maatschappij, die voor de opvoeding verplicht is te zorgen en de afzonderlijke gezinnen, zowel als de alleen lopende personen op zullen gaan in de grote familie van de mensheid, wil de individualist de vrije vereniging van twee mensen, die samenblijven zolang zij het zelf willen, de vereniging voor één nacht, één lente, levenslang precies zoals het hun goeddunkt.

Terwijl de communist-anarchist het privaateigendom wil afschaffen en zegt dat de staat moet vallen opdat het eigendom valt, want de staat beschermt het eigendom, beweert de individualist dat de staat moet vallen opdat het eigendom zou kunnen bestaan, want de staat onderdrukt het eigendom, hij wil het onrechtmatige eigendom verdrijven door van elkeen een bezitter te maken, hij wil de organisatie van het vrije krediet d.w.z. de mogelijkheid voor eenieder om in het bezit te geraken van arbeidsmiddelen.

De individualist wil dus het persoonlijk eigendom niet afschaffen, maar behouden. Echter ter juister beoordeling moet er bijgevoegd worden: persoonlijk eigendom voor eigen gebruik.

Niets is dwazer en meer onwaar dan dat men de individuele anarchisten uitmaakt voor Manchesterlui, die willen toepassen de leer van het: laat-maar-waaien, laat-maar-gaan. Immers tussen beiden ligt een diepe kloof. De Manchesterlui verkondigden de vrije concurrentie, maar zij lieten de arbeidsmiddelen als privé-eigendom bestaan. Daarentegen gaat de individualist uit van de onderstelling dat de mogelijkheid voor een elk bestaat om te komen in het bezit van de arbeidsmiddelen en dus tegen elk monopolie van deze in handen van enkelen.

Uitgaande van de juiste grondbeginselen van Adam Smith, dat de arbeid de ware maat is van de prijs, dat rijkdom de jaarlijkse opbrengst is van de aarde en de arbeid, dat het product van de arbeid de natuurlijke beloning ervan is of het arbeidsloon, dat vóór de periode van de toe-eigening van de grond en de opeenhoping van het kapitaal, het gehele product behoorde aan de arbeider, daar er geen gedeelte af moest voor een eigenaar of baas, heeft men nagelaten – en zelfs Adam Smith maakte zich ook aan die fout schuldig – de gevolgen te trekken die noodzakelijk moesten voortspruiten uit die leer. Pas een halve eeuw later kwam men daartoe en zo werd het socialisme niet anders dan de nieuwe economie, die de logische conclusies trok uit de beginselen, neergelegd in het boek van Adam Smith. Dit socialisme zag in, dat de enige weg, om de arbeid het genot te bezorgen van zijn gehele product, daarin bestond om alle monopolies af te schaffen. Hierover waren alle socialisten het eens, maar er ontstond scheiding ten opzichte van de weg waarlangs men tot dit doel moest geraken. Warren, Proudhon en anderen wilden daartoe de weg van de vrijheid; Louis Blanc, Marx en anderen die van het gezag. Staatssocialisme en anarchisme waren geboren.

Staatssocialisme als de leer volgens welke alle zaken moeten bestuurd en geregeld door de regering, die het volk zelf door algemeen kiesrecht had aangewezen, dus de heerschappij van de helft plus één, zonder te letten op de wil van het individu, die moet opgaan in de wil van de gemeenschap of beter gezegd van de helft plus één. Het middel om zich te ontdoen van de daardoor ontstane monopolies is om alles te maken tot één groot monopolie.

Anarchisme als de leer volgens welke alle zaken bestuurd en geregeld moeten worden door de individuen of door vrijwillige associatie van personen, die zich tot een bepaald aantal groeperen of van zo’n groepering deel uitmaken zolang zij zulks zelf verkiezen en dat de staat zal moeten worden afgeschaft.

En hoe onzuiver het is, om de individuele anarchist uit te maken voor een gewone Manchesterman of liberaal, dat blijkt ten duidelijkste uit hetgeen een hunner, Benjamin Tucker, dienaangaande zegt: “de Manchestermannen geloven in de vrijheid van de arbeiders tot onderlinge mededinging in zoverre het betreft daardoor hun lonen te verlagen, maar niet in de vrijheid van de kapitalisten tot onderlinge mededinging in zoverre het betreft daardoor hun woekerwinsten te verlagen. Laissez faire (laat maar gaan) was een goede saus voor de gans, arbeid, maar een zeer schrale saus voor de zwaan, kapitaal. Maar hoe deze inconsequentie op te ruimen, hoe die gans voor te dienen met die saus, hoe het kapitaal te stellen ten dienste van zakendoende mensen en arbeiders tegen de kostende prijs of vrij van woekerwinst – ziedaar het grote vraagstuk.”

In zoverre het communistisch-anarchisme inderdaad dwang zou willen uitoefenen door bv. te noodzaken in communisme te leven of allen te pressen hun kinderen ter opvoeding af te staan aan de gemeenschap, wordt hier een heilzame reactie uitgeoefend door het individueel anarchisme en omgekeerd zodra het individueel anarchisme op de ene of andere wijze zou willen verhinderen dat de mensen zich groepeerden in gemeenschappen, daar treedt het communistisch-anarchisme weldadig op, om hier tegen in verzet te komen. Beide vormen kunnen best naast elkaar bestaan en als dan de voordelen van het communisme door besparing van veel arbeid en kosten veel groter zijn, dan zullen de individualisten vanzelf en uit eigen vrije verkiezing die vorm verkiezen boven de individuele en zijn er bij wie trots dat alles het individuele leven boven alles gaat, welnu welk bezwaar zou er ter wereld bestaan, om dit niet toe te staan of toe te laten?

Reeds Cicero begreep dat “het wezen der vrijheid is om te leven precies zoals men verkiest”. En de Engelse wijsgeer Herbert Spencer, die moeilijk valt te classificeren, want terwijl hij zoveel argumenten aan de hand heeft gedaan aan de anarchisten en de staatsidee krachtig bestreed, heeft hij toch ook front gemaakt tegen de anarchisten, sprak eenmaal het volkomen anarchistische denkbeeld uit: “De mens moet de vrijheid hebben om te gaan en te komen en te zien, om te voelen, te spreken, te werken, voedsel, kleding, huisvesting te krijgen en voor elk zoveel als voor allen de behoeften der natuur te bevredigen. Hij moet vrij zijn om alles te doen wat hetzij direct hetzij indirect nodig is ter voldoening van elke geestelijke en lichamelijke behoefte.” En als ideaal van een maatschappelijke orde beschouwt hij het, als “iedereen met het vrije uitleven van zijn eigen wezen ook de functie van een sociale eenheid vervult en daardoor dat alle anderen hetzelfde doen, zal de eenling in staat worden gesteld zijn eigen leven te leven.”

Josiah Warren (1799-1874) is een van de voorgangers op de weg van het individualistisch anarchisme. Eenmaal deel uitmakende van de Owense kolonie New Harmony, kwam deze tot de mening dat het mislukken zijn oorzaak had in het beginsel van de associatie. Het individu is aldaar te veel aan banden gelegd en kan zich niet in volle vrijheid ontplooien. Hij wil daarom geen regering, geen wetten, geen uitwendig gezag maar ook geen reglementen, geen statuten, geen uitvoerende macht of bestuur, geen organisatie. Elk moet geheel kunnen doen en laten, wat hij goed acht of waarin hij lust of plezier heeft. Volgens die regel stichtte hij in 1851 het dorp Modern Times op Long Island bij New York. Op verschillende plaatsen richtte hij zogenaamde “time-stores” (tijdwinkels) op, waar de waren konden ingeruild worden tegen andere waren of ook tegen arbeidsbanknoten, waarop de waarde stond uitgedrukt in de arbeidstijd, vereist voor de vervaardiging van een waar met een kleine verhoging, die een compensatie was voor de tijd, door de koper in de winkel doorgebracht. Hij schreef een boek, getiteld Equitable commerce, a new development of principles as substitutes for laws and government, for the harmonious Adjustment and Regulation of the pecuniary, intellectual and moral intercourse of mankind, (Billijke handel, een nieuwe ontwikkeling van beginselen in plaats van wetten en regering tot harmonische regeling en verdeling van het geldelijk, verstandelijk en zedelijk verkeer der mensen) en een ander A brief Inquiry into the natural rights of man, his duties and interests, with an outline of the principles, laws and institutions by which Liberty, Equality and Fraternity may be realized throughout the world (Een kort onderzoek naar de natuurlijke rechten van de mens, zijn plichten en belangen, met een schets der beginselen, wetten en instellingen, waardoor vrijheid, gelijkheid en broederschap verwerkelijkt kunnen worden door geheel de wereld). Veel invloed is er niet van hem uitgegaan, althans in Europa, en zijn geschriften zijn hier vrijwel onbekend, zelfs de naam van de persoon kan zich niet verheugen in grote bekendheid. Overigens wat de denkbeelden aangaat, was dit niet nodig, want Proudhon wilde en trachtte in hoofdzaak hetzelfde.

Er waait ontegenzeggelijk een anarchistische geest door de geschriften van Emerson, Wendell Phillips, door de gedichten van Walt Whitman, zelfs een Benjamin Franklin, een Jefferson, een Thomas Paine zijn er niet vrij van en dat komt omdat én in Engeland én in Amerika een individualistische neiging bij velen wordt aangetroffen, die zich in het algemeen openbaart in de zucht, de dikwijls vage zucht naar vrijheid en die zich bij enkelen, tot klaar bewustzijn gekomen, omzet tot anarchisme.

Hoeveel verder zou men nu zijn, als men getracht had de Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 om te zetten in daden, waar deze zegt: “Wij erkennen dat alle mensen gelijk zijn geschapen met zekere onschendbare rechten; dat hiertoe gerekend worden leven, vrijheid en het zoeken naar geluk; dat er een bestuur door het volk is aangesteld, dat zijn macht ontvangt uit de handen van het volk zelf, om deze rechten te handhaven; dat als het bestuur deze rechten schendt, het volk het recht heeft verandering te brengen in het bestuur of het af te zetten en een nieuw te benoemen, welks grondbeginselen waarborgen, dat het het heil der natie zal bevorderen!” Omdat de democratie met haar algemeen kiesrecht, doorgevoerd in alle opzichten, zonder de economische gelijkheid niets betekent, kon men komen tot een consequent doorgevoerde plutocratie en mammondienst, zoals men haar aantreft in de Verenigde Staten, ondanks zulk een verklaring.

Een ander Amerikaan was Thoreau (1817-1862), die in zijn geschriften Anti-slavery en Reform Papers anarchistisch denkt en schrijft. Beschuldigd van scepticisme, cynisme, mensenhaat, hoogmoed en kwade trouw, omdat hij opkwam tegen negen tienden van de beste instellingen, vervolgde hij zijn weg trots goed en kwaad gerucht. Zijn streven is “terug tot de natuur”, zoals hij dit uiteenzet in Walden or Life in the Woods[246] (Walden of het leven in de bossen) en ofschoon geen tegenstander van de beschaving toonde hij aan ten koste van welke offers de voordelen der beschaving zijn verkregen en wilde hij aanwijzen, hoe men alle weldaden der beschaving deelachtig kon worden, zonder er de tegenwoordige nadelen van te ondervinden.

Toen de edele John Brown, over wiens lijk heen de afschaffing van de slavernij in de Verenigde Staten is verkregen, ter dood werd veroordeeld, toen was het Thoreau, die een prachtig Pleidooi voor kapitein John Brown leverde. In zijn opstel Ongehoorzaamheid aan de wetten vertelt hij hoe hij zes jaren lang geen belasting betaalde en daarvoor in de gevangenis werd gezet, maar hoe het kwam dat hij er slechts één nacht in bleef, dat deelt hij niet mede. Maar door dat middel toonde de staat hoe een arme idioot hij was en het laatste overblijfsel eerbied dat hij nog voor de staat had, ging verloren om plaats te maken voor een gevoel van medelijden. De belastingweigering werd door hem aanbevolen als de vreedzame omwenteling, waartegen niets zou blijken bestand te zijn. Als een duizendtal mensen weigerden dit te doen en de staat geplaatst werd tussen de keuze om óf alle rechtvaardige mensen op te sluiten in de gevangenis óf af te zien van oorlog en slavernij, dan zal hij niet aarzelen wat te kiezen. Als de ontvanger der belastingen of enig ander staatsambtenaar vraagt, zoals een van hun inderdaad deed aan Thoreau – wat hij dan moest doen? Moet het antwoord luiden: als gij iets wenst te doen, welnu doe dan afstand van uw betrekking. Als de onderdaan gehoorzaamheid heeft geweigerd en de ambtenaar zijn betrekking heeft opgegeven, dan is de revolutie voltooid. Het kostte hem minder moeite om strijd op te lopen wegens ongehoorzaamheid aan de wetten dan dat het hem zou kosten om ze te gehoorzamen. Hij voor zich zou niet willen voelen dat hij niet zou kunnen leven buiten de bescherming van een staat, van een regering, want dit geeft altijd het bewijs van eigen zwakte, zodat men behoefte heeft aan een steun van buiten.

Een wijs man zal niet toelaten dat hij gebruikt wordt als een stuk klei, waarmee een gat gestopt wordt om de wind tegen te houden. Hij acht zichzelf van te hoge afkomst om iemand toe te behoren, om onderworpen te zijn aan een controle of om de nuttige dienaar en het instrument te zijn van onverschillig welke meester ter wereld. Men hoeft niet te wachten totdat men de meerderheid heeft overreed om slechte wetten af te schaffen, neen de individuele daad van weigering werkt veel krachtiger tot die afschaffing. Stemmen is altijd een loterij en een verstandig mens laat het recht niet over aan de kans, evenmin als hij het wil bepaald zien door de meerderheid, want in het werk van de meerderheid steekt weinig deugd. De mens is niet geboren om gedwongen te worden, hij wil vrij ademen, hij moet kunnen handelen naar zijn lust en naar de tijdsomstandigheden. Thoreau beschouwde het individu als de basis van de samenleving en als een mens vrij denkt, vrij bemint en helder ziet, dan zal wat niet bestaat hem niet langer toeschijnen te bestaan en lage wetgevers of hervormers zullen hun best doen zonder dat hij ooit in hun macht is of komt.

Het was in de jaren vóór 1848, een tijd van opgewekt geestelijk leven, toen de linkerzijde van de hegelianen de wereld haast uit haar hengsels tilde door de radicale geschriften, die zij deed verschijnen. David Friedrich Strausz en Ludwig Feuerbach – deze twee namen reeds zijn voldoende om te herinneren aan de revolutie, teweeggebracht onder de theologen en filosofen van die dagen. Dan kwamen Bruno Bauer, Arnold Ruge, Karl Marx, Friedrich Engels, Karl Grün en zovele anderen, die ons met Ulrich von Hutten omtrent die tijd zouden doen uitroepen: het was een lust om te leven! En dan Proudhon niet te vergeten, van wie Karl Grün getuigt, dat hij was de “Franse Feuerbach, de praktische Feuerbach, die niet naar het wezen van het christendom, maar naar het wezen van het eigendom vraagt. De vraag is dezelfde, slechts van een andere kant bekeken, het is de vraag, vanwaar komt de afhankelijkheid, de slavernij in de wereld? Feuerbach antwoordt: daar vandaan, dat de mens de arbeid van zijn geest vervreemdt en heeft overgeleverd aan een transcendent wezen als eigendom. Proudhon zegt: daar vandaan, dat de mens zijn wezen, de arbeid en zijn product vervreemdt en in de bovenmenselijke God de eigenaar aanbidt, van wiens genade hij leeft. Wat wil Feuerbach? De god der religie en de absolute geest der wijsbegeerte oplossen, om de mens op zijn waar standpunt te stellen. Wat wil Proudhon? Het eigendom opheffen, de eigenaar rechteloos verklaren, om het wezen van de mens, de arbeid, tot ere te brengen.” Karl Grün trachtte het Duits socialisme aan de Duitse wijsbegeerte te verbinden. Hij bestreed de staat, die moest verdwijnen, om plaats te maken voor de vrije maatschappij, voor een zelfregering van vrije, zelfstandige mensen.

Maar daar verscheen in 1844 een boek, dat de hele wereld in ontsteltenis bracht. Het was getiteld Der Einzige und sein Eigenthum (De enige en zijn eigendom) door Max Stirner, de pseudoniem waaronder dr. Johann Casper Smidt heeft geschreven (1806-1856). Dadelijk werd door de regering beslag gelegd op de nog niet door de uitgever verzonden exemplaren, 250 in getal, maar na enige dagen werd het beslag opgeheven, omdat het boek “te ongerijmd” was om gevaarlijk te kunnen zijn. Maakte het in de aanvang opgang, het werd zeer verschillend beoordeeld, daar de een geen woorden genoeg vond om het te bewonderen en de schrijver als een genie te beschouwen, terwijl de ander het onzin vond en het boek met een schouderophalende minachting ter zijde legde. Het duurde echter niet lang of het boek was vergeten en dat bleef het, totdat er in 1882 een nieuwe uitgave verscheen en eindelijk vond de schrijver in de bekende John Henry Mackay een geestdriftvolle aanhanger, die een levensbeschrijving van hem gaf getuigende van grote piëteit op een wijze, zoals Bakoenin deze vond in dr. Nettlau. Hij beschouwt het boek van Stirner als het vademecum van het anarchisme. Een Franse vertaling verscheen en nu pas na een halve eeuw begint men het boek in zijn gehele opvatting te begrijpen en te waarderen.

Toch blijft het een zeer uiteenlopend oordeel dat geveld wordt, want prof. Quack noemt het “pikant in de slechte zin van het woord, want door het gehele boek straalt het doel van de schrijver heen, om ten koste van alles opzien te baren” en het ging hem bij de lezing, als woonde hij een “studenten-commers” bij, gezeten aan “een smalle tafel onder het genieten van een niet te tellen reeks glazen bier, om met de studenten filosofie of theologie te discuteren, soezen, schateren, schetteren, lachen, vloeken en door te slaan”. Hij vindt dat er “een atmosfeer van bier en van tabakswalm uit lange Duitse pijpen over dit boek hangt”. Dus met andere woorden acht hij het een kroegenfilosofie. Daarentegen verklaart Franz Mehring, tegenwoordig een verwoed marxist, die dus waarlijk niet uit vooringenomenheid zo zal schrijven, dat “men Marx en Engels geen onrecht aandoet door de naam van hen in een adem te noemen met die van Max Stirner.” En van dit boek getuigt hij: “Als er ooit een boek is geschreven, waarop de dikwijls misbruikte vergelijking toepasselijk is: het is geschreven met het hartenbloed van zijn schrijver, dan geldt het van Der Einzige und sein Eigenthum”. Arnold Ruge noemde zijn werk een “bevrijdende daad”, daar het “de bevrijding is van de domste van alle domheden, van de sociale handwerkerdogmatiek, dit nieuwe christendom dat de eenvoudigen prediken en welks verwezenlijking een laag schaapstalleven zou zijn.” En Feuerbach karakteriseerde hem als “der gewaltigste und freieste Schriftsteller, de ich kennen gelernt.” (De machtigste en vrijzinnigste schrijver, die ik heb leren kennen). Het ging deze stoute denker als zovelen vóór hem – en hoevelen nog na hem? – hij was arm, zó arm dat hij in 1853 tweemaal wegens schuld in de gevangenis kwam, eenmaal voor 21 dagen en later voor 36 dagen en toen hij stierf, nam bijna niemand er notitie van, terwijl anderen verafgood en gehuldigd worden die ver beneden hem staan. Zijn streven kan het beste samengevat worden in dit woord van hem: “Wer ein ganzer Mensch ist, braucht keine Autorität zu sein” (Wie een geheel mens is, behoeft geen autoriteit te zijn).

Max Stirner is de consequente individualist of wil men liever de wijsgeer van het egoïsme. Hij verdeelt zijn boek in twee afdelingen, namelijk: de Mens en het Ik. Hem gaat niets boven het Ik. Was tot nu toe gesproken over de rechten en de plichten van de mens, waar deze beginnen en eindigen, hij proclameert de soevereiniteit van het individu. Want of wij het weten willen of niet, wij zijn allemaal egoïsten.

Om het boek goed te begrijpen, moeten wij het plaatsen in de lijst van zijn tijd en dan zullen wij zijn op positie bv. tegen het communisme, dat hij natuurlijk alleen kende in het utopistische staatscommunisme van Weitling, vatten. Van een vrij, communistisch-anarchistisch streven was toen geen sprake, en dus hij moest wel zo schrijven als hij deed. Stirner kende niet de sociale ontwikkeling van de moderne maatschappij en dus zijn conclusies moet men altijd uit dat oogpunt beschouwen. Al zoekt hij ook de hoogste kracht in het individu, hij is daarom niet tegen samenwerking. Horen wij wat hij daarover schrijft (p. 240 en vlg.): “De eenling staat op zichzelf, hij is geen lid van een partij. Hij verenigt zich vrij en scheidt zich weer vrij af. De partij is niets anders dan een staat in de staat en in die kleine bijenstaat moet dan eveneens weer “vrede” heersen als in de groten. Juist zij, die het hardst roepen dat er in de staat een oppositie moet zijn, ijveren tegen elke onenigheid der partij. Een bewijs dat zij ook maar één staat willen. Niet op de staat, maar op de eenling lijden alle partijen schipbreuk.” En hij betoogt dat “de partij niet bestaan kan met onpartijdigheid en daarin openbaart zich juist het egoïsme. Wat gaat mij de partij aan? Ik zal er genoeg vinden, die zich met mij verenigen, zonder te zweren bij mijn vaandel.” Op de vraag of de eenlingen een partij vormen? Antwoordde hij: hoe kunnen zij zichzelf zijn, als zij tot een partij behoren! En vraagt men: moet men het dan met geen partij houden? Dan zegt hij: “Juist doordat men zich bij hen aansluit en in hun kring treedt, knoopt men een vereniging met hen aan, die zo lang duurt, als partij en ik hetzelfde doel najagen. Maar vandaag deel ik nog de richting van de partij en morgen reeds kan ik het niet meer en word haar “ontrouw”. De partij heeft niets bindends (verplichtend) voor mij en ik respecteer haar niet; bevalt zij mij niet meer, dan sta ik vijandig tegenover haar. Een egoïst kan dus nooit partij nemen? Zeker, maar hij kan zich niet door de partij laten inpakken. De partij blijft voor hem ten allen tijde niets anders dan partij; hij is van de partij, hij neemt deel.”

Dus Stirner, de individualist bij uitnemendheid, spreekt van een “vereniging van egoïsten”, d.i. een gezellige samenleving der mensen, op grond van de voorschriften van het algemeen welzijn, die treden in plaats van de staat met zijn wetten. Daarin zien sommigen een inconsequentie, want zoals Mehring zegt: “In elke vereniging houdt het Ik op de Enige te zijn.” Toch menen wij dat dit zeer goed samengaat, als men maar vrije verenigingen heeft, waarin de eenlingen samengaan zo lang en voor zoverre zij gevoelen samen te kunnen gaan zonder hun zelfstandigheid prijs te geven. Geen enkel individualist zal er tegen zijn uit “Prinzipienreiterei” ooit te willen samen gaan met een ander, want als enige éénlingen hetzelfde willen, dan worden zij onwillekeurig en zonder andere banden dan de eigen vrije verkiezing tot elkaar gedreven. Ook de individualist zal men zoveel gezond verstand moeten toekennen, dat hij weet hoe de mens een sociaal wezen is en zich dus onmogelijk geheel kan afscheiden van anderen, maar er bestaat een groot onderscheid tussen de eenling, die zogenaamd in het algemeen belang opgaat in het geheel en tussen de som van eenlingen, die elk op zichzelf staan maar die telkens als er drang naar bestaat, bij elkaar komen om straks, als die drang weer ophoudt, uit elkaar te gaan.

Tegenover zijn recensent Mozes Hesz geeft Stirner enige voorbeelden van reeds bestaande verenigingen. “Misschien lopen op dit ogenblik voor zijn venster kinderen samen om een kameraadschap voor spelen te vormen; hij ziet ze goed aan en hij denkt vrolijke, egoïstische verenigingen te zien. Misschien heeft Hesz een vriend, een beminde; dan kan hij weten, hoe het hart trekt naar het hart, hoe deze twee zich egoïstisch verenigen, om aan elkaar genot te hebben en hoe geen van beiden daarbij te kort komt. Misschien ontmoet hij een paar goede bekenden op straat en wordt hij uitgenodigd hen naar een wijnhuis te vergezellen; gaat hij mee, om hun een liefdedienst te bewijzen, of “verenigt” hij zich met hen, omdat hij zich daarvan genot voorstelt. Moeten zij wegens de “opoffering” daarvoor bedanken of weten zij het, dat zij tezamen voor een uurtje een “egoïstische vereniging” vormden?”

Het was Albert Lange, die zijn spijt uitdrukte dat Stirner zijn boek niet heeft aangevuld met een tweede gedeelte en die veronderstelt dat “ik om uit mijn beperkt Ik te geraken, op mijn beurt een soort idealisme welk dan ook, kan maken als de uitdrukking van mijn wil en mijn denken.” Maar zo vergeet men dat Stirner niet optrad om op te bouwen, alleen om af te breken en hij zegt nergens dat op zijn grondslagen enig sociaal stelsel kan worden opgebouwd. Men zou haast geneigd zijn te zeggen, dat deze gedachte verre van hem was, want hij schrijft ergens: “Vrienden, onze tijd is niet ziek, maar hij is oud en zijn laatste uur sloeg; plaag hem niet meer met uw geneesmiddelen, maar verlicht hem de doodstrijd door hem te verkorten en laat hem – sterven.” Dus hij ziet de doodstrijd van de tijd en wat nut zou het dan kunnen hebben om aan te komen dragen met een nieuw stelsel? Wat er dan komen zal of gebeuren, hij weet het niet en hij spreekt er niet over. Niemand kan meer geven dan hij heeft en het is alleen de vraag of wat hij geeft, de moeite van het geven wel waard is.

Ongetwijfeld blijft het boek van Max Stirner een verschijnsel van blijvende waarde en wel verre van het te beschouwen als een product van kroegenfilosofie, menen wij dat het te meer gewaardeerd zal worden, naarmate men meer de individualiteit der mensen zal huldigen en in plaats dat deze huldiging zal strekken ten nadele van het sociale leven, achten wij het voor de maatschappij het beste, als deze zich in alle vrijheid kan voltooien, want een maatschappij van mensen bij wie de individualiteit sterk spreekt, zal heel wat hoger staan dan een verzameling van automaten, die alle bewegingen nadoen, door enkelen voorgedaan. Mackay verwijt onze tijd dat “wij een geslacht zijn tussen nacht en dag in. Half ontwaakt wrijven wij ons nog slaapdronken de ogen uit en wagen het nog niet in het volle licht te zien. Wij kunnen ons niet scheiden van de oude woningen van onze begrippen, al vallen ze ook boven onze hoofden in elkaar; wij zijn nog te laf om het oude huis te verlaten en ons toe te vertrouwen aan de zee van het zelfbewustzijn, dat ons alleen kan dragen naar de andere oever; wij hebben nog geen recht vertrouwen op de toekomst, ofschoon of veeleer omdat wij geen vertrouwen meer in ons zelf hebben” (p. 161). Met andere woorden: wij hinken nog te veel op twee gedachten, staan wel met de ene voet in de nieuwe wereld maar durven de anderen nog niet geheel wegtrekken uit de oude.

Onder zijn aanhangers mag wel in de eerste plaats genoemd worden Mackay, die hem in zijn levensbeschrijving[247] het schoonste monument heeft willen stichten naast de steen op het graf, waarop met vergulde letters de naam staat vermeld van de eenvoudige man, wiens leven een onafgebroken strijd was tegen vooroordelen op godsdienstig, politiek en sociaal gebied en ook met zorg en verdrietelijkheden.

Ofschoon het bijna niet is aan te nemen, dat Nietzsche, de ongelukkige krankzinnige wijsgeer, die veel invloed uitoefende op de gedachten der intellectueel ontwikkelden, Stirners werk niet zou hebben gekend, zoals van hem wordt verzekerd van bevriende wijze, toch is een sterke verwantschap van denkbeelden tussen beiden niet te ontkennen.

In Amerika hebben de individualisten een sterke verdediger in Benjamin Tucker, de leerling en vriend van Josiah Warren, aan wie hij zijn merkwaardig boek Instead of a Book by a man too busy to write one (In plaats van een boek door iemand die het te druk heeft om er een te schrijven) ook heeft opgedragen. Dit boek bevat de artikelen van zijn hand in Liberty. Het is veelal polemisch van karakter, daar hij links en rechts nu eens aanvallender en dan verdedigerwijze te werk gaat. Het communisme bestrijdt hij en hij ontzegt het recht aan Most, Kropotkin en de communistische anarchisten om zich anarchisten te noemen, daar de begrippen van communisme en anarchisme zich niet met elkaar verstaan. Op de beschuldiging van Most dat de individuele anarchisten consequente Manchesterlui zijn, antwoordt Tucker dat dit zo is, want het Manchesterbeginsel is de vrijheid en consequent Manchesterdom is consequent aanhangerschap der vrijheid. De enige inconsequentie van de Manchesterlui ligt in hun ontrouw aan de vrijheid. En die ontrouw aan de vrijheid is juist de noodlottige inconsequentie der Freiheitschool (Most, c.s.), daar het enige verschil tussen de aanhangers van deze en de Manchesterlui hierin bestaat dat in vele opzichten, waarin de laatsten ontrouw en de eersten getrouw zijn, terwijl in anderen de laatsten ontrouw en de eersten getrouw zijn. Werkelijk anarchisme is consequent Manchesterdom en communistisch of pseudo-anarchisme is inconsequent Manchesterdom. Tucker en de zijnen sluiten zich dan ook aan bij Proudhon, de “vader van de anarchistische school van het socialisme, de anarchist bij uitnemendheid”. Hun invloed is betrekkelijk niet groot, ofschoon men niet vergeten moet dat de individualistische neigingen van Amerika een ruim veld van werkzaamheid voor hen openen, meer dan in Europa waar de militaire dressuur in de opvoeding gewerkt heeft om de individualiteit niet als het hoogste, maar als een bijkomstigheid te beschouwen.

Het anarchisme van de daad

In de verschillende programma’s van de sociaaldemocratische partij stond te lezen, dat men om zijn doel te bereiken gebruik zou maken “van alle ons ten dienste staande middelen”. En geen wonder, want die partij was op voet van oorlog met de gehele maatschappij. Waar nu de vijand, d.i. de bezittende klasse, roof pleegde op de arbeid der werklieden en geweld uitoefende tegen hen, om hen er onder te houden, daar wordt het begrijpelijk dat het gewone à la guerre comme à la guerre toepassing begon te vinden.

De aarde is het gemeenschappelijk eigendom van de bewoners, de gemeenschappelijke voorraadschuur, gevuld door de gemeenschappelijke arbeid. Hieruit volgt dat de gemeenschap, d.w.z. de som der bewoners, het recht heeft om alle voortbrengselen van de gemeenschappelijke arbeid tot zich te nemen. Maar als de gemeenschap dat recht bezit, heeft dan niet een gedeelte ervan, dat er behoefte aan heeft, het recht om een deel ervan te nemen? En heeft een gedeelte ervan dit recht, heeft dan ook niet het individu, een enkel persoon, het recht om persoonlijk zijn aandeel te nemen uit de gemeenschappelijke opbrengst? Als men het eigendom in het groot ontkent, hoe kan men dan verlangen dat het in het klein wordt erkend? Wanneer men het recht op bestaan van elk mens aanneemt, dan volgt hieruit dat men erkent het recht van elk op de middelen waardoor men bestaat, op de levensvoorwaarden, dus op een voldoende hoeveelheid voedingsmiddelen, kledingstoffen, onderdak, in één woord op datgene wat een mens behoeft om te leven. Ziehier de redenering waartoe men logisch moest komen, als men consequent voortredeneerde. Evenzo ten opzichte van het geweld plegen. De machthebbers plegen voortdurend geweld. Zij dwingen iemand om te dienen als soldaat, zij dwingen iemand om belasting te betalen, zij sluiten de mens, die in verzet komt voor zijn recht, achter slot en grendel op, ja ontzien zich niet om, waar de doodstraf bestaat, deze toe te passen. De gevangenissen zitten gevuld met mensen, die als slachtoffers van een verkeerde samenleving door middel van geweld worden gestraft. Maar waarom zou dan de mens niet het recht hebben zich met geweld te verzetten tegen hen, die hem geweld aandoen? Als een koning of keizer zijn legerbenden uitzendt om een stuk land hier of daar te veroveren, wat hetzelfde is als stelen, en daartoe de bevolking bestrijdt en vermoordt, dan wordt hij ingehaald als een held en toegejuicht door een geheel volk. Maar als een privépersoon hetzelfde doet en dan nog wel voor zijn onderhoud, dan wordt hij gestraft en opgesloten. Het standpunt van de zogenaamde rover in een van de novellen van Sacher Masoch, wordt zo goed omschreven in de woorden: “Wie niets heeft, voert oorlog tegen hem die bezit, zo was het van het bestaan der wereld af. Er was een tijd toen de mensen elkaar beroofden en vermoordden, zoals nu nog de dieren doen, maar later maakten de kinderen van Kaïn, die zich verzadigd hadden aan het bloed van hun broeders, het onder elkaar uit en gaven wetten en sinds leven zij, die het eigendom hebben, op kosten van hen, die zonder bezit zijn. Wil men zich als voedsel der rijken laten gebruiken, welnu men onderwerpt zich, maar als men niet genegen is schoenen te laten snijden van eigen vel voor de voeten van anderen, dan moet men in verzet komen. Vatten zij door middel van hun betaalde dienaren u, welnu gij hebt u niet te beklagen, als zij u opsluiten en ophangen, maar omgekeerd heeft men ook niet zo’n toon aan te slaan, wanneer die dienaren op hun beurt worden gevangen en gedood. In oorlogstijden gaat het zo toe en men leeft op sociaal gebied in oorlogstoestand.”

Ook Albert Lange acht dit standpunt volkomen verklaarbaar, zoals blijkt uit deze woorden: “Dat een mens een rechtsorde zal erkennen, zonder zijn toedoen in het leven geroepen of geworden, als deze hem berooft van alles en van elk aandeel aan de goederen en genietingen der maatschappij en zelfs van de middelen, om zich zulke goederen op een stuk van de aardbodem door zijn arbeid te verwerven, dat is evenmin te verwachten of te eisen, als dat een man, die men vogelvrij heeft verklaard, de leden der maatschappij ontziet, die hem verbannen en vervolgen. De maatschappij moet, als zij zulke onterfden in haar schoot bergt, toestaan dat deze naar het vuistrecht grijpen en zijn zij velen in getal, dat zij de hele bestaande rechtsorde omverwerpen en zich op de puinhopen inrichten zoals zij kunnen, onverschillig of die inrichting beter dan wel slechter is dan de vroeger bestaande.”

En zelfs Lombroso schijnt dit te gevoelen, waar hij schrijft: “Men kan niet ongestraft het geweld verheerlijken, al denkt men ook slechts aan een zeer bepaalde soort van toepassing. Vroeger of later gaat het evangelie der macht van de ene partij op de andere over.” En hij wijst er op dat de ultramontanen de dolkstoot van Ravaillac, de conservatieven de slachting van de Parijse Communards, de republikeinen de bommen van Orsini verheerlijken, ja alle partijen prijzen de heerlijkheid van bloedige daden, als zij er voor zich nut uit getrokken hebben. Waar men een Napoleon I bewondert, daar kan men zich niet verwonderen dat de brutale uiting van geweld van tijd tot tijd tot uitbarsting komt[248].

Van de theorie tot de praktijk – dat is grotendeels een temperamentkwestie en de zogenaamde propaganda der daad is niets anders dan de persoonlijke toepassing van een algemene theorie. Volkomen juist schreef eens de Révolté: de daad laat zich niet raden of bespreken of beschrijven, men doet haar!... Soms doet een volbrachte daad meer dan een gehele lange periode van geschrijf: de Révolté zal altijd de eerste zijn om hen toe te juichen die handelen. Wij zijn er dus verre van af om de propaganda van de daad te verwerpen. Alleen (wij hebben het gezegd en herhalen het) zij kan niet het werk zijn van een blad ... Wij hebben niet aan de personen te zeggen: doet dit of doet dat! Als zij niet bewust en overtuigd zijn, moeten zij weten wat hun te doen staat.

Treft het bv. een onverlaat, een menselijk monster zoals een Canovas in Spanje, die gedood werd door de dolk van Angiolillo, feitelijk wordt de dader toegejuicht in alle kringen, omdat allen voelen hoe het land gezuiverd is van een tiran. Treft men daarentegen een bejaarde vrouw, zoals de keizerin van Oostenrijk, die viel door de hand van Luccheni, dan verliest men de sympathie van de massa. Het oordeel hangt dus veel af van het offer dat valt. Zijn niet een Harmodius en Aristogiton wegens de moord op de tiran Pisistratus, is niet Brutus wegens de moord op Caesar, is niet Wilhelm Tell wegens de moord op de wrede Gessler geprezen en bewonderd? Werden zij niet de helden van toneelstukken?

Is het niet Schiller, die treffend schetst hoe de propaganda der daad ontstaat, als hij zingt:

Wenn der Gedrückte nirgends Recht kann finden,
Wenn unerträglich wird die Last – greift er
Hinauf getrosten Muthes in den Himmel
Und holt herunter reine ew’gen Rechte,
Die droben hangen unveräusserlich
Und unzerbrechlich, wie die Sterne selbst -
Zum letzten Mittel, wenn kein andres mehr
Verfangen will, ist ihm das Schwert gegeben!

Wilh. Tell, 2de Bedrijf, 2e Toneel.

Is het niet Goethe, die zijn Faust laat zeggen dat in de aanvang niet was het woord, niet was de zin, niet was de kracht, maar de Daad?

De propaganda der daad op zichzelf is echter nog geen anarchisme, al wordt zij veelal door anarchisten ter hand genomen. Onder de Russische nihilisten, onder de fenians in Ierland, onder sociaaldemocraten zelfs zal men mannen en vrouwen vinden, die haar toepassen en dus is zij niet verbonden aan een bepaalde richting, zij is veelmeer een temperamentkwestie.

Toen Emile Henry zijn bom wierp in het Café Terminus, schreef Octavo Mirbeau: “Een doodsvijand van de anarchie had niet beter gehandeld dan deze Emile Henry, toen hij zijn onverklaarbare bom wierp”, en toch na zijn logische verdedigingsrede, waarop wij straks terugkomen, zal niemand meer kunnen beweren dat zijn bom “onverklaarbaar” is. En zelfs zover ging Mirbeau, dat hij schreef: “Elke partij heeft haar misdadigers en gekken, omdat elke partij haar mensen heeft.” En ook Elisée Reclus schreef in de Travail van Luik: “Als men een persoon wil treffen, gaat men hem vinden, men maakt de zaak met hem uit, maar men laat niet onschuldigen het gewicht van zijn vijandschap voelen. De anarchie is het hoogste punt van humanitaire theorie. Wie zich anarchist noemt, moet goed en zachtzinnig zijn.

Alle aanslagen in het genre van gisteren (sprake is van de aanslag van Emile Henry) beschouwen de ware kameraden als misdaden. Als zij, die dergelijke daden van barbaarsheid vervullen, dit doen met het doel om propaganda te maken voor de anarchistische ideeën, dan bedriegen zij zich zeer.

Men zal tot zodanig punt van walging geraken voor de kameraden, zij zullen zulk een afschuw inboezemen, dat men zelfs niet meer zal willen spreken over de anarchie.

Toch is het denkbeeld schoon, groot. Dat men het eerbiedige! De lieden, die door middel van het kwaad handelen, bevuilen onze leringen. Ongelukkigerwijze zijn er velen zodanig onder ons.”[249]

Toch geldt ook hier het woord van mad. de Staël: tout comprendre est tout pardonner (alles begrijpen is alles vergeven). En op het begrijpen, het verklaren komt alles aan. Denkt men soms dat een logisch denker als Emile Henry er iets om zou geven om te weten of anderen zijn daad goed- dan wel afkeurden? Neen, de verklaring is alles, de goed- of afkeuring is van zuiver persoonlijke aard.

In december 1876 publiceerde het Bulletin de la Fédération Jurassienne een verklaring van de Italiaanse federatie, getekend door Enrico Malatesta en Carlo Cafiero, waarin gezegd wordt: “De Italiaanse federatie gelooft dat de daad van opstand, bestemd om de socialistische beginselen door daden te bevestigen, het beste en enige propagandamiddel is, dat zonder de massa te bederven en te bedriegen, kan doordringen tot in de diepste sociale lagen en de levende krachten der menselijkheid tot zich trekken in de strijd, door de Internationale gevoerd.”

In 1877 voegden zij de daad bij het woord. Met een troep opstandelingen deden zij een aanval op Beneventum, namen de stad in bezit “à main armée au nom de la révolution sociale” (gewapenderhand in naam van de sociale revolutie) zoals het heet in het manifest van Cafiero, zetelden op het stadhuis, verbrandden de archieven, annexeerden de belastingen en verdeelden het geld onder het volk. Het duurde niet lang, slechts twee dagen, dat zij in het bezit van het stadhuis bleven, want weldra daagden de troepen op en toen was het tijd om zo spoedig mogelijk weg te gaan, niet bestand als men was tegen de overmacht.

Het was Kropotkin, die op het Congres der Fédération Jurassienne in 1878 verklaarde, dat “door daden van verzet de anarchisten in het volk het gevoel en het volksinitiatief wakker trachten te maken uit het dubbele oogpunt van gewelddadige onteigening van het eigendom en de desorganisatie van de staat.”

Uit Rusland kende Kropotkin overigens deze wijze van werken te goed en zag hij de noodzakelijkheid ervan te zeer in dan dat hij haar zou afkeuren. Stepnjak schreef in zijn Onderaards Rusland dat men “na 1866 óf blind óf huichelaar moest zijn om te geloven aan beterschap langs anderen weg dan die van het geweld.”

In dat jaar vuurde Karakosov in de zomertuin te Petersburg op keizer Alexander II, zonder te raken, en deze vorst wierp zich toen uit vrees in de armen der reactie. De terroristen in Rusland waren allen voorstanders en beoefenaars van de propaganda van de daad. Het schot van Vera Sassulitsch op generaal Trepov opende de periode van het stelselmatige terrorisme (1878). Vijf maanden na de vrijspraak van Vera volgde de moord van generaal Mesentzev, chef van de gendarmerie en van de hele hofkliek. De aanslag van Hartmann, de ontploffing in het Winterpaleis en eindelijk de welgeslaagde aanval op ’s keizers leven zijn zovele gebeurtenissen van algemene bekendheid, die het bewijs leveren hoe het terrorisme der nihilisten het antwoord was op het terrorisme van de regering. En wie zal de talrijke kleinere aanslagen optellen, wie het ontzettend aantal slachtoffers melden, dat alleen in Rusland is gemaakt? En die terroristen waren én martelaren én helden, die in toewijding en belangeloosheid het bovenmenselijke schier bereikten, zodat zelfs wanneer men de tactiek afkeurt, men de personen moet eerbiedigen, die zichzelf gaven voor een zaak, door hen voor goed en heilig geacht. Zij waren machtige persoonlijkheden, de typen van individuele kracht die geen knechtschap duldden. Wij komen op hen nader terug in het hoofdstuk over het nihilisme.

Spanje is een land waar de sociaaldemocratie nooit goed heeft kunnen aarden, wel het anarchisme en Barcelona, de intellectuele hoofdstad van Spanje en daarom van veel groter belang dan het bureaucratische Madrid – in Nederland bestaat hetzelfde onderscheid tussen Amsterdam en ’s Gravenhage – was steeds het brandpunt ervan. Maar niet alleen in Catalonië, ook in de zuidelijke provincies tierde het anarchisme welig. In het jaar 1882 en volgend was het de zogenaamde Mano Negra (Zwarte Bende), die stad en land afliep in de provincie Andalusië, om boerderijen en huizen in brand te steken, om bommen te werpen in kerken, om grondeigenaars te vermoorden, het vee te vergiftigen en geruime tijd maakte zij de schrik uit van de bevolking, bovenal van de meer gegoeden.

Onder de anarchisten heerste verdeeldheid over dit optreden, daar sommigen het toejuichten en anderen het ten sterkste afkeurden, tengevolge waarvan in de Spaanse federatie een splitsing kwam. Uitzonderingswetten werden in 1883 gemaakt, niet minder dan 2000 anarchisten gearresteerd onder voorwendsel dat zij behoorden tot de Mano Negra en met gestrengheid werden de anarchisten overal vervolgd. In 1884 had een monsterproces plaats: 7 anarchisten werden ter dood veroordeeld en honderden tot levenslange of tijdelijke gevangenisstraffen. Tot het jaar 1891 hoorde men weinig van de anarchisten in Spanje, maar in augustus 1891 hadden hongeroproeren plaats in de stad Jerez in Andalusië, die met geweld werden onderdrukt en eindigden met het worgen van een viertal zogenaamde raddraaiers: Lamela, Zarzuela, Busiqui en Lebrijano op 10 februari 1892. Bij die gelegenheid hadden een 500 tal gewapende boeren zich meester gemaakt van de stad Jerez met het doel om hun nog gevangen gehouden kameraden te bevrijden. Een paar uren lang waren zij inderdaad de baas in de stad en het zag er een ogenblik kritiek genoeg uit voor de overheid, maar na een verbitterd gevecht met het garnizoen moesten zij zich terugtrekken met achterlating van gewonden en doden. Men vergeet echter niet dat alle revolutionaire woelingen kortweg betiteld werden met de naam anarchistisch. Deze nu bleven voortduren in verschillende provincies. Kort daarna sprongen er een paar dynamietpatronen voor de woning van de burgemeester en van de militaire gezaghebber. Dientengevolge werden 157 personen, bekend als anarchisten, kort en goed gearresteerd. Men moest weldra ruim de helft vrij laten, zonder hun zelfs te zeggen waarom zij gearresteerd waren. Toen het proces zou plaats hebben van de 68 beschuldigden, die nog van de 157 gevangen genomen personen zaten, zat de schrik er zodanig in, dat niemand deel wilde uitmaken van de jury. Toen zond de regering al de gevangenen eenvoudig naar Cádiz, waar men wel een veroordeling hoopte te verkrijgen. De advocaat-generaal aldaar eiste voor elke beklaagde zestig jaar, zegge: zestig jaar gevangenisstraf. Een nieuw ministerie verving dat van Canovas en dezelfde rechterlijke ambtenaar, die die waanzinnige eis deed, smeekte toen om vrijspraak voor al de aangeklaagden en verklaarde nu plotseling dat de politiegetuigenissen hem thans meer dan verdacht voorkwamen. Vrijspraak volgde, maar een van hun, die bijzonder gehaat was door de regering, Fermin Salvochea werd dadelijk na zijn vrijspraak opnieuw gearresteerd en door een opzettelijk hiertoe benoemde krijgsraad veroordeeld tot 12 jaar dwangarbeid. Gelijktijdig met hem werden 9 anderen veroordeeld tot levenslange eenzame opsluiting, 2 tot 20 jaar, 3 tot 12 jaar en 1 dag, 1 tot 15 jaar en 1 tot 8 jaar en één dag. Dat was de wraakneming op de overrompeling van Jerez en tevens op een bijzonder gehaat persoon, wiens grote populariteit een doorn was in het oog van de regering.

Hoe weinig men de schrik er in bracht, blijkt uit het feit dat in het jaar 1892 in Spanje ruim 60 min of meer ernstige opstanden uitbraken en wel voor het merendeel in Catalonië en Andalusië. Hier vond men een burgemeester dood gestoken in zijn bed, daar werd een grootgrondbezitter door middel van dynamiet gedood, elders een rechter geworgd. In één woord de revolutie was in volle gang. Maarschalk Martinez Campos werd gouverneur van Catalonië om aan die toestand met geweld een einde te maken. Een waar schrikbewind werd nu ingevoerd. Tal van mensen werden gearresteerd en maandenlang in vuile, stinkende cachotten geworpen, om straks “wegens gebrek aan bewijs” te worden losgelaten. Het was Paolina Pallas, die de provincie van die onmens wilde verlossen en een bom wierp tijdens een revue der troepen op 24 september 1893, toen Martinez Campos aan het hoofd van zijn staf zijn troepen inspecteerde. Zijn paard werd gedood maar zelf liep hij met een kleine verwonding vrij; een officier uit zijn gevolg, werd zwaar gewond.

De man, die haar geworpen had, bleef kalm met de armen kruiselings op de borst staan, roepende: “Ik heb het gedaan! Leve de anarchie!” Gevangen genomen erkende hij dat het hem te doen was Barcelona te bevrijden van zijn beul, betuigde zijn spijt toen hij hoorde dat Campos slechts gekwetst was en stierf als een held op 6 oktober, doodgeschoten in de citadel Montjuich. Vóór zijn dood, toen de soldaten hun geweren op hem aanlegden, riep hij met krachtige stem: “De wraak zal verschrikkelijk zijn.”

Nu dat was zij dan ook. Op 7 november, een maand nadat Paolino Pallas was doodgeschoten, werd in het Liceotheater te Barcelona, juist tijdens de opvoering van Wilhelm Tell, een bom geworpen. Het publiek applaudisseerde bij het doodschieten van de Oostenrijkse tiran, de landvoogd Gessler door Tell, die in zijn tijd ook een propagandist van de daad was, toen plotseling een bom geworpen werd tussen de toeschouwers, die uiteenspringend een stuk of dertig heren en dames doodde en een nog groter aantal min of meer kwetste. Barcelona was geruime tijd als een dode stad, waaruit de rijken vloden en die door anderen zoveel mogelijk werd vermeden. De gemeenteraad verzocht aan de regering de terugroeping van Martinez Campos en daar er juist een oproer uitbrak onder de Moren in Marokko, stuurde men hem daarheen en raakte Barcelona van hem verlost. Door de gruwelijkste martelingen wist men aan andere beschuldigden de naam van de hoofddader, Salvador French, te ontrukken, die daarop de late januari 1894 te Saragossa werd gevangen genomen.

French joeg zich vóór zijn arrestatie een kogel door het hoofd, maar hij was niet dodelijk getroffen en ook een poging om vergif in te nemen, mislukte. In het hospitaal gebracht en zich nauwelijks kunnende bewegen werd hij toch met zware ijzeren ketenen aan zijn bed geklonken. Hersteld zijnde werd hij op alle mogelijke wijze gemarteld, totdat hij zich voor de schijn bekeerde om wat beter behandeld te worden en op 21 november, dus ruim een jaar na de aanslag in het Liceotheater, werd hij ter dood gebracht. Juist op het laatste ogenblik weigerde hij het doodvonnis te ondertekenen en riep hij: leve de anarchie! Alle pogingen van de geestelijke en van zijn vrouw om hem te bekeren waren vruchteloos en de ene voet op het schavot zettende riep hij: weg met alle godsdiensten! En met de andere het schavot betredend, zei hij: leve de anarchie! Terwijl de beul hem handen en voeten knevelde, hief hij een anarchistisch lied aan, om daarna geworgd te worden.

Op grond van de aanklacht, dat zij als vrienden van Pallas met hem vergaderingen hadden bijgewoond ten doel hebbende de hedendaagse maatschappelijke toestanden te vernietigen, werden vijf anderen Cercezuela, Archs, Sabat, Bernat en Sagas ter dood veroordeeld en gefusilleerd, terwijl vier anderen, met name: Miralles, Mir, Carbonnel en Villarubias tot levenslange dwangarbeid werden veroordeeld.

Geen middel ontzag men in Spanje om de anarchisten te vervolgen. Zo werd in 1896 te Barcelona in de straat Cambios Nuevos een bom geworpen tijdens een processie, ten gevolge waarvan 12 personen gedood en 35 gewond werden, veelal vrouwen en kinderen, die deelnamen aan de processie, en soldaten die de straten afzetten, en dit gaf aanleiding tot een nieuwe vervolging van alle vooruitstrevende, bovenal antiklerikale elementen. Een 400 tal personen van allerlei richting: vrijdenkers, republikeinen, vrijmetselaars, anarchisten, sociaaldemocraten, werden gearresteerd. Onder hen prof. Tarrida del Marmol, directeur van de polytechnische school te Barcelona en 5 andere professoren, allen behorende tot de liberale partij. Maar deze ontkwamen bijtijds aan de martelingen, anderen aangedaan. Door allerlei folteringen zoals het uitrukken der nagels, het schenden van geslachtsdelen, het laten lopen gedurende de gehele nacht onder het toedienen van zweepslagen, het verstrekken van zoute vis zonder water om de dorst te lessen, het onthouden van slaap, het opzetten van een ijzeren helm, onmenselijke mishandelingen die terug deden denken aan de tijden van de inquisitie, zijn bekentenissen afgedwongen en ten gevolge daarvan werden in de maand mei van het jaar 1894 zes personen gefusilleerd in de grachten van het fort Montjuich, te weten: Marcel Archs, Joseph Sabat, José Codina, Mariam Cerezuela, José Bernat en Jaime Sagas. En op welke wijze gevonnist werd, kan men afleiden uit de woorden van de procureur-generaal, dus van een rechterlijk ambtenaar, die letterlijk zei: “Wij moeten de ogen sluiten voor de rede. Wij moeten geen rekening houden met wettelijke bepalingen en ondanks het gemis aan bewijzen, verklaren dat al de beklaagden daders en medeplichtigen zijn.”[250] Dus ondanks het gemis aan bewijzen, eiste hij de dood van 28 beklaagden, vorderde hij levenslange galeistraf voor 50 van hen en wilde hij dat de anderen verbannen werden. De openbare mening was oorzaak, dat van de 28 maar 8 ter dood werden veroordeeld, een 20 ta1 tot de galeistraf en 63 vrijgesproken. Op 4 mei 1897 werd de doodstraf voltrokken aan vijf van de acht, die gefusilleerd werden. Zij stierven met kalmte, betuigende hun onschuld en roepende: “Moordenaars! Leve de anarchie! Wij zijn onschuldig! Leve de sociale revolutie! De dood aan de inquisitie!”

Het is nu voldoende bewezen dat geen van hun zich schuldig heeft gemaakt aan het geïncrimineerde feit. De werkelijke dader is in Amerika gestorven en heette – dit is twee jaren later uitgekomen – François Goro, die op zijn sterfbed verklaarde de aanslag alleen te hebben gedaan en dat de anderen allen onschuldig waren. De openbare mening, vooral in Engeland, was toen zo sterk, dat eindelijk de nog gevangen gehouden martelaren van Montjuich werden vrijgelaten, ofschoon men hen zeer bemoeilijkte. Velen van hun zijn naar Frankrijk en Engeland gegaan, waar zij een goed onthaal vonden bij hun vrienden.

Is het een wonder dat na zulke feiten iemand zich geroepen voelde de eerste minister Canovas, het ondier dat dit alles toeliet en gebood, van kant te maken? Het was de Italiaan Michael Angiolillo, die Spanje verloste van deze tiran door een revolverschot op 8 augustus 1897. Zijn lot was te voorzien. Ofschoon noch Canovas noch Angiolillo militairen waren, werd hij gesteld in handen van een krijgsraad en eenstemmig zonder rekening te houden met de daad zelf of met de beweegredenen, die tot die daad leidden, ter dood veroordeeld. Zelfs behandelde men de zaak met gesloten deuren, maar toch hoe dik de muren waren, men weet wat de gevangene gezegd heeft voor zijn rechters. En dan treft het ons hoe hij met alle kalmte verklaarde geen medeplichtigen te hebben, hoe hij zei geen moordenaar te zijn maar iemand die recht doet, die begaan met het toneel van ellende gezocht heeft naar de verantwoordelijke personen en ze vond boven de gendarmes die als beulen fungeerden, boven de officieren die als rechters dienst deden, in de persoon, die alle bevelen gaf. “Is het een slechte daad om een bloeddorstige tijger neer te vellen, wiens klauwen de borst vaneenscheuren, wiens kaken mensenhoofden vermalen? Is het een misdaad, om het kruipende vergiftige ongedierte te verpletteren? Welnu, mijn slachtoffer was alleen erger dan 100 tijgers, erger dan 1000 kruipende dieren. Hij verpersoonlijkte in zich het hatelijkste wat zich laat denken: de godsdienstige wreedheid, de militaire brutaliteit, de onverbiddelijkheid van de overheid, de tirannie van de macht en de begerigheid van de bezittende klassen. Ik heb er Spanje, Europa, de hele wereld van bevrijd. Ziet waarom ik geen moordenaar ben, maar iemand die recht doet.” Op 20 augustus besteeg hij het schavot zonder hulp van de beul en zette zich zonder zichtbare aandoening op de bank van de gewurgden en een ogenblik later was hij een lijk. Hij had nog juist de tijd om het woord “Germinal” uit te spreken, daarmee doelende op de toekomst waarin het zaad van vrijheid en broederlijkheid zou opschieten.

En inderdaad het was alsof Spanje verademde toen het bevrijd was van de tiran, die loodzwaar op allen drukte en wel verre van een misdadiger te zien in de man, die zijn leven getroost gaf om velen te redden, erkende men hetzij luide hetzij in stilte in hem een weldoener en evenals een Wilhelm Tell in Schiller een welsprekende vereerder vond, evenzo zal een later geslacht Angiolillo verheerlijken als een tirannenmoordenaar en hem weten te waarderen.

August Reinsdorf is haast een type van de propagandist van de daad. Een man van overtuiging, stil, min of meer in zichzelf teruggetrokken, vastberaden, trachtte hij een kleine schaar van vastberaden mannen, bezield met een revolutionaire geest, aan te kweken, die door daden zouden afdwingen wat langs andere weg onmogelijk scheen. De propagandist der daad is van mening, dat als elke fabrikant of baas of patroon, die zich bijzonder brutaal en willekeurig gedroeg tegenover zijn arbeiders, op staande voet werd doodgeschoten, dat als een dergelijk lot trof de rechter, de politieman, de regeringspersoon, die zich schuldig maakte aan verregaande tirannie tegenover beklaagden of ondergeschikten, schrik gebracht zou worden onder die personen, zodat in het vervolg voorzichtiger gehandeld zou worden. Op de gemaakte opmerking: dat geeft niets, want zulke personen worden immers vervangen door anderen, luidde het antwoord: dat weten we ook wel, maar doen die hetzelfde, dan wacht hun ook een dergelijk lot en zou je niet menen dat als dit flink werd doorgezet, een weldadige schrik zou worden ingeboezemd, die zulke personen in toom hield? Immers het damocleszwaard der wraak zweefde altijd boven hun hoofden.

Reeds in 1877 schreef Reinsdorf: “Of de mensheid wordt van bovenaf kunstmatig georganiseerd – wat onnatuurlijk is – en dan heeft zij behoefte aan een autoritaire regering en is zij niet vrij; óf zij organiseert zich vrij van onderop naar haar behoeften, en dan is elke regering overbodig, ja zelfs schadelijk.” De leer van welke autoriteit ook is even belachelijk als die van God. Alleen de knecht zal knechts handelen, de vrije mensheid zal, van dwang verlost, al die eigenschappen ontwikkelen, die wij nu alleen bewonderen bij hen, die sterk genoeg zijn een deel van hun mens-zijn te redden uit de tegenwoordige ontzedelijkende en onmenselijke toestanden.

In 1878 viel het schot van Hödel op de Duitse keizer; maar trof geen doel. Het werd gevolgd door dat van dr. Nobiling. Deze verwondde de keizer en weldra volgde de socialistenwet, waardoor de socialisten nu wettelijk buiten de wet werden gesteld, wat zij feitelijk reeds waren. Dat die aanslagen op de Duitse Keizer als vertegenwoordiger van de Duitse tirannie in stilte en soms luidruchtig onder het proletariaat goed werden opgenomen, blijkt uit de 800 processen wegens majesteitsbelediging, die volgden. De houding van de sociaaldemocraten in Duitsland was toen eenvoudig laf en legde getuigenis af van vrees.

Reinsdorf stond al lang gesignaleerd bij de politie en bij de sociaaldemocraten, zodat hij gevangen werd genomen, maar men kon hem niets bewijzen dan dat hij leefde onder een valse naam en een dolk bij zich droeg. Zo kwam hij er met enkele maanden af. Een poging om hem te wikkelen in het hoogverraadproces tegen Dave en de zijnen mislukte, maar hij bleef voortdurend het voorwerp van een drijfjacht van de zijde der politie. Hij vertrok naar Frankrijk en maakte daar kennis met verschillende voorstanders van de propaganda der daad. Tevens was hij een ijverig medewerker aan de Freiheit van Most. In Duitsland teruggekeerd, vestigde hij zich te Elberfeld, menende aldaar een goed veld voor zijn propaganda te vinden, omdat in het Wuppertal de tegenstellingen zo scherp mogelijk aan het daglicht traden.

Op 28 september 1883 zou het Germania-gedenkteken worden onthuld in de Niederwald bij Rüdesheim. Daar zou de keizer bij tegenwoordig zijn en Bismarck en al wat er groots en machtigs in Duitsland leefde.

Reinsdorf vond dit een enige gelegenheid voor een aanslag, waarbij dat hele troepje met elkaar de lucht zou ingaan. Alles werd door hem persoonlijk voorbereid, maar hem trof een ongeluk, tengevolge waarvan hij in het hospitaal werd gebracht om daaruit pas op 21 oktober ontslagen te worden. Hij moest dus alles overlaten en verdeelde op zijn ziekbed de rollen onder zijn medeplichtigen. Maar de lont, die de ontploffing moest veroorzaken, was vochtig en ontbrandde dus niet. Zo mislukte het plan en toen Reinsdorf dit hoorde, zei hij kortweg: zoiets kan ook alleen mij gebeuren (so etwas kann auch nur mir passiren). Maar uitstel is geen afstel, met die gedachte troostte hij zich. Een bekend politieman, Rumpff, beijverde zich bijzonder om de daders van de aanslag, die men nog altijd niet wist, te vinden, hij liet rechts en links anarchisten arresteren, om ze aan een streng onderzoek te onderwerpen. Alles tevergeefs! Reinsdorf, die na zijn ontslag uit het hospitaal naar Hamburg was gegaan, maar ook daar ziek werd en in het hospitaal werd verpleegd tot 9 januari 1884, werd op 11 januari gearresteerd en naar Frankfurt vervoerd, om daar door Rumpff te worden verhoord. Op alle vragen van deze bij het confronteren met getuigen: Herr Reinsdorf, was haben Sie hierauf zu sagen? Luidde steeds hetzelfde antwoord van hem: der Herr Reinsdorf hat Ihnen gar nichts zu sagen. Op deze wijze zou men zijn doel nooit bereikt hebben, maar bierhuisgeklets werd oorzaak dat een der leden van de groep erin liep en gevangen genomen wist men van deze te horen, wat men weten wilde. Van 15 tot 22 december werd het hoogverraadproces van Reinsdorf en zijn medeplichtigen behandeld voor het Hooggerechtshof te Leipzig. Even laf en treurig als de houding was van zijn medeaangeklaagden Bachmann, Rupsch en Küchler, even stout en hooghartig gedroeg Reinsdorf zich voor het gerecht. Op de vraag: wie ben jij? Antwoordde hij: ik ben anarchist. En toen hem gevraagd werd: wat is anarchisme? Luidde het antwoord: “Een maatschappij waarin elk normaal mens zijn gehele aanleg ten volle kan ontwikkelen. Om dit mogelijk te maken, moet aan niemand een bovenmatige arbeidslast worden opgelegd; nood en ellende moeten verdwijnen; elke dwang moet ophouden; alle domheid en elk bijgeloof moet worden opgeruimd”. Hij erkende de aanlegger te zijn van de aanslag op de Niederwald en betreurde het dat hij door ziekte verhinderd was het plan zelf ten uitvoer te brengen, want dan was het beter gelukt. Hij verklaarde verder dat de anarchistische beweging zou overwinnen, ook al waren er duizend rijksgerechtshoven en hij zei met vaste stem: “Ik beschouw de gehele zaak – nl. dat ik hier sta – als een machtsvraag. Indien wij Duitse anarchisten een paar legerkorpsen tot onze beschikking hadden, behoefde ik niet te spreken tot een rijksgerechtshof. Ik heb niets meer te zeggen. Doet wat gij wilt.”

Het vonnis was de doodstraf met de bijl en op 7 februari 1885 werd hij te Halle onthoofd. Zijn laatste woord was: Nieder mit der Barbarei! Hoch die Anarchie! (Neer met de barbaarsheid! Hoog de anarchie!)

Van de aangeklaagden werden er nog twee[251] ter dood veroordeeld, een ander tot 15 jaar[252] tuchthuis, een tot 10 jaar tuchthuisstraf, terwijl 3 werden vrijgesproken.

De ijverige politiecommissaris Rumpff onderging een gelijk lot, want op 13 januari 1885 werd hij te Frankfurt doodgestoken, dus nog vóórdat Reinsdorf zijn straf onderging. Als dader werd gepakt en ter dood gebracht de 22 jarige schoenmakersgezel Julius Lieske, die echter tot het laatste toe zijn onschuld volhield. Men mag de theorie afkeuren, de daad zelfs duivels achten, toch dwingt de persoon van Reinsdorf eerbied af en als hij wijst op de voortdurende moord, begaan op arbeiders en hun gezinnen in fabrieken, op het land en in werkplaats, dan zal men toch moeten erkennen, dat een gevoel van medelijden met het lot van zijn medemensen een machtige factor is geworden, die hem bracht tot de propaganda der daad. Zonder een ontzaggelijke hoeveelheid liefde is deze haattheorie niet denkbaar. Hij op zijn beurt vond het lijden waaraan de proletariërs bloot stonden door het kapitalistische stelsel, gerugsteund door de regering, duivels. Hetzij dat de bommen van Ryssakov, Jelabov, Sophia Perovskaja, Mikhaïlov, Helfmann, Kibaltchitck in Rusland, in het algemeen de terroristische beweging in dat land er aanleiding toe gaven, hetzij andere omstandigheden er toe geleid hebben, bv. de hoop om de beweging, die te langzaam ging, een sneller pas te bezorgen, in elk geval naast de propaganda door woord en geschrift kwam nu die van de daad meer en meer aan de orde. In Frankrijk was het Emile Florion, die in 1881 een aanslag beraamde op Gambetta, maar toen hij deze niet kon vinden, toen schoot hij zijn revolver af op een zekere dr. Meymar, de eerste gedecoreerden bourgeois, die hij vond. Als motief gaf hij in het verhoor op, dat hij uit haat tegen de maatschappij eerst een uitzuiger, en dan zichzelf wilde doden.

Te Percy les Forges had in 1882 een grote dynamietdiefstal plaats en op 24 maart van dat jaar loste de 20 jarige anarchist Fournier twee schoten op de fabrikant Bréchard. De jury sprak hem vrij, nadat hij verklaard had door ellende gedreven zijn aanslag te hebben gedaan, ten einde de bezittende klasse te wijzen op de ellende die onder de arbeiders werd geleden. In 1882 had ook een gemeenschappelijk optreden plaats te Monceau-les-Mines, in Frankrijk, bij welke gelegenheid een kerk in brand werd gestoken. Drieëntwintig beschuldigden kwamen voor de rechtbank en enkelen moesten op de galeien hun verzet boeten. De plundering van enige bakkerijen te Parijs door hongerlijders na een meeting op de Esplanade des Invalides in maart 1883 bezorgde Louise Michel en Emile Pouget vijf jaar opsluiting in de gevangenis wegens aansporing tot plundering. Enige maanden tevoren was een bom ontploft in het café Bellecour te Lyon, waar één persoon gedood en meerdere gewond werden. Ofschoon de dader wist te ontsnappen, heeft men Cyvoct als dader of medeplichtige vervolgd en hoewel vrijgesproken wegens dat misdrijf, werd deze ter dood veroordeeld wegens provocatie tot moord als beheerder van een anarchistisch blad te Lyon. Dat dit vonnis, dat veranderd werd in ballingstraf op een der Duivelseilanden waar hij jarenlang doorbracht om niet lang geleden te worden vrijgelaten, veel kwaad bloed zette, is zeker. Later is gebleken dat een ander de brieven had geschreven, die hem zijn straf bezorgden. In Frankrijk werd in de bladen een strijd gevoerd over het al of niet wenselijke van de propaganda der daad, die ook bestond in het individueel aanranden van het eigendomsrecht. Tegenover hen die daartoe aanraadden, stond het orgaan van Grave, Reclus, Kropotkin, waarin men o.a. leest: “Aan de arbeiders te zeggen: doet dit, verbrandt dat, hangt deze persoon op, dat is kinderspel, want met alle reden kan de lezer zich afvragen: waarom doet hij die ons dit voorspreekt, niet zelf wat hij ons aanraadt.” De propaganda van de daad, door dat blad voorgestaan, bestaat veeleer hierin: “Profiteren van alle levensomstandigheden om zijn handelingen in overeenstemming te brengen met zijn denkbeelden, ziedaar een propaganda van de daad die langzaam maar op den duur werkt en die resultaten zal hebben.” De voorstanders richtten te Londen een blad op, l’International, maar daar het geen naam bevatte noch van een redacteur noch van een drukker kan het ook zeer goed van de politie zijn uitgegaan, die maar al te dikwijls de hand heeft gehad in allerlei aanslagen, om dan juist op het goede tijdstip slachtoffers te maken, die voor geruime tijd onschadelijk werden gemaakt. Zo vond men daarin een cursus van praktische scheikunde ten gebruik van anarchisten, later afzonderlijk verschenen in een brochure, l’Indicateur Anarchiste. In Frankrijk bleef de propaganda van de daad individueel en al is het waar dat misdadigers tegen het gemene recht er meermalen profijt van trokken, om hun daden te verdedigen met een beroep op de anarchistische theorieën, ofschoon zij niets hadden uit te staan met het anarchisme, toch zijn er daden genoeg geschied, die niet plaats vonden om zichzelf te verrijken, zoals bv. die van Duval, Pini en die dus geenszins uit hetzelfde oogpunt mogen worden beschouwd. Pini verdedigde voor de rechtbank het recht op diefstal als een vorm om het privaateigendom te vernietigen, als een begin van onteigening toegepast in het klein.

In de maand december van het jaar 1891 had er een poging plaats om het commissariaat van politie te Clichy in de lucht te doen vliegen. Enige maanden later had er een ontploffing plaats in een huis op de boulevard Saint Germain, waar een magistraatspersoon woonde. Enige dagen later in een ander huis in de Rue Clichy, waar eveneens een magistraatspersoon woonde. De dader was Ravachol, die een gierige heremiet had vermoord te Chambles en het graf van de markiezin van Larochetaillée had geschonden om haar kleinodiën te stelen. Geen wonder dat de schrik sloeg om het hart van velen. Ravachol was geen lafaard, zoals men hem verweten heeft, integendeel zijn daden legden getuigenis af van een grote dosis moed, hij was overtuigd geen misdaad te hebben gepleegd en de verdediging die hij had willen houden – hij werd hierin belet door de voorzitter van de rechtbank – is een merkwaardig stuk, omdat het de verklaring bevat van zijn handelingen. Zijn verdediging is een aanklacht tegen de maatschappij. Hij betoogt dat in een maatschappij, die het recht op het leven ontkent voor velen, dezen het recht hebben zich toe te eigenen wat zij behoeven voor hun onderhoud. Het recht op diefstal, op moord wordt door hem volmondig erkend in zulk een maatschappij. Men weet dat Ravachol zijn hoofd verloor onder de valbijl van de guillotine de 10de juli 1892 te Mont Brison. Maar het scheen alsof zijn daad het begin was van een periode van aanslagen, die overal schrik en beving ten gevolge hadden.

De bekende schrijver Paul Adam publiceerde een artikel Lof van Ravachol, waarin hij schreef: “De politiek was geplaatst buiten onze bemoeiing, als de legende van het offeren, van de toewijding des levens voor het menselijk geluk, niet plotseling was herboren in deze periode met het martelaarschap van Ravachol ... Na zoveel rechtskundige debatten, kronieken en oproepingen tot de wettelijke moord blijft Ravachol de propagandist van het grote denkbeeld van de oude godsdiensten die het zoeken van de individuele dood voor het welzijn der wereld predikten; de verloochening van zichzelf, van zijn leven en van zijn naam door de opwinding der armen en nederigen. Hij is beslist de vernieuwer van het wezenlijke offer.” En het slot: “Rondom zich heeft Ravachol de smart gezien en hij heeft de smart van anderen verheerlijkt door de zijne als zoenoffer aan te bieden. Zijn liefde, zijn onmiskenbare belangeloosheid, de kracht van zijn daden, zijn moed tegenover de onverbiddelijke dood verhogen hem tot de luister der legende. In deze tijd van cynisme en ironie is een heilige onder ons geboren. Zijn bloed zal het voorbeeld zijn, waarin nieuwe moed en nieuw martelaarschap zich zal drenken. Het grote denkbeeld van algemeen altruïsme zal bloeien in de rode plas aan de voet van de guillotine. Een vruchtbare daad zal vervuld worden. Een gebeurtenis in de menselijke geschiedenis zal in de jaarboeken der volkeren opgetekend worden. De wettelijke moord van Ravachol zal een nieuw tijdvak openen.” Dit klinkt anders dan de gewone veroordelingen van Ravachol.

In het jaar 1892 brak een grote werkstaking uit in de fabrieken van Andrew Carnegie te Homestead in Amerika, bij gelegenheid waarvan een bloedige botsing plaats had tussen stakers en de Pinkertonse politiebende – de Pinkertons vormen een privé-politie, wier hulp men tegen betaling van geld kan kopen – met het gevolg dat aan weerskanten ongeveer 200 doden vielen. Een jeugdige anarchist Berckmann schoot op een der directeuren Frick, die licht gewond werd en vruchteloos op Leishman, daar het wapen ketste. Deze daad werd niet alleen in Amerika, maar ook in Europa, o.a. in de Révolte, geprezen als een “echt anarchistische daad”, daar Berckmann het volk wilde bevrijden van een van zijn grootste onderdrukkers en daarom werd hij vergeleken met Brutus en Aristogithon. Hij boette zijn daad met zware en lange gevangenisstraf (22 jaar), daar men uit dit ene misdrijf op juridisch-sofistische wijze zes misdrijven maakte, te weten; 1. een poging tot moord op Frick; 2. een aanval op Leishman; 3. het binnendringen in een huis met misdadig plan; 4. dito; 5. dito; 6. het dragen van verborgen wapens.

Most dacht daar anders over en keurde de daad af, betreurde het, dat de energie van een Berckmann niet bespaard bleef voor een grotere en passender daad en hij zei dat een goede daad daarom nog geen propaganda der daad was in de ogen van sommigen. De geweldenaar bij uitnemendheid schreef naar aanleiding van deze mislukte aanslag in een onderzoek voor zijn eigen forum (het blad de Freiheit van februari 1892) aldus:

“Verwerpt gij de propaganda der daad op zichzelf? Neen! Gelooft gij, dat zij te meer gevolg zal hebben, naarmate de volksgeest er voor is voorbereid door woord en geschrift en sneller en krachtiger slag op slag volvoerd kan worden? Ja.

Is het uw mening, dat ook in landen, waar de revolutionaire beweging nog in de kinderschoenen staat en waar de dragers van het bestaande met gemak slagen van die aard kunnen beantwoorden met de vernietiging en verlamming van alle revolutionaire strijders, de propaganda der daad verdient toegepast te worden? Neen.

Hebt gij echter vroeger niet in dit opzicht meermalen zonder onderscheiding opgehitst? Ja.

Ben jij tammer, vreedzamer, zachter geworden? Neen! Zijn het de ervaringen, die gij in de loop van de tijd opgedaan hebt en die u beter leerden berekenen, die u tot deze onderscheiding hebben gebracht? Ja. Het is dus niet uw mening, dat men bv. in Amerika de propaganda der daad niet voor altijd moet opgeven? Neen.

Je bent misschien overtuigd dat juist in dit land, als eenmaal de tijd is gekomen, d.w.z. als de onvermijdelijke voorwaarden daartoe zijn ingetreden, de propaganda der daad zich werkzamer zal betonen dan ergens anders? Ja.”

Auguste Vaillant wierp in 1893 een bom in de Franse kamer, een politieke aanslag die gemakkelijker te begrijpen is, want volgens parlementair standpunt heeft men de kans door nieuwe verkiezingen een betere kamer te krijgen, daar zij aangezien wordt voor de hoofdschuldige voor de verwaarlozing van de belangen van het volk. Hij hield een korte redevoering voor de gezworenen, die zijn lot in handen hadden, waarin hij zich plaatst op dit standpunt, dat twee partijen een duel hebben en nu hij zijn tegenstander slechts gewond heeft, is het natuurlijk dat deze op zijn beurt hem treft door hem te doden. De rechtbank doet hem lachen, want “gij, atomen verloren in de stof, gij, omdat ge macht bezit, wilt ge uw gelijken oordelen?” Hij heeft zijn bom in de Kamer geslingerd, omdat daar de lieden zijn, “die het meest verantwoordelijk zijn voor het maatschappelijk kwaad”. Het vonnis was de doodstraf, zijn antwoord was: leve de anarchie! Kalm en waardig als een wijsgeer deed hij afstand van het leven in een wereld, waarin voor hem en duizenden anderen geen plaats was.

Minder goed te begrijpen waren andere aanslagen, bv. die van de jeugdige Emile Henry, die door een Octave Mirbeau niet erkend werd als anarchist, want het was tegenwoordig mode bij alle misdadigers om zich anarchist te noemen. Men leze echter de streng logische verdediging of verklaring, die hij aflegde voor zijn rechters en men zal niet meer in twijfel trekken of men in die energieke jonge man al dan niet een anarchist aantreft, men zal hem niet rangschikken onder de misdadigers of dwazen, zelfs al kan men niet meegaan met zijn redeneringen. Emile Henry was getuige geweest van de draconische maatregelen van de regering en de vreselijke vervolgingen van de anarchisten na de aanslag van Vaillant in het Palais Bourbon (het gebouw waar de Franse kamer vergadert). Hij had gezien hoe de anarchist niet langer als mens, maar als wild beest werd belaagd en behandeld. De bourgeoisie vervolgde alle anarchisten, omdat één anarchist een aanslag deed, daarna ging hij haar ook te lijf als geheel zonder aanzien des persoon, en wierp hij, zonder te vragen wie de bezoekers waren, een bom in het café Terminus. Hij opende door deze aanslag een nieuwe rubriek. Naast de politieke kreeg men nu de sociale aanslagen en zijn verdedigingsrede is eigenlijk een uiteenzetting van het goed recht dezer. Hij begreep zelf dat zijn daad door velen miskend en veroordeeld, door zeer weinigen begrepen zou worden. Emile Henry is de dader van de dynamietaanslag in de rue des Bons Enfants, die aan 5 mensen direct het leven kostte en de dood van een zesde indirect ten gevolge had; ook van de aanslag in het café Terminus waarbij één mens dadelijk viel als slachtoffer, een tweede later ten gevolge van zijn wonden en een zeker aantal anderen gekwetst werd, alsook van de zes revolverschoten die hij afvuurde op hen, die hem na deze aanslag vervolgden. Hij begrijpt volkomen dat, nu hij in handen van zijn vijanden is gevallen, deze op weerwraak bedacht zijn en hij onderwerpt zich daar gelaten aan. Een korte tijd aangetrokken door de sociaaldemocratie liet hij haar varen “uit afkeer van al wat inlijving is om een rangnummer in te nemen in het stamboekleger van de vierde stand.” De eerste aanslag was een antwoord op de gebeurtenissen te Carmaux tijdens de werkstaking en de tweede op de vreselijke vervolgingen waaraan de anarchisten blootstonden van de zijde der regering na de mislukte aanslag van Vaillant. Het recht van vereniging was opgeheven, de organen der vrijheidsidee, de bladen en brochures in beslag genomen. De anarchist was vogelvrij. En in de kamer verklaarde de minister Raynal dat deze maatregelen een gunstig resultaat hadden. Dit beschouwde Henry als een uitdaging de anarchisten toegeworpen. Hij nam dus de handschoen op en de aanslag in café Terminus was zijn “antwoord op al de vrijheidsschendingen, gevangennemingen, huiszoekingen, wetten tegen de pers, massa uitbanningen van vreemdelingen, guillotinades”. Op de vraag waarom hij zo maar allen trof zonder onderscheid des persoon, schuldig en onschuldig, antwoordde hij: “De bourgeoisie heeft van de anarchisten een “bloc” (geheel) gemaakt. Eén enkel man, Vaillant, wierp een bom en negen tienden van de anarchisten kenden hem niet eens. Maar dat hinderde niets. Men vervolgde in massa. Alles wat slechts in betrekking stond tot iets wat naar anarchisme zweemde, werd belaagd. Welnu! Waar gij dus al de aanhangers van een idee aansprakelijk stelt voor de daden van één man en ze “en bloc” treft, daar slaan wij ook raak “en bloc”. Waar de bourgeois niet de minste eerbied hebben voor het menselijk leven, zoals men ziet op het slagveld van de arbeid waar ze bij duizenden sneuvelen, mannen, vrouwen, kinderen, daar moeten zij zich niet verwonderen dat de lijdenden hun tanden laten zien en des te geweldiger treffen naarmate men gewelddadiger tegen hen optreedt. Hij slingerde het zijn rechters in het gezicht: “Hebt toch tenminste de moed van uw misdaden, heren bourgeois, en erkent dat onze weerwraak ruimschoots gerechtvaardigd is”. Hij weet dat men hem veroordelen zal, ook onder de arbeiders, zelfs onder individuen die zich anarchist noemen, maar zich haasten alle solidariteit af te werpen met de propagandisten van de daad.

Natuurlijk werd hij ter dood veroordeeld, zoals hij verwacht had, en ook hij stierf kalm en waardig op 21 mei 1894 en toen zijn hoofd reeds onder de valbijl lag, was zijn laatste kreet een snerpend: “Moed kameraden! Leve de anarchie!”

In datzelfde jaar trof de dolk van de Italiaan Caserio de president van de Franse republiek Carnot te Lyon en wederom zag men in die zachtzinnige jongenman de overtuigde mens, wiens houding voor de rechtbank niet komedieachtig was maar vastberaden en in het volle bewustzijn zijn plicht gedaan te hebben. Zo iemand, dan gedroeg hij zich als een der klassieke helden uit de oudheid, die in de geschiedboeken als tirannenmoordenaars geboekt staan. Niet dat Carnot zo’n tiranniek man was – daartoe was hij zelfs te middelmatig! – maar Carnot was de drager van het gezag, het hoofd van de republiek en als zodanig richtte Caserio de dolk op hem, evenals Lodewijk XVI in zekere zin boette voor de misdaden van zijn voorgangers. Ook hij gaf voor de rechters een verklaring af meer dan een verdediging, want er viel niets te verdedigen. Zelfs Lombroso, die zich vermaakt met het opsommen van fysieke en zielkundige afwijkingen van de vervolgde anarchistische partij, tegen wie hij zo vijandig mogelijk staat, was verplicht te erkennen dat de jonge bakkersgezel was een onesto nato, een van nature eerlijk man. En prof. Ferrero te Bologna, die brieven van hem uitgaf, kort vóór de aanslag geschreven, gaf een karakteristiek, volgens welke hij een man van eer is, een politieke “misdadiger” in de volle betekenis van het woord. “Zijn verstand was gezond, zijn denkbeelden beslist en geenszins vol fantasieën. Hij spreekt niet veel, maar hij handelt, hij is een man met een bepaald doel voor ogen en vol toewijding aan zijn overtuiging ... In een tijd van revolutie zou hij misschien de rol gespeeld hebben van een energieke, machtige leider, in Italië zou hij 30 jaar geleden een overste in het vrijkorps van Garibaldi zijn geweest; opgegroeid in een andere omgeving zou hij een goed soldaat, een zendeling of een onderzoekingsreiziger zijn geworden.” Vervolgd door de politie, omdat hij, hoe bedeesd ook van aard, een geestdriftig propagandist was, werd hij opgejaagd als een stuk wild. Haat werd ruimschoots gezaaid door huiszoekingen, vervolgingen, ballingschap, uitzonderingswetten, en het kan moeilijk verwonderen dat de collectieve wraak van de guillotine represailles te voorschijn moest roepen door middel van dynamiet en dolk, want heeft de wet haar beul, de gesmoorde gedachte heeft evenzeer haar wrekers. De drie guillotines van Ravachol, Vaillant en Emile Henry, onder het presidentschap van Carnot opgericht, richtten de aandacht van Caserio vooral op hem en als hij zijn daad verrichtte, dan is hij toch ontwijfelbaar daartoe geleid door zijn liefde tot de onderdrukten en door zijn haat tegen alle onrecht. Zijn levensgeschiedenis is van het begin tot het einde één aanhoudende lijdensgeschiedenis. In zijn jeugd was hij mystiek gelovig, menende zijn ideale wereld te hebben gevonden in de Bijbelse beloften der christelijke profeten. Hij verloor wel zijn geloof maar met dezelfde warmte en gloed werkte hij aan de komst van die ideale wereld in het verschiet. En ging hij de weg van het geweld op, die niet lag in zijn zachtzinnige natuur, hij deed dit, gedreven door de handelingen van de machthebbers. “Als de regeringen tegen ons geweren, ketenen en kerkers toepassen, moeten wij anarchisten, die ons leven verdedigen, rustig thuis blijven? Zullen wij ons idee verloochenen, dat de waarheid is? Neen, wij zullen integendeel de regeringen beantwoorden met dynamiet en bommen, met staal en dolk. In één woord, wij moeten alles doen wat wij kunnen om de bourgeoisie en de regeringen te verpletteren.” En hij geloofde aan de dag der gewelddadige revolutie, die een einde zal maken aan koningen en presidenten, ministers en senatoren, afgevaardigden en rechters.

Toen het vonnis over hem werd uitgesproken: de doodstraf, toen liet hij met volle kracht het woord horen: leve de sociale revolutie! Floot de menigte hem uit op de weg naar de guillotine, hij zag ernstig en medelijdend op haar neer en legde zijn hoofd gelaten onder het mes. De kreet: “Moed, kameraden! Leve de anarchie!” werd afgesneden door het mes, dat het jonge hoofd scheidde van het lichaam.

In datzelfde jaar had ook het zogenaamde “procès des trente” (proces der dertig) plaats, die beschuldigd werden van samenzwering tegen de openbare vrede. 22 van hun werden vrijgesproken, 1 veroordeeld wegens diefstal tot 15 jaar dwangarbeid, 1 wegens dito tot 8 jaar, 1 tot 6 maanden wegens dragen van wapens, terwijl 4 bij verstek tot 20 jaar werden veroordeeld. Later bij een revisie van het vonnis werden deze vrijgesproken.

Lombroso, die zogenaamd een studie heeft gemaakt van de anarchisten, gaat uit van de zonderlinge mening, dat anarchisme zo wat hetzelfde is als misdadigheid en nu meent hij uit een paar portretten van personen te kunnen bewijzen dat die personen de type van de misdadiger hebben en omdat zij ijverige anarchisten waren, daarom waren nu ook alle ijverige anarchisten misdadigers. Toch durft hij niet allen over één kam te scheren, zodat hij de ijverige aanhangers van het anarchisme voor het grootste gedeelte uitmaakt voor misdadigers of gekken, menigmaal beiden gelijktijdig, “met uitzondering van mannen als Kropotkin, Reclus en Ibsen”. Lombroso is zeker bang dat hij dan zelf onder de gekken gerangschikt zou worden. Wij laten het de lezer over of aan zulke beweringen een werkelijke wetenschappelijke gedachte ten grondslag ligt. Zo zou hij Pini en Ravachol ter dood veroordeeld hebben, maar Caserio en Henri niet. Is het niet vreemd, dat men wel het recht ontzegt aan de anarchisten om geweld te plegen, maar toch het recht wil verlenen aan de tegenstanders om hen met geweld te bestrijden? Als men in het ene geval doorgaat voor misdadig of gek, waarom dan niet in het andere?

De laatste aanslag was die op de president[253] van de Verenigde Staten McKinley (1901) door de Pool Czolgosz. Een storm van verontwaardiging ging uit haast alle kringen op tegen de dader en dat van mensen, die heel rustig duldden dat wekelijks in diezelfde Verenigde Staten enige negers worden gelyncht, dat duizenden en nog eens duizenden op Cuba, op de Filippijnen, in Atjeh, in China, in Zuid-Afrika, ja waar niet al worden vermoord onder toelating van heel de beschaafde wereld! Nog niet lang geleden, tijdens de verkiezingscampagne, werd McKinley voorgesteld door velen als een ramp voor Amerika, wiens verdwijning dus een zegen zou zijn en nu mengen diezelfde personen zich in het koor van hen, die de “afschuwelijke” moord afkeuren en betreuren. Zijn opvolger Roosevelt spreekt van de dader als van een geheel “gedemoraliseerd misdadiger”. Zonderling steekt tegen deze beschuldiging de houding van Czolgosz voor de rechtbank en tijdens zijn gevangenschap af. Niets wat ook maar enigszins wees op reclame of aanstellerij. Steeds was hij kalm en waardig, in het volle bewustzijn een goede daad verricht te hebben. Op het laatste ogenblik, toen hij op de elektrische stoel werd gebonden, ten einde te voldoen aan de “loop der gerechtigheid”, zei hij kalm: “Ik heb de president doodgeschoten, omdat hij een vijand was van de brave werklui en ik sterf omdat ik meende dat het ten nutte zou zijn van het goede volk.” En nadat hij zijn leedwezen betuigd had zijn vader niet nog eens te hebben gezien, zei hij nog: “Ik betreur mijn misdaad niet”, met bijzondere nadruk op de woorden: “betreur” en “niet.” Zo iemand, dan kon hij betuigen zijn leven te hebben gegeven tot een rantsoen of losprijs voor velen. Afgezien van alle andere overwegingen of van waardering of veroordeling van de daad zal de ernstige mens aan Czolgosz onmogelijk kunnen voorbijgaan zonder een gevoel van eerbied voor een man, die zo goed wist wat hij deed en zo kalm bereid was de volle aansprakelijkheid te dragen van zijn daad.

Dr. Schemeil schreef in de Bassir naar aanleiding van deze aanslag o.a. het volgende: “De moord op de president van de Verenigde Staten hield de gehele pers bezig, werd het voorwerp van grote discussies, bracht de gekroonde hoofden veel meer in verwarring dan de moord van een geheel rustig volk dat nederig zijn tribuut betaalde, veel meer dan de moord van duizenden individuen in die wrede en onrechtvaardige oorlog in Zuid-Afrika, veel meer nog dan de moord der publieke belangen, alle dagen gepleegd en in alle landen onder de meest beschaafde regeringen. Hij hield hen bezig niet om de kwalen der maatschappij op te zoeken en te trachten ze te genezen, maar wel om de beweging der anarchisten, die vreselijke onderdrukkers, te verlammen!!!! De twee grote keizers die het roer van de wereld in handen houden, hebben zich verbonden en zijn gaan nadenken, niet om hun hoogmoed te fnuiken en te trachten het lot van de volkeren te verbeteren, maar om de scepter te handhaven die hun toestaat de mensen als beesten te leiden, ten einde aan de bende dieven het middel te verzekeren om zich door diefstal en woekerwinst te verrijken, dieven die het arme volk beroven door zich het product van zijn arbeid toe te eigenen en die zelf genieten van de volledige vrijheid, door de wetten gesteund en de regeringen beschermd.”

Prof. Huxley zegt dat men de gewelddaden van enkelen, die zich anarchisten noemen of door anderen zo genoemd worden, niet verwisselen moet met het eigenlijke doel van de anarchistische beweging. Deze laatste wil de grootst mogelijke individuele vrijheid of een toestand, die elke heerschappij van de een over de ander uitsluit. De goed begrepen anarchie zal zich in geval van verwerkelijking hoogstwaarschijnlijk tonen als het meest volkomen maatschappelijk stelsel; alle moordwapens konden dan veranderd worden in landbouw- of andere gereedschappen, rechters en politie zouden overbodig worden, zodra geen mens de ander niet meer bedreigt, maar allen voortdurend alleen het goede doen. Voor dit stelsel van algemene rechtvaardigheid hebben allen vrees, die gewoon zijn uit de huid van het arbeidende volk riemen te snijden. Tegen beter weten in roepen zij onophoudelijk tot de hele wereld dat het doel van de anarchisten alleen bestaat in moord en doodslag, brandstichting en dergelijke baldadigheden, die – dit zij in het voorbijgaan opgemerkt – door de heersende klasse dagelijks worden begaan.

Dit onbevooroordeelde oordeel getuigt van meer gezond verstand dan de bespottelijke mening van hen, die verspreiden dat de anarchisten alles willen vernietigen, alsof men op zulk een grondslag zou kunnen voortbouwen! Was het niet beter te streven naar een verklaring van de meningen van een Elysée Reclus, Kropotkin en zovele anderen, die toch geen gekken of ezels zijn, dan om te veroordelen wat men niet kent?

Ook vergeten men nooit dat de anarchisten nooit beweerd hebben dat de vrijheid de volmaaktheid zal brengen – de mens bereikt deze nooit! – maar alleen dat haar resultaten verre te verkiezen zullen zijn boven die welke het gezag meevoert.

Wij zouden nog kunnen herinneren aan Willis, die tijdens de Russische feesten een revolverschot loste op de Place de l’Opéra, aan Léauthier, die Georgewitch trof, aan Etiévant die door zijn verdediging getoond heeft zeer goed te weten wat hij deed, en aan vele anderen. Maar onwillekeurig bepaalt men zich bij de meest geruchtmakende zaken en personen en die hebben wij nu behandeld.

In Ierland zijn het de fenians, die de propaganda der daad ter hand namen. Een tijdlang hebben zij onder allerlei namen als Maanlichters, Onoverwinnelijken, enz. schrik gebracht over de wereld. O’Donnovan Rossa heeft onder hen een zekere naam gekregen. Het aantal aanslagen, door hen verricht, is groot en onder deze zal ieder zich nog herinneren de dood van de onderkoning, lord Cavendish, in het Phoenixpark te Dublin. Verschillende personen werden daarom opgehangen, anderen gestraft met levenslange of tijdelijke dwangarbeid.

In Oostenrijk heeft men Kammerer en Stellmacher als de vertegenwoordigers van de terroristische richting, die de propaganda der daad voorstonden, opgehangen (1884). Zij hadden, om geld voor de propaganda te maken, alle hun ten dienste staande middelen gebruikt zoals roof en moord. Het schijnt dat de politie de hand in die zaken had en men beweert dat op een anarchistische conferentie te Zürich, waar de politieagent Kaufmann een referaat hield over de roof- en moordpolitiek en de politieagent Schröder het voorzitterschap bekleedde, besloten werd in die richting werkzaam te zijn. Gevolgen hiervan waren de uitzonderingswetten en de kleine staat van beleg over Wenen, waardoor een 500 tal personen uit de stad werden gezet, in de hoop om op deze wijze de arbeidersbeweging geheel te fnuiken. De Italiaan Lucheni deed in 1898 een goedgeslaagde aanslag te Genève op het leven van de oude keizerin Elisabeth van Oostenrijk en zit daarvoor levenslang in de gevangenis. Zijn aanslag scheen minder gericht tegen de persoon der keizerin als zodanig, maar hem was het te doen zich als arm mens te wreken op de wereld en daarom nam hij de eerste de beste, die hij krijgen kon. Dit is het standpunt der wanhoop, dat door de verzadigden niet begrepen kan worden, maar volkomen verklaarbaar is op dat der hongerlijders. En verklaren moet het streven zijn, want afkeuren en veroordelen is gemakkelijk, maar om billijk te zijn moet men trachten zich in te denken in de gedachten van de dader. Een bekend anarchist getuigde van hem: n’est pas anarchiste, c’est un idiot qui anarchiste (dat is geen anarchist, maar een idioot die in anarchisme doet).

Nadat reeds tweemaal een aanslag op het leven van koning Humbert gedaan was, eens door Passanante (1879)[254] en een andermaal door Acciarito (1897), die beiden mislukten, is een derde van Bresci te Monza gelukt (1900). Deze zei: “Ik heb niet koning Humbert van Italië gedood, ik heb een princiep gedood.” Hij ondergaat nu evenals de beide anderen een gevangenisstraf, die in wreedheid alles moet overtreffen, daar zij uitloopt op krankzinnigheid, gelijk reeds het geval is bij de tweede. Want de doodstraf is als inhumaan in Italië afgeschaft, ofschoon zij als humaan geprezen moet worden, zolang zij vervangen wordt door zulke straffen. Van Bresci heeft men blijkbaar niets slechts weten te vertellen en prof. Lombroso beschouwt hem als een geheel normaal mens, als een gelegenheidsmoordenaar. Ofschoon hij geen medeplichtigen had, zijn 2000 min of meer anarchistisch gezinde personen gevangengenomen en korter of langer tijd gebleven, zonder dat men schijnt te begrijpen dat wie op deze wijze wind zaait, noodzakelijk storm zal oogsten.

Onder de propaganda der daad valt ook de nieuwste vorm van verzet, het zogenaamde lijdelijk verzet, dat bestaat in weigering van al wat door de staat verplichtend is opgelegd, zoals dienstweigering, eedweigering, belastingweigering, enz. In navolging van de duchoboren in Rusland is die leer ook in Europa doorgedrongen en vindt zij hier en daar ingang. Menen velen dat van zulk individueel verzet geen kracht kan uitgaan en keuren zij het daarom af, al hebben zij achting voor hen, die zich daardoor blootstellen aan allerlei straffen, anderen daarentegen zijn van oordeel, dat het voorbeeld van de enkeling het krachtigst aanspoort tot navolging, overeenkomstig het bekende gezegde: leringen wekken, maar voorbeelden trekken. Van het oogpunt van de staat is deze propaganda even gevaarlijk, want waar moest men naar toe met de legers, als de dienstweigering algemeen werd, waar met de staat en zijn inrichtingen, als het denkbeeld van belastingweigering doordrong? Vandaar dat dezulke zware straffen oplopen. Nu zijn er onder die weigeraars sommigen die niet willen omdat zij het gezag ontkennen van een ander om over de mens te heersen en anderen die de krijgsdienst weigeren, omdat Jezus gezegd heeft: weerstaat de boze niet en zij dat beginsel verheffen willen als grondregel der maatschappij. Ten onzent heeft men de jongeling de Bruin, die de krijgsdienst weigerde, gestraft met 1 jaar gevangenisstraf en later bij herhaling van de weigering tot 1 jaar en 4 maanden.

Zo heeft men in Frankrijk de godsdienstige sekte der hinschisten, in Rusland de duchoboren, in Oostenrijk de nazareners en misschien elders nog anderen, die liever alles verdragen dan om opgeleid te worden in de moordkunst als soldaten. Wil de eerste soort propagandisten het geweld keren met geweld, de laatste wil het geweld overwinnen door de liefde er tegenover te plaatsen. Welk van die beide methodes men volgt, zal wel grotendeels af hangen van het temperament van de mensen. Lijdelijk verzet mag schoon zijn, maar als het er op aankomt, gaat de natuur boven de leer. De trek van zelfbehoud is de mensen zodanig ingeboren, dat hij niet zal zijn uit te roeien en als de keuze gegeven is om óf zelf onder te gaan óf een ander er onder te brengen, dan zal die trek bij allen, met uitzondering misschien van een enkele, de uitwerking hebben om het laatste boven het eerste te verkiezen.

De propaganda der daad kan men geen uitsluitend anarchistisch beginsel noemen, al is het ook dat bovenal anarchisten er gebruik van maakten, want men treft onder alle partijen lieden aan die haar toepassen als het er op aankomt en feitelijk is het het middel, waarvan de heersende partij, die beschikt over alle machtsmiddelen, zich bedient tegenover anderen om de baas te blijven. Wanneer men die leer zelf toepast in alle gestrengheid, door de weerspannigen te doden, op te sluiten en op alle mogelijke wijzen te vervolgen, dan mist men feitelijk het recht er anderen lastig om te vallen, die met het volste recht zeggen kunnen: wij passen dezelfde middelen toe, die gij tegen ons aanwendt. Het is de maatschappij, die geheel op het geweld steunt, en die op haar beurt de geweldsmannen voortbrengt, wier streven het is die maatschappij omver te werpen.

Verheerlijkt in theorie en in dicht wordt de daad in de regel geprezen, als zij past in het kader en veroordeeld, als de daad niet bevalt of hinderlijk is voor de tijdelijke machthebbers. Wees doeners van het woord – zo luidt het veelal, maar wee als het doen tegen de stroom ingaat en toch begrijpen wij de dichter, die de daad verheerlijkte in deze woorden:


Ja, de gedachte maakt vrij! Wat verlossing bereidt aan de volkren
Zijn de ideeën, de hoog’re, die het nieuwe, vooruitgang, bedoelen.
Maar wat de wijze bedacht, moet vorm nog verkrijgen en leven,
Niet de gedachte alleen roept gewenst verbet’ring te voorschijn,
Doch slechts de daad.

Enige sympathiserende theoretici

Ofschoon de lijn niet met wiskundige zekerheid is te trekken, toch kan men bij de sympathiserende theoretici zeer goed bemerken of hun neiging gaat in de richting van de staat dan wel of de vrijheidsidee hen daarvan afvoert. Zo staan een Bastiat, een Molinari theoretisch meer aan de zijde van hen, die bevreesd zijn voor uitbreiding van staatsbemoeiing, zo heeft Mill nu eens neigingen naar rechts en dan naar links, maar er is toch ook een categorie van mensen wier hoofdneiging zich openbaart in afkeer van al wat de staat betreft en in de grootst mogelijke vrije ontwikkeling van het individu alleen heil ziet.

Onder hen neemt een eerste plaats in de veelzijdige Herbert Spencer, een encyclopedische kop zoals er weinigen worden aangetroffen. Lewes vroeg in zijn Geschiedenis der Wijsbegeerte of “Engeland ooit een denker van fijner kaliber heeft voortgebracht”; Darwin zag in hem de “grootste, thans levende wijsgeer van Engeland, misschien wel de gelijke van wie ook in vroegere tijden”, terwijl ook Mill hem zeer hoog schatte en op één lijn plaatste met Auguste Comte, de Franse wijsgeer, die in zijn tijd reeds de stelling verdedigde, dat het in de toekomst meer een beheer over zaken dan een regeren over personen zal zijn. Reeds spraken wij over het standpunt dat hij innam in een zijn eerste werken, de Social Statics en hoe hij later introk wat hij toen had beweerd. In zijn Data der sociologie schetste hij de factoren en sociale verschijnselen, eerst de uiterlijke, nl. het milieu met klimaat, geaardheid van bodem, fauna en flora en daarna de innerlijke, d.w.z. de lichamelijke, gemoeds- en geestelijke kentekenen van de primitieve mens.

In 4 hoofdpunten schijnen maatschappijen en individuele organismen hem toe met elkaar overeen te stemmen:
1. Zij nemen onmerkbaar toe, zodat enkelen worden tot duizenden;
2. Terwijl de structuur in den beginne zo eenvoudig is, dat zij bijna geen structuur schijnt, wordt deze bij het groeien meer samengesteld;
3. Terwijl in de oorspronkelijke onontwikkelde toestand ternauwernood wederzijdse afhankelijkheid der delen bestaat, neemt deze toe, tot zij ten slotte zo groot wordt, dat het leven van elk deel dat van de rest tot voorwaarde heeft;
4. Het leven der maatschappij duurt langer en is onafhankelijk van dat der eenheden, die haar vormen, die geboren worden, groeien, werken, zich vermenigvuldigen en sterven, terwijl het maatschappelijke lichaam, dat zij vormen, geslachten overleeft en daarbij aan volledigheid en veelzijdigheid toeneemt.

De maatschappelijke ontwikkeling volgt dus de algemene ontwikkelingswet, die geldt voor alle andere organismen.

Toch miskent hij het onderscheid tussen beiden niet, dat hierin bestaat:
1. Maatschappijen hebben geen bepaalde uitwendige vorm;
2. Het levende weefsel, waaruit een individueel organisme bestaat, vormt een gesloten geheel, de levende elementen van een maatschappij zijn min of meer verstrooid over een deel der aarde;
3. De laatste levende eenheden van een individueel organisme hebben meestal haar betrekkelijke toestand bepaald, die der sociale organismen kunnen zich van plaats tot plaats bewegen;
4. Het belangrijkste onderscheid bestaat hierin: terwijl in het dierlijke lichaam een bijzonder weefsel met gevoel is begaafd, zijn in het maatschappelijke alle eenheden met gevoel begaafd.

Hij zegt: “wij mogen dat onderscheid nooit over het hoofd zien. Het herinnert er ons aan, dat in het individuele organisme het welzijn van alle overige delen wel terecht is onderworpen aan het welzijn van het zenuwstelsel, waarvan de vreugde- of smartvolle werkzaamheid het wel of wee van het leven uitmaken, maar dat in het politieke lichaam dit niet of slechts tot op zekere hoogte kan gelden. Het is juist dat het leven van alle delen van een dier moet opgaan in dat van het geheel, terwijl het geheel een corporatief bewustzijn heeft, dat vreugde of smart kan ondervinden. In de maatschappij is die verhouding echter een andere. Want haar levende eenheden verliezen haar individueel bewustzijn niet en kunnen dit niet verliezen en de gemeenschap als geheel heeft geen corporatief bewustzijn. Dat is de eeuwige reden, waarom het niet juist is het welzijn der burgers ten offer te brengen aan een aangenomen welzijn van de staat en waarom aan de andere zijde de staat alleen bestaat voor het welzijn der burgers. Het corporatieve leven moet hier het leven der delen dienen en niet omgekeerd.”

Hij maakt dan ook een onderscheiding der maatschappelijke type in militaire, gemengde en industriële. In de militaire staat is de dwang het beginsel, waarop de samenwerking der mensen berust en de ontwikkeling tot de zuivere industriële type kenmerkt zich als een langzame overgang tot een steeds meer vrijwillige samenwerking en daardoor als een steeds meer toenemende verwezenlijking van de wet der gelijke vrijheid.

Spencer is vóór alles de man van de evolutieleer, maar ons dunkt dat daarvan een groot misbruik gemaakt wordt door haar te stellen tegenover de revolutieleer, wat volkomen onjuist is, zoals wij elders reeds opmerkten. Welk revolutionair toch is een tegenstander der evolutie? Wij kennen dezulke niet. Immers de revolutie wordt niet buitengesloten door de evolutie of omgekeerd. Het zijn twee opeenvolgende fasen in de periode van ontwikkeling.

Bij Spencer is de hoofdvraag: hoe kunnen de ware rechten van de individuen behouden en tegen uit- en inwendige vijanden beschermd worden? En elk regeerstelsel mag nooit iets anders zijn dan een stelsel van middelen tot bereiking van dit doel. Hij is tegen de richting, die aandringt op uitbreiding der staatsbemoeiing en daar hij haar het sterkst vertegenwoordigd ziet in het socialisme, is hij sterk gekant tegen het socialisme, waarin hij ziet de aanstaande vorm der slavernij.

Hij sprak zich hierover in deze zin uit: “Onder de beschouwingen, waarop ik bijzonder de nadruk gelegd wilde zien, is misschien de praktisch belangrijkste deze, dat geen duurzame verbetering van een maatschappij mogelijk is zonder een verbetering der individuen, dat de maatschappelijke type en de vormen van hun werkzaamheid noodzakelijkerwijze bepaald worden door het karakter der eenlingen en dat zij zich ondanks alle oppervlakkige wijzigingen, wat haar wezen betreft, niet sneller kunnen veranderen dan de individuen zich veranderen en dat dus al die plannen van snelle en fundamentele reorganisatie, die tegenwoordig zovelen betoveren, zonder gevolg moeten zijn en eenvoudig zullen eindigen met een terugkeer tot een toestand, die zich van de vroegere alleen onderscheidt naar de oppervlakkige vorm. Het is even onmogelijk uit lagere mensen door een bijzondere soort van sociale schikking een goede maatschappij te vormen als het onmogelijk is uit slechte bouwstoffen door een bijzondere methode van bouwen een goed huis te maken. Echter ik geloof, dat geen argumenten, hoe afdoend zij ook mogen zijn, enige invloed zullen hebben; want in de grote perioden van sociale veranderingen zijn de werkende krachten te machtig dan dat zij zich laten controleren door individuele invloeden. Ik geloof dat het socialisme onvermijdelijk is, maar dat het het grootste ongeluk zal zijn, dat de wereld ooit heeft beleefd en dat het eindigen zal in een militair despotisme van de ergste soort.” Hij vreest met grote vreze, dat wij een staat tegemoet gaan, waarin “geen man kan doen, wat hem bevalt, maar elkeen doen moet, wat hem wordt opgedragen.”

Nu kent hij, vreemd genoeg, het socialisme alleen in de vorm der sociaaldemocratie en hij brengt op rekening van het socialisme datgene, wat alleen op rekening mag gesteld worden van de sociaaldemocratie. Zo is hij slecht te spreken over de Duitse sociaaldemocratie en verklaart de grote afmetingen, die de socialistische beweging in Duitsland gemaakt heeft, uit de militaire, burgerlijke en industriële dwangorganisatie in dat land. Ten gevolge daarvan en van jongs af daarin opgevoed kan de Duitser zich in het algemeen moeilijk iets anders voorstellen dan een bureaucratische staat en evenals andere partijen is ook deze de afspiegeling van zo’n inrichting in het klein. Van vrijheid binnen die partij is al evenmin sprake als van vrijheid binnen de Duitse staat. Bij elke stap die men zet in het leven, stuit men op de politie, op de ene of andere ambtenaar en de aartsvaderlijke zorg der regering voor haar onderdanen – dat is de juiste benaming, want in tegenstelling met Engeland waar de ambtenaren overtuigd zijn de dienaren van het publiek te zijn, dat hen betaalt, beschouwen de ambtenaren in Duitsland zich als een klasse, die staat boven het publiek en het publiek als hun ondergeschikten of onderdanen – strekt zich veelal uit tot in het bespottelijke en kleingeestige. Een vrije geest voelt zich allicht gebonden, maar diep ongelukkig moet hij zich voelen in landen als Duitsland, Turkije en Rusland.

In zijn Inleiding in de sociologie zegt hij: “Een volk dat zelf noch goed noch wijs is, kan geen goed en wijs autocraat kiezen. De goedheid en wijsheid zullen de successieve families van een erfelijke oligarchie, voortgekomen uit een slecht en onverstandig volk, niet meer karakteriseren dan zij het een dynastie van vorsten doen. Geen enkel vertegenwoordigend stelsel, beperkt of algemeen, direct of indirect, zal iets anders doen dan de gemiddelde natuur der burgers vertegenwoordigen. Onze vriend heeft slechts de verkiezingsredevoeringen te bestuderen; hij zal zien hoe men stemmen wint door ongerijmde vooroordelen te vleien en niet te verwezenlijken verwachtingen te koesteren, maar dat men stemmen verliest als men vrijuit strenge waarheden zegt en zijn best doet hersenschimmige hoop te vernietigen. Deze lezing zal hem de idee benemen dat een volk dat zelf niet verstandig is, zich een regering kan geven naar believen. Men merken op hoe de dingen plaats hebben en men zal zien dat de verkiezingsdistilleerketel niet alleen wijsheid maar ook dwaasheid distilleert, als men er de geduchte giststof der hartstochten en politieke denkbeelden inwerpt; soms is het de dwaasheid die de overhand heeft. Door de zaak van nabij te bezien, zal hij bemerken dat het geweten van het gekozen lichaam lager staat dan het gemiddelde geweten van het individu maar ook dat het verstand van het gekozen lichaam deelt in die laagheid. In een kollege is de verstandige minderheid bloot gesteld om door de zotte meerderheid te worden overweldigd, dikwijls eindigt het hiermee dat de zotheid alleen vertegenwoordigd is. In de vergadering regeert de massa van middelmatigheden de enkele verheven geesten: de verheven mensen zijn verplicht alleen denkbeelden te verkondigen, die binnen ieders bevatting liggen en de diepere, de betere gezichtspunten voor zichzelf te houden. Onze vriend heeft zich slechts te herinneren, welke tussenroepen de abstracte beginselen in het parlement ondervinden en hij zal dadelijk voelen dat de wijsheid moet zwijgen, om aan de zotheid over te laten zich volop te ontplooien. Als hij een sprekend voorbeeld begeert om aan te tonen dat het verstand der leden als lichaam een resultaat geeft beneden dat wat het verstand van het gemiddelde lid zou opleveren, hij zal dit vinden in het grote aantal beschikkingen, die elkaar tegenspreken en in de verwarring van taal die onlangs protesten hebben verwekt der rechters tegen de Acts (Handelingen) van het parlement.”

Met afkeer voor dit alles moet wel iemand vervuld zijn, die als Herbert Spencer doortrokken is van vrijheidsideeën en die als ideaal van een maatschappelijke vorm stelt, dat “elkeen met het vrije leven van zijn eigen wezen ook de functie van een sociale eenheid moet vervullen en doordat alle anderen hetzelfde doen, moet de enkeling in staat worden gesteld zijn eigen leven te leven.” Wanneer er gewezen wordt op de analogie, die bestaat tussen regering en volk met vader en kind, dan zegt hij dat deze alleen gerechtvaardigd wordt door de kinderachtigheid van het volk, dat aan zulk een analogie gelooft. Neen, allesomvattende staatsfuncties vormen een karaktertrek van een laag maatschappelijk type en volgens hem toont het opgeven van functies juist de vooruitgang tot een hoger maatschappelijk type. Noemt hij het groots politieke bijgeloof van het verleden het goddelijk recht der koningen, dat van heden is het goddelijk recht van de parlementen. Van het hoofd van de enkelen is de olie tot zalving nu gedropen op dat van velen. Is de vorm veranderd, het wezen is blijven bestaan en doet zulks, zolang men een goddelijk recht, welk ook, erkent. Noemt men het eerste de monarchale leugen, men zou het tweede de parlementaire bedriegerij kunnen noemen, want het onderscheid tussen het goddelijk recht van de koning en van de “gekozen persoon” komt in beginsel op hetzelfde neer. Het is niet te doen, om volgens een geestige uitdrukking andere pruiken te zetten op hetzelfde kopstuk, want daardoor tasten wij het kwaad niet in de hartader aan.

In theorie staat Spencer aan de zijde der anarchie en had hij haar besproken en kennis genomen van de denkbeelden van Kropotkin en anderen, hij zou veel trekken van overeenkomst tussen deze en zichzelf hebben ontdekt. Wij hebben ons steeds verwonderd dat Spencer zich niet heeft uitgelaten over de anarchistische beweging, tenzij hij dit deed voorzichtigheidshalve, daar hij niet tegen haar kon en niet voor haar wilde optreden. Dit alles neemt echter niet weg, dat hij veelal argumenten aan de hand deed, waarvan de anarchisten zich bedienen als geheel passende in hun gedachtegang.

Tot zijn school behoort Auberon Herbert, die het socialisme op dezelfde gronden bestrijdt, omdat hij het ook alleen als dwangsocialisme kent, maar die overigens de meerderheidsleugen geselt, het geweld als oplossing van sociale vraagstukken belachelijk maakt, de regering elke functie wil ontzeggen behalve die van politie, om ook dat te beschouwen als een kwaad van korte noodzakelijkheid. Ook hij levert bouwstoffen, die door de anarchisten worden gebruikt als passende geheel in hun kader.

Naast hen vormt een eigenaardige persoonlijkheid, de rechterlijke ambtenaar Wordsworth Donisthorpe en zijn boek Individualism, a system of politics[255]. Benjamin Tucker zegt van hem en de zijnen: “In beginsel bepleiten zij het politieke geloof dat een advocaat vindt in Liberty (het blad van Tucker). Alleen zij noemen individualisme wat Liberty noemt anarchisme”. Een van hun drukt het aldus uit: “Als wij lijden onder een vergif, dan vinden wij goed om een tweede vergif te nemen, dat als tegengif werkt op het eerste. Maar als wij verstandig zijn, beperken wij onze tweede dosis vergif zodat de vergiftige gevolgen van beiden tezamen worden herleid tot een minimum. Als wij er meer van nemen, dan brengt het uit zichzelf vergiftige gevolgen tevoorschijn boven die, welke noodzakelijk zijn om het eerste vergif zo goed mogelijk tegen te gaan. Als wij er minder van nemen, zal het eerste vergif tot op zekere hoogte zijn slechte uitwerking ongehinderd doen. Dit voorbeeld illustreert de verhouding van de individualist tegenover de socialist enerzijds en tegenover de anarchist anderzijds. Ik erken dat een regering een kwaad is. Zij betekent altijd het gebruik van geweld tegenover onze medemens en op zijn best zijn onderwerping in meerdere of mindere mate aan de wil van een meerderheid van zijn medeburgers. Maar als deze georganiseerde of geregelde tussenkomst naar het uiterlijk was afgeschaft, zou de enkele mens niet ontkomen aan aanvallen. Hij zou in een maatschappij als de uwe, blootstaan aan veel meer geweld en bedrog, wat een groter kwaad zou zijn dan de tussenkomst van een regering behoeft te zijn. Maar als de regering haar tussenkomst opdringt boven het punt van het behoud der ruimst mogelijke vrijheid, gelijkelijk voor alle burgers, dan is zij zelf de aanvaller en niet de minste omdat haar motieven goed zijn.” Dus, zegt Tucker, individualisme wil een organisatie ter handhaving van de ruimst mogelijke vrijheid gelijkelijk voor alle burgers, maar dat is hetzelfde wat het anarchisme wil. Het individualisme wil zo’n organisatie niet langer dan strikt noodzakelijk is, het anarchisme evenmin. Volgens hem zijn er niet drie, maar twee standpunten: dat van de autoritaire socialisten, die een regering en een staat willen en dat van de individualisten en anarchisten, die tegen een regering en tegen een staat zijn.

Donisthorpe ziet in het socialisme het grote gevaar op de weg van de sociale vooruitgang, dat te meer te vrezen is, omdat die leer overal wint in populariteit. Lord Wemyss verdeelde in een redevoering, die hij hield in het Hogerhuis, de socialisten in drie klassen, nl. de socialisten van de straat, van de school en van de senaat. De eerste klasse achtte hij geen ernstige beschouwing waard. En wat het socialisme van de communist aangaat, hij paste daarop deze vier regels toe:

What is a communist? One who has yearnings
For equal division of unequal earnings:
An idler or bungler, or both, he is willing
To fork out his penny and pocket your shilling!

(Wat is een communist? Iemand die verlangt naar een gelijke bedeling van ongelijke inkomsten. Een leegloper, of knoeier, of beiden, die van zins is zijn penny te geven en uw shilling op te steken).

Bepaald vleiend is die beschrijving niet en zeer vreemd in de mond van een lid van het Hogerhuis, want die beschrijving past geheel op de kapitalisten, alleen met dit onderscheid dat zij niet van zins zijn dit te doen, maar het dagelijks in de werkelijkheid verrichten.

Vreemd echter alweer dat Donisthorpe het socialisme bestrijdende zich alleen bepaalt tot het dwangsocialisme van de sociaaldemocraten, alsof er geen ander, steunende op de vrije samenwerking, bestond.

Hij noemt de gehele geschiedenis der beschaving “de geschiedenis van de strijd om een betrekking te vestigen tussen de maatschappij en haar eenheden, tussen het geheel en zijn delen, die noch absoluut socialisme noch absolute anarchie is, maar een staat, waarin door actie en reactie van beiden op elkaar zulk een schikking kan plaats vinden, dat het welvaren van het geheel en dat van zijn eenheden eventueel zullen samenvallen en niet vijandig zijn tegenover elkaar. Dat is het vraagstuk van de beschaving, van de ontwikkeling van het hyperorganisme; het hebben van een geheel zonder de individualiteit der eenheden, waarin het is samengesteld, te schaden. Het einddoel dat wij steeds zullen naderen, maar nooit bereiken, zal zijn volkomen burgerlijke vrijheid of de grootste vrijheid die samengaat met de meeste welvaart van de maatschappij als een geheel, en de volkomen wet of zulk een ondergeschiktheid van de individuele wil aan die der maatschappij als zich verdragen laat met de meeste welvaart van het individu.” Is dat niet precies hetzelfde, wat de anarchisten willen? En al bestrijdt hij de anarchisten, al werpt hij bezwaren op, waarvan hij de oplossing verlangt “van de vier lichten der anarchie” (Herbert Spencer, Auberon Herbert, Benjamin Tucker en Victor Yarros), dit alles neemt niet weg, dat hij zelf als individualist tegen elke dwang is, opgelegd aan het individu voor gemeenschappelijke dingen en dat hij dus in de grond van de zaak sympathiseert met het streven der anarchisten. Zeker, wij voelen de moeilijkheid der vraag, hoe men het onrecht kan verwijderen dat iemand toestaat te genieten van hetgeen een ander heeft tot stand gebracht, maar menen dat men door dwanginrichtingen verder van huis is dan dat men vrij daarvan laat genieten, maar hem tevens doet gevoelen, hoe zijn eergevoel moest verlangen, dat als hij er van wil genieten, hij ook zijn deel aan de arbeid wil leveren. Van de vrijheid is in deze meer te verwachten dan van dwang. Of dit onrecht ooit geheel zal kunnen worden vermeden, is de vraag die wij maar aan de toekomst moeten overlaten, intussen ernaar strevende zo’n toestand steeds meer te naderen.

Overigens wat deden deze individualisten anders dan de voetstappen drukken van de grote wijsgeer Spinoza, die in zijn Ethica[256] als grondwet van de natuur afkondigt: “Elkeen bemint zichzelf en beschermt zijn eigen bestaan. Alles wat fysiek of psychisch mijn bestaan helpt, wat een alzijdige krachtsontwikkeling te voorschijn roept, wat een lagere op een hogere trap voert, dat alles is geluk; alles wat het tegendeel uitwerkt, is lijden. Hoe sterker ons zielenleven, hoe groter onze vreugde; hoe groter onze vreugde, hoe groter onze volkomenheid. Elkeen heeft recht op alles, zover als zijn macht uitstrekt. Maar daar elk mens zijn eigen Ik het best kan samenhouden met andere mensen, zijn volkomenheid kan ontwikkelen en zijn macht uitoefenen, ontstaat de noodzakelijkheid, dat niemand het zijn van een ander belemmert, dat elkeen zijn recht in zoverre begrenst, om van anderen niet te verlangen dat zij datgene zullen verdragen en doen, wat men zelf niet verdragen of doen wil. Daartoe vermaant mijn eigen belang. Want belemmer ik het zijn, de ontwikkeling van anderen, dan wordt ook mijn eigen wezen niet zo rijk en ontwikkeld als het zou worden door de wisselwerking met het wezen van anderen.”

Of die in zijn Godgeleerd-staatkundig Vertoog[257] een pleidooi levert in hfst. 20 voor volkomen vrijheid van mening: “Het is echter onmogelijk dat iemands overtuiging geheel ter beschikking van een ander staat; daar immers niemand zijn aangeboren recht of vermogen van vrij te redeneren en over allerlei zaken te oordelen op een ander kan overbrengen en evenmin daartoe kan gedwongen worden. Vandaar dat men elke heerschappij over de gemoederen gewelddadig acht en dat naar het algemeen gevoelen de hoge regering de onderdanen onrecht doet en inbreuk maakt op hun goed recht, wanneer zij eenieder wil voorschrijven wat hij als waarheid te omhelzen of als onwaarheid te verwerpen heeft en door welke denkbeelden elk zich bij zijn godsverering moet laten leiden. Om in deze te beslissen heeft ieder zijn aangeboren recht, dat hij, al wilde hij het, niet kan opgeven.”

Hij beschrijft in datzelfde hoofdstuk het einddoel van de staat met de volgende woorden: “Het einddoel van de staat is niet om te heersen, noch de mensen door vrees in bedwang te houden en onder de heerschappij van een ander te brengen, maar wel, ieder van vrees te bevrijden en hem, voor zover dat mogelijk is, in veiligheid te doen leven, d.i. hem zijn natuurlijk recht om te bestaan en werkzaam te zijn, zonder schade voor zichzelf en een ander, op de beste wijze te waarborgen. Het is niet het doel van de staat, de mensen van redelijke wezens tot beesten of zelfbewegende poppen te maken, maar wel dat hun geest en lichaam hun verrichtingen ongestoord volbrengen en zij van de rede in vrijheid gebruik maken, niet met elkaar wedijveren in haat, toorn of bedrog, en elkaar geen kwaad hart toedragen. Het doel van de staat is dus inderdaad de vrijheid.”

Maar dezelfde wijsgeer spreekt geheel anders in het vijfde hoofdstuk van het Godgeleerd-staatkundig Vertoog, waar hij zegt dat “geen maatschappij stand houdt zonder een bestuur en zonder dwang, en dus ook zonder wetten, bestemd om ’s mensen lusten en teugelloze begeerten te matigen en te bedwingen.”

En in het Staatkundig Vertoog hoofdstuk 3 zegt hij niet alleen, dat “iedere burger niet zijn eigen meester is maar afhankelijk is van de staat, welks bevelen hij zonder onderscheid moet opvolgen”, maar hij gaat zelfs zo ver, dat “ook elk onderdaan, al meent hij ook dat de staatswetten onbillijk zijn, niettemin verplicht is die nauwgezet op te volgen”.

Echter in dit opzicht is Spinoza weinig duidelijk of durft hij de consequentie niet aan van de door hem gepredikte vrijheid, want terwijl hij in hoofdstuk 16 op het stuk van godsdienst erkent dat men God boven alles moet gehoorzamen, beroept hij zich op de vele dwalingen om het betoog te leveren dat eenieder zich onder voorwendsel een uitlopende mening te hebben de vrijheid kon veroorloven, alles te doen wat hij wenste. En aangezien op zulk een wijze het recht van de staat in elk opzicht geschonden wordt, neemt hij aan dat “aan de overheid, die volgens goddelijk en natuurlijk recht alleen bevoegd is om de rechten van de staat te bewaren en te beveiligen, boven allen het recht toekomt, in zaken de godsdienst betreffende, bepalingen te maken naar haar goedvinden, en dat allen gehouden zijn haar besluiten en voorschriften dienaangaande op te volgen, krachtens de haar verpande trouw, die God zeer zeker beveelt in acht te nemen”. Hij schijnt niet te voelen, dat als hij dat recht aan de overheid schenkt, hij de vrijheid van de mens op het stuk van godsdienst maakt tot een wassen neus. Men leze vooral de hoofdstukken 16, waarin hij de grondslagen van de staat, het natuurlijk en burgerlijk recht van iedere mens en het recht der hoge overheden behandelt, 17, waarin hij betoogt dat niemand al het zijne kan overdragen aan de openbare macht, en 20 waarin wordt aangetoond, dat in een vrij gemenebest het ieder vrij staat te denken wat hij wil en wat hij denkt te zeggen.

Dus hier wil hij de dwangstaat en dáár de vrijheid, welke twee zaken toch niet met elkaar te rijmen zijn. Het “niet heersen en niet beheerst worden” toch is een anarchistisch beginsel, waar tegenover staat de noodzakelijkheid van het dwangapparaat van de staat. Hij hinkt hier op twee gedachten. Overigens vrijheid van denken betekent al heel weinig, wanneer zij niet de voorbereiding is voor vrijheid van handelen. En het mag zeker vreemd klinken, als men een man, die op jeugdige leeftijd de banvloek en vervolging van de joodse synagoge trotseerde, hoort verklaren aan het einde van dat vertoog, dat hij volgaarne zich wil onderwerpen aan het onderzoek en oordeel van de overheden van zijn vaderland en “mochten zij menen dat iets van hetgeen ik gezegd heb, in strijd met ’s lands wetten, of schadelijk voor het algemeen belang, dan houde men dat voor niet gezegd; ik weet dat ik een mens ben en heb kunnen dwalen”. Zou het onderscheid ook gelegen kunnen zijn in de leeftijd, zodat de jeugdige Spinoza vol geestkracht en geestdrift gestorven zou zijn voor zijn overtuiging, terwijl de andere meer bedacht was op zelfbehoud, rust en kalmte? Prof. Menzel[258] spreekt het vermoeden uit dat Spinoza wellicht ten gevolge van de beroeringen, die in 1672 onze republiek hebben geteisterd, op het laatst van zijn leven meer behoudend is geworden, zoals ook blijkt uit zijn later geschreven Staatkundig Vertoog[259]. In deze verhandeling zien wij hoe hij zelfs een voorloper is van Henry George, daar hij een pleidooi geeft voor het brengen van akkers en grond en zo mogelijk ook de huizen in staatseigendom, nl. in handen van hem die regeert, terwijl deze dan voor een jaarlijkse huurprijs ze verhuurt aan de burgers, d.w.z. aan stedelingen en landbouwers. Hij helt hier over tot het staatssocialisme.

Bij alle grote geesten ziet men de hoogste wens om zijn eigen leven te kunnen leiden op zijn wijze, om zichzelf te kunnen zijn en te ontplooien en vandaar dat een anarchistische ader loopt door de werken van alle schrijvers, die gelden als voorgangers van het menselijk geslacht. Het is alleen het woord anarchie, dat velen afschrikt, maar zij hebben, onbewust veelal, anarchie gepredikt en gezaaid.

Wie de Leugens der maatschappij leest van Max Nordau en vooral het hoofdstuk De politieke leugen, en daarin ziet hoe deze schrijver zegt dat de staatsmachine in de praktijk nog precies dezelfde is gebleven en met dezelfde kracht werkt als in het sombere tijdperk van de middeleeuwen, met dit onderscheid dat als zij tegenwoordig minder zwaar drukt op het individu, dit alleen is toe te schrijven aan slijtage. Als men hoort hoe deze van mening is, dat “de beperking van vrijheid, die de regering aan ieder persoon oplegt, in geen verhouding staat tot de zegeningen, die zij hem verschaft en het parlement beschouwt als een “inrichting tot streling der ijdelheid en tot bevordering van de persoonlijke belangen der afgevaardigden”. Als men uit zijn mond verneemt dat de wijze waarop een mandaat moet worden verkregen, van meet af alle edele karakters tegen de borst stuit en dat de slimste en brutaalste regeert, dat terwijl in theorie de beste en verstandigste burgers tot vertegenwoordigers der natie worden gekozen, volgens de praktijk het juist de eerzuchtigsten en ruwsten zijn, die zich het meest op de voorgrond dringen. Zie, als men deze en dergelijke dingen leest bij schrijvers van naam, wier werken door velen worden gelezen, dan zal men moeten toestemmen dat door hen anarchisme gepredikt wordt zonder het woord te gebruiken en dat zij dus het volk bewerken in anarchistisch denken en werken.

Wanneer de te vroeg ontslapen Franse wijsgeer Guyau zegt, dat het leven zich slechts kan handhaven op voorwaarde van zich te verspreiden evenals het sap van de plant stijgt, steeds stijgt en noopt tot bloeien of zij wil of niet, soms zelfs al gaat dit gepaard met haar dood; wanneer hij zo juist opmerkt dat “wij niet genoeg hebben aan onszelf, dat wij meer tranen hebben dan nodig is voor ons eigen lijden, meer vreugde dan voor ons eigen bestaan gerechtvaardigd is”, dat “men behoefte heeft om anderen te helpen, om met zijn schouder mee te helpen duwen aan de wagen die de mensheid pijnlijk voorsleept, in elk geval er om heen draait”, dat wij ons leven, ons eigen leven moeten ontwikkelen in alle richtingen, om het grootst mogelijke genot te smaken en het meest mogelijke geluk te verspreiden – wat doet hij dan anders dan koren aanbrengen op de molen van het anarchisme, dat immers niets anders wil dan de mens in al zijn volheid te doen ontplooien en dus alle belemmeringen uit de weg te nemen, die dit beletten?

Wanneer de Russische schrijver Novicov in zijn Gaspillages des sociétés modernes (Verspillingen in de moderne maatschappijen) ons vertelt dat “de staat tot oorsprong heeft een bende tot plundering. De overweldiger vergenoegde zich eerst met het maken van razzia’s, daarna vestigde hij zich metterwoon op een grondgebied om er de belastingen ten zijnen voordele te heffen. Maar de verovering heeft tot doel de rijkdom. Het is dus een onderneming begonnen met het doel van winst. Men tracht zich meester te maken van de macht wegens de voordelen die zij verschaft. En in de republieken is dit precies hetzelfde als in de monarchieën. Men heeft terecht gezegd dat Frankrijk toebehoort aan 50.000 politiekers. Zij bekleden ook de eerste rang in de Verenigde Staten, waar deze loopbaan een van de meest winstgevende is. De gehele organisatie van de moderne staten is gemaakt met het doel om voordelen te bezorgen aan enkele tienduizendtallen personen. Vandaar de overdreven centralisatie, de waarneming van alle sociale betrekkingen, de eenheid van kerk en staat, de confiscatie van het openbaar onderwijs ten bate der regering, ten einde de geest van de toekomende geslachten te fatsoeneren in een richting conform aan het belang van de regeerders. Vandaar, zoals Tolstoj zegt, een stelselmatig hypnotiseren van de volksmassa door middel van een samenstel van ceremoniële en andere instellingen.” Maar dat gehele boek is één doorlopende aanklacht van de hedendaagse maatschappij op een wijze die moeilijk overtroffen kan worden door de heftigste anarchist.

Op wetenschappelijk gebied is de oogst groot, als men op deze wijze wilde voortgaan bijeen te garen, want de wetenschappelijke mens, die zich vrij beweegt zonder zich in te rijgen in het keurslijf van kerkelijke, staatkundige of maatschappelijke vooroordelen, hij wil het zelfonderzoek, het zelfdenken bevorderen en dus afkerig van alle voorschriften, gemaakt om anderen aan de leiband te doen lopen, zal hij boven alles werken in vrije richting. Maar juist daardoor levert hij bouwstoffen aan de anarchist, die ook niets anders verlangt dan dat elk mens in vrijheid kan opgroeien, zijn eigenaardige aanleg kan vervullen en zijn eigen leven zal kunnen leiden. Wilhelm von Humboldt in zijn merkwaardig geschrift Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamheit des Staats zu bestimmen, en ook Pestalozzi, de bekende baanbreker op pedagogisch gebied, waren evenzo besmet met socialistische ideeën in vrijheidlievende richting als Fröbel.

Men mag het betreuren of niet, maar een feit is het dat Friedrich Nietzsche, de ongelukkige wijsgeer, die zijn leven in krankzinnigheid eindigde, veel invloed uitoefende, vooral op het jonge geslacht. Bij velen zijn Nietzsches werken het evangelie, waarbij men zweert. Gold hij eerst als de bij uitstek aristocratische wijsgeer, die met zijn “übermensch” de heerschappij der genieën of heroën op de wijze van Carlyle proclameerde, later ontdekte men een anarchistische ader in zijn werken en zag men zelfs in Nietzsche de voortzetter van het werk van Max Stirner. Vooral zijn gloeiende haat tegen de staat en zijn hooghouden van het individu boven alles, voerde hem tot het anarchisme, maar zijn voorname natuur had een afkeer van het “canaille” en hij zag niet de anarchie (regeringloosheid) aan het eind van de ontwikkeling, integendeel de archie (heerschappij) van de sterken en machtigen, hetzij in de vorm van een aristocratie, een soort van kaste van hogere mensen, hetzij als tirannie, als geweldheerschappij van een Napoleon I of dergelijke “übermensch”. Het ideaal van het socialisme noemt hij “Pöbel-Mischmasch (gepeupel-mengelmoes) en met spot overlaadt hij alle “gelijkmaking”. Maar evenzeer afkerig is hij van de staat, zodat hij schrijft: “Dort, wo der Staat aufhört, – so seht mir doch hin, meine Brüder! Seht ihr ihn nicht, de Regenbogen und die Brücke des Ubermenschen?” (Waar de staat ophoudt – ziet daarheen, mijn broeders! Ziet gij hem niet, de regenboog en de brug van de übermenschen?). Door sommigen beschouwd als een gek, wiens werken slechts gekken kunnen aantrekken, is hij in de ogen van anderen de grootste, de laatste van de wijsgeren. Wij menen dat de tegenwoordige generatie nog te dicht bij hem staat, om hem de plaats te geven waarop hij aanspraak heeft, maar begrijpen tevens de invloed die van hem uitgaat en die behalve in de eigenaardig-schone vorm ook gezocht moet worden in het oorspronkelijke van zijn opvattingen en zijn verheerlijking van het individu, die vooral aantrekkelijk is voor sterke individuen. Soms doet hij ons aan Multatuli denken, vooral in het aristocratische van zijn neigingen, maar hij miste dat medegevoel, dat medelijden met de onterfden van de maatschappij.

Een eigenaardige figuur was ook de gewezen Pruisische infanterieofficier, later Saksische cavalerieofficier Moritz von Egidy, die een zelfstandige plaats innam en bovenal de nadruk legde op het “ethische” element. Vrijheidlievend als hij was, voelde hij zich getrokken tot de anarchie, maar het gewelddadige karakter dat daaraan kleefde, stuitte hem tegen de borst en tegenover de zogenaamde “bloed”-anarchisten noemde hij zichzelf een “Edel-Anarchist”. Zijn leer was doortrokken van zeker mystiek christendom, zodat hij een christen-anarchist kan worden genoemd. “Als wij van het woord anarchisme alles, maar ook werkelijk alles, afschrappen wat misdadig is of ook maar het onzuivere, wat zich daaraan verbindt in onze gedachten; schrappen wij evenzeer ook van het woord christendom alles, maar ook werkelijk alles, wat tegen de rede indruist of zich onnodig daaraan verbindt in onze gedachten – dan krijgt elk van beide begrippen een gestalte, die zodanig op de andere gelijkt, dat zij in elkaar overgaan.” Wat hem hindert in het anarchisme, wat hem toe leek de grootste fout in het anarchisme te zijn, is zijn naam. “Waarom “zonder heerschappij”, waarom niet liever “zelfzucht”, “zelfbeheersing”? Tucht en heerschappij zijn waardegrootheden zonder welke wij ons menselijk bestaan niet kunnen voorstellen. Het komt alleen hierop neer, wie de heerschappij over ons uitoefent en wie de tuchtroede over ons zwaait; hetzij anderen hetzij wij zelf.” Als men nagaat hoeveel vooroordelen een man als hij heeft moeten overwinnen en hoe kort hij in zelfstandigheid zich heeft kunnen bewegen, daar de dood hem verraste (1900), dan zal men begrijpen dat van hem veel verwacht kon worden, wat nu niet in vervulling kon komen. Toch was het reeds een daad voor iemand van zijn stand en afkomst, om sympathiek te staan tegenover de anarchistische beweging.

Emerson in Amerika leverde een krachtig pleidooi voor het individualisme in zijn verhandeling Self-reliance (zelfvertrouwen), waarin hij aanspoorde tot het zichzelf-zijn, zelfvertrouwen. “Slechts wanneer iemand alle steun van buiten van zich afschudt en alleen staat, zie ik dat hij sterk is en overwinnen zal.” Het is alsof men Ibsen hoort spreken. “Wij moeten alleen gaan. Isolatie moet de ware maatschappij voorafgaan. Vertrouw op uzelf en laat u niet storen door het publiek, dat toch maar middelmatig is, en wanneer gij niet begrepen wordt in het eerst, later, als de gezichtseinder van het publiek opgeklaard is, dat het u begrijpt, zal het u navolgen en naspreken... Iemand die op zijn eigen voeten staat, is sterker dan iemand die op zijn hoofd staat. Niemand, behalve jijzelf, kan u vrede brengen. Niets kan u vrede brengen behalve de triomf van beginselen.”[260] Evenzo Clemenceau in Frankrijk, die onlangs zijn standpunt omschreef op een wijze, die hem een plaats verzekert onder de anarchisten:

“Is er een meester nodig? De mensheid heeft met allen een proef genomen: met de wettige meester bij de gratie Gods, met de caesar, naar wiens opvatting het vaderland één groot kerkhof moet zijn, en toen ook met de anonieme, onverantwoordelijke meester: het volk, dat niet weten wil en dat niet weten kan.

Allen zijn zij slechte en onrechtvaardige meesters geweest en het schijnt dat de leuze moet zijn: Helemaal geen meester!

Dat de mens zichzelf zij, vrij, goed of slecht, groot of klein, vrekkig of verkwistend, met zijn goede of zijn slechte eigenschappen, maar dat hij zich zelf zij!

Laat geen verdrukker hem zijn slechtheid, zijn laagheid, zijn baatzucht opdringen...

Wij maken hier een revolutie, de grootste en de schoonste: de vreedzame revolutie door de gedachte.

Revoluties met kruit en lood maakten wij reeds genoeg: zij hebben ons slechts in plaats van de ene meester een andere gegeven. Onze revolutie zij een revolutie naar de Vrijheid!”[261]

(Rede aan een eremaaltijd voor Urbain Gohier).

Verder Fouillée, Urbain Gohier, de Pressensé en anderen in Frankrijk, Gumplowicz in Oostenrijk. Zij sturen allen aan in anarchistische richting, al voelen zij veelal aristocratische neigingen, omdat zij zich verheven wanen boven de groten hoop der stervelingen – en geboren of opgevoed onder een gelukkig gesternte zijn zij dat ook inderdaad – ja al zijn zij voorstanders van een sociaalaristocratie in tegenstelling van sociaaldemocratie.

Maar een afzonderlijke plaats in deze rij van mannen willen wij toekennen aan de door zijn vaderland zo ondankbaar behandelde en veelal miskende Nederlandse denker, Eduard Douwes Dekker, meer bekend onder zijn aangenomen naam Multatuli (Ik heb veel geleden). Begonnen met de mishandelingen te beschrijven, waaraan de Javaan blootstond, in zijn boeiend geschreven Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandse Handelsmaatschappij, welk boek “een rilling deed gaan door het land”, helaas! van te korte duur, toonde hij even goed met scherpe blik te zien wat er ontbrak aan onze maatschappij. Zijn betoog: Er ontbreekt veel aan het welzijn van het volk, gesplitst in drieën, nl. een beschrijving van de zedelijke, verstandelijke en materiële toestand van het land, is één doorlopende, welsprekende filippica tegen de gehele maatschappij en staat daar als een monument van zijn edel hart zowel als van zijn scherp oordeel. Hij was het, die de slavernij van de zwarten een gruwel noemde, maar betrekkelijkerwijze te verkiezen boven de slavernij van de blanke slaaf. De eerste was openlijk, oprecht, frank, de slaaf werd beschermd door de wet, de tweede is ook slavernij, ook een gruwel, maar bovendien nog verzwaard met huichelarij en valsheid. Bitter maar waar zegt hij: “de invoering van een gereglementeerde slavernij, met verplichting aan de kant des meesters om z’n eigendom behoorlijk te onderhouden, zou voor menig Nederlands werkman een weldaad wezen – als ze bestaan kon. Maar niemand zou iets durven bieden voor een blanke en daarom is het onmogelijk. Dáárom en niet omdat onze zeden zouden verheven zijn boven de begrippen, die de slavernij dulden. Integendeel ze staan daar beneden en bedekken haar zelfzuchtig terugdeinzen voor de verantwoordelijkheid van het patronaat, met een vals kleursel van eerbied voor mensenrecht. Want de werkman in onze maatschappij is slaaf. Z’n maag levert hem gebonden over aan ieder die hem een maal aardappelen met azijn betaalt. Hij is slaaf, minus het recht op onderstand, minus registratiekosten, minus gezegelde koopbrief, minus rente en risico. Ja, zonder risico. Want als hij ziek wordt, of ongeschikt om te arbeiden, oud, gebrekkig ... welnu, dan huurt men een nieuwe slaaf die werken kan en betaalt hem als z’n voorganger, met een maal aardappelen daags.”

Wie zo schrijft, peilt de diepte der wond, waaraan de maatschappij lijdende is. Het parlementarisme is door niemand zo afdoend ten toon gesteld in zijn gehele naaktheid als door hem[262] en als hij dan zegt, dat “juist de voorstanders van de parlementaire regeringsvorm, zij die een afschuw voorwenden van alleenheersing, een aller-zotst individualisme voorstaan bij het aanprijzen van specialiteiten”, als hij schrijft dat op de politieke markt de waar, die men verkoopt, nooit de tentoongestelde of geannonceerde is, want dat men daar “spreekt over eerlijkheid en bedoelt winst; over begrippen, meningen, inzichten, overtuiging en bedoelt belang; over rechtskwesties en bedoelt onrecht; over staathuishoudkunde en bedoelt diefstal; over vrijheid en bedoelt dwingelandij; over mensenrecht en bedoelt moord”, dan treft hij het kwaad zo in de hartader, dat men er versteld over staat. Tuchteloos als hij is, behoorde hij tot geen enkele partij en ofschoon soms aristocratisch in zijn neigingen – aristocratisch in de zin van het beste, het hoogste – toch staat hij steeds aan de zijde der verdrukten en mishandelden. Voor hem is de hoofdzaak: de roeping van de mens is mens te zijn. Het meerderheidsbeginsel, het vertegenwoordigend stelsel, het gezag, hoe wordt het alles door hem op de ontleedtafel der kritiek gelegd en – dan blijft er weinig van over.

Welk een indruk moet niet zijn Vorstenschool maken wegens de denkbeelden, daarin uiteen gezet! Zijn onovertroffen Sprookjes van het Gezag zijn een gulden boekje, een vademecum voor alle anarchisten, die doen zeggen: wie zo schrijft, is in zijn ziel anarchist. Het is moeilijk een man als Multatuli te classificeren, want hij was een “wilde” in de rechte betekenis van het woord. Misschien werd hij het nooit beter dan in deze weinige regels van een criticus: “Wat Multatuli was? Een politicus? Een agitator? Een onderzoeker? Een vrijdenker? Een dichter? Alles is niet toepasselijk op hem, nu eens zegt het te veel en dan weer te weinig, ik weet geen betere benaming dan deze: hij was een ketter in alles en overal. Een ketter tegenover de Lieven Heer, tegenover de staat, tegenover de moraal en de zeden, tegenover de wetten der esthetica zowel als van het fatsoen, tegenover de dogma’s van de vooruitstrevenden zowel als tegenover die der theologen. Wil men hem in een rubriek plaatsen en vergelijken, dan moet men een mengelmoes maken: een vermenging van Lessing, Fichte, Heine, Lassalle en Rabelais en dan heeft men nog geen begrip van het specifiek-oorspronkelijke en indrukmakende van zijn geest en van zijn elementaire heftigheid.”

Multatuli was een afbreker, een terreinzuiveraar, een baanbreker en zonder de eigenlijk gezegde moderne arbeidersbeweging te kennen, te begrijpen, te waarderen, heeft hij toch ontzaglijk veel gedaan om de geesten los te maken van vooroordelen op godsdienstig, zedelijk, staatkundig en maatschappelijk gebied, heeft hij zoveel geesten verlost uit de boeien van opvoeding en gezag en vatbaar gemaakt voor nieuwe indrukken. Nooit drong iemand sterker aan op zelfdenken, zelf-willen, zichzelf zijn, dan hij. Door die eigenschappen heeft hij het smerige werk van vuil opruimen volbracht, dat noodzakelijk was, om nieuwe fundamenten te kunnen leggen voor een schoner en solider gebouw in de plaats van die, waarop onze verrotte samenleving staat, elk ogenblik dreigende met ineenstorting.

Naast en veelal met hem werkte de “niet-eervol” ontslagen ingenieur S. E. W. Roorda van Eysinga, wiens pen als in gal gedoopt was en die ook werkte in de richting van het anarchisme, waarin hij was binnengeleid door zijn vriend Elysée Reclus, toen beiden nog woonden te Clarens, aan het meer Leman.

Ook in de kunst, in de letteren, overal openbaart zich een vrije, individuele anarchistische stroming. Het heerlijke boekje van Richard Wagner, De kunst en de revolutie in 1849 geschreven en nog fris als verscheen het heden, toont hoe het “werkelijk wezen der kunst is de industrie, haar zedelijk doel winst maken, haar esthetisch voorwendsel verstrooiing voor mensen die zich vervelen”, hoe de “zeer heilige en hoog adellijke god Vijf Procent, het hoofd en de regelaar is van de feesten onder hedendaagse kunst”, hoe de moderne kunst is de “onderdanige dienaar van Mercurius”, maar tevens hoe het streven moet zijn de schone en sterke vrije mens te vormen. En in plaats dat de revolutie der mensheid, die sinds duizenden jaren duurt, de slaaf heeft vrij gemaakt, is de vrije mens tot slaaf geworden. Is het doel der kunst: de schone en sterke mens, het middel om daartoe te geraken is de revolutie, die de mens kracht, kunst en schoonheid geeft. Als de mens weet dat hij zelf het doel is van zijn bestaan en dus een zelfdoel, zal hij door de ware vrijheid kunnen komen tot een gelijke kracht, door de kracht tot de ware liefde, door de ware liefde tot de schoonheid. Welnu de werkzaamheid van de schoonheid is de kunst. Als het verkrijgen van het levensonderhoud voor de vrije mens niet meer het doel is des leven, als de industrie niet meer onze meesteres, maar onze dienares is, zullen wij het doel des leven stellen in de vreugd om te leven en door de opvoeding zullen wij onze kinderen de geschiktheid en kracht geven, waardoor zij die vreugd op de best mogelijke wijze zullen smaken. De kunst is de hoogste activiteit van de zinnelijk schoon ontwikkelde mens, die in harmonie is met zichzelf en met de natuur. Eerst als de mens vrij is, zichzelf, eerst dan kan de kunst bloeien en groeien.”[263] Zo zien wij dat ook deze kunstenaar de vrijmaking beoogde van de zuivere menselijke natuur in al haar spontaneïteit en verzeild raakte in de stroom van denkbeelden der meest vooruitstrevende denkers van deze tijd, welke stroom men volgens de hedendaagse terminologie het anarchisme noemt.

Kan niet het gehele werken van een van de ontegenzeggelijk grootste toneeldichters van onze tijd, van Ibsen worden geresumeerd in deze woorden: de opstand van het individu tegen de maatschappij? Verkondigt hij niet bij monde van dr. Stockmann in de Vijand des Volks de stelling, dat “de sterkste is hij die alleen staat”? En noemt hij niet de zondvloed “de enige revolutie, niet gemaakt door een knoeier die halverwege blijft staan”? En wordt niet de letterkunde over het algemeen beheerst door die geest? Een Zola in zijn Parijs, zijn Werk, een Octave Mirbeau in zijn Mauvais bergers, een Henri Leyret, een Lucien Descaves, een Whalt Witman in Amerika, een Dickens, Oscar Wilde in Engeland, om niet van Shelley, John Ruskin en anderen te spreken, en slechts enkelen te noemen uit de veelheid, zij bewerken de menselijke geest in die richting en of het communistisch anarchisme in laatste instantie een droom is van filantropen en fanatieke mystieken, die van een mens een engel en van de aarde een paradijs maken, zoals Yves Guyot zegt, dat zal te bezien staan. In elk geval men ziet hoe naast het streven om de maatschappij, de gemeenschap alles en het individu niets te maken, zich overal openbaart een richting, waarin de hoofdzaak is: zichzelf te zijn. Onverschillig hoe de heerser heet: autocraat, parlement of staat, men ontkent het recht om te heersen en wil evenmin beheerst worden. Het individu heeft de samenleving geschapen en niet omgekeerd, het individu bestond vóór de samenleving zodat men zeggen kan: de samenleving is om de mens en niet de mens om de samenleving. Niemand kan ontkennen dat de samenleving winnen zal in kracht, als de individuen zich ontwikkeld hebben tot de hoogste schoonheid en de meeste energie; wel verre van een vervelende gelijkvormigheid te krijgen, zal de verscheidenheid alsdan oneindig veel rijker en schoner zijn dan zij nu is of zijn kan. En waar in wetenschap en kunst een dergelijke stroming is waar te nemen, noem haar individualistisch, anarchistisch of hoe ook, daar kan men niet ontkennen, dat voor de toekomst gewerkt wordt in die richting.

_______________
[216] Hedonisme is de moraal van het zingenot.
[217] De naam van een oude Griekse school van wijsgeren, die de gemakken en genietingen des levens minachtten. Het woord is ontleend aan Kuon, genitivus Kunos, dat hond betekent. Men zou kunnen zeggen: wier ideaal is een hondenleven te leiden. Onder hen neemt Diogenes een voorname plaats in, die in de mond van het volk beroemd is gebleven door de ton, waarin hij leefde, en door de lantaarn, waarmee hij volgens zijn zeggen een mens zocht. Jammer dat wij niet meer met zekerheid van hem weten, want nu kunnen wij weinig of zo goed als niets van hem mededelen en toch schijnt hij tot de eigenaardigste typen van het oude Griekenland behoord te hebben.
[218] De naam van een andere Griekse school van wijsgeren, leerlingen van Zeno, die er naar streefden zo streng mogelijk te leven. Zij ontlenen hun naam aan de stoa, plaats van hun samenkomsten.
[219] Zijn hoofdwerk is getiteld: Luzaumi-Malogelzem, onafwijsbare noodzakelijkheid en werd in 1891 te Cairo herdrukt door de zorg van Aziz-efendi-Zend, de geleerde redacteur van het blad Elmahronie.
[220] Opvoeding van het menselijk geslacht.
[221] Gesprekken voor vrijmetselaren.
[222] Aan dit boekje zouden wij verreweg de voorkeur geven boven het langdradige, gekunstelde, min of meer femelende boek van Sheldon In his steps (In zijn voetstappen).
[223] Internationale Bibliotheek: Leo Tolstoj, Het koninkrijk Gods is binnen in u. Vertaling van Ds. J. van Witzenburg.
[224] Christelijk martelaarschap in Rusland.
[225] Ontleding der ellende.
[226] Van slavernij tot broederschap.
[227] Wat is het eigendom?
[228] Système, dl. 2, p. 414.
[229] Confessions d’un révolutionnaire.
[230] L’Idée générale de la Révolution, p. 256/57.
[231] Men vergelijke diens artikel in de Humanité Nouvelle: Michel Bakounine et Karl Marx, in het Nederlands als brochure verschenen bij J. Sterringa onder de titel: Michel Bakoenin en Karl Marx. (De geschiedenis van een lastercampagne).
[232] Théologie politique de Mazzini et l’Internationale.
[233] De bekende novellist Sacher Masoch deelt uit de mémoires van zijn vader, directeur van politie te Lemberg in 1848 mede, hoe aangenaam de indruk was, door Bakoenin op hem gemaakt maar hoe hij betreurde het steeds toenemende antagonisme tussen Duitsers en Tsjechen. “In het huis te Praag, waar mijn familie op de eerste verdieping woonde, waren op een der andere verdiepingen verschillende afgevaardigden van het Slavonisch congres ingekwartierd en onder hen ook Bakoenin. In een der gesprekken die hij met Bakoenin had, zei deze toen reeds: “Wat wij nodig hebben, is de volledige anarchie. Daaruit alleen kan de nieuwe wereld, die wij willen opbouwen, tot heil der mensheid ontstaan. In plaats van op zichzelf staande revolutionaire opstanden moeten we een toestand invoeren, die bestaat in een aanhoudende onverbiddelijke oorlog tegen de staat en de maatschappij. Niet met barricades en ook niet met de dolk der Carbonari, neen de wetenschap zal ons steeds nieuwe en betere wapenen leveren, bovenal reken ik allermeest op de volmaking der ontploffingstoffen. Deze zullen in de toekomst de artillerie der revolutie uitmaken. Men zal niet op de straat gaan en met de soldaten vechten, men zal slechts de regerende kringen en wel onafgebroken decimeren, zowel hen die de staten besturen als de aristocraten en kapitalisten.”
[234] Wij cursiveren.
[235] Rügg deelt deze bijzonderheid mee in de Neue Zeit, jg. 1888.
[236] Even schoon als waar schreef reeds prof. de Bosch Kemper in zijn Wetenschap der Samenleving: “Wanneer de samenleving een plant gelijk was, zou men zich kunnen voorstellen een geleidelijke ontwikkeling, waarin, bij wijze van evolutie, de bladen zich langzaam ontplooiden en de knop zich opende om de schoonste bloem te doen aanschouwen; nu de aardse samenleving slechts de grondstof levert, waarin de geest een rijk van de geest opricht, vinden er, bij de overgang van het natuurlijke leven tot het geestelijke leven veel meer revoluties dan langzame evoluties van de ene goede toestand tot de andere plaats.”
[237] Wij noemen Les Primitifs, le Primitif d’Australie, Démonisme et Animisme, welke drie werken in het Nederlands verschenen zijn bij J. Sterringa onder de titel: De oorspronkelijke, De mens van de Australische bodem en Demonisme en Animisme, studiën over de ontwikkeling der godsdiensten.
[238] In zijn onlangs in het Engels verschenen memoires vindt men zijn uitvoerige levensbeschrijving, tegelijkertijd een belangrijk stuk cultuurgeschiedenis uit de laatste helft van deze eeuw. Weinig boeken, zo aantrekkelijk van inhoud en vorm – gedenkschriften waarin de persoon zelf alleen ten tonele treedt waar het nodig is, maar zonder de gewone aanstellerigheid of confidentiezucht, aan zulke beschrijvingen eigen – zijn in de laatste tijd uitgekomen. Het is in een vertaling van mijn hand in het Nederlands verschenen bij Grentzebach en Wink onder de titel Gedenkschriften van een revolutionair.
[239] Het eerste en derde verschenen in het Nederlands bij J. Sterringa.
[240] Zie haar Mémoires. Als onderwijzeres werkzaam te Parijs sloot zij zich in 1871 aan bij de Commune en nam tot het laatste deel aan de straatgevechten. Tot deportatie veroordeeld ging zij naar Nieuw-Caledonië, om in 1880, door de amnestie begenadigd, in Frankrijk terug te keren. In 1888 wegens deelneming aan een manifestatie der Esplanade des Invalides tot 6 jaren gevangenisstraf veroordeeld, kwam zij in 1886 op vrije voeten. Toen zij bemerkte dat men haar krankzinnig wilde verklaren, om haar in een gesticht te kunnen opsluiten, nam zij liever de wijk naar Londen, waar zij nu een kalm leven leidt. Zij wordt het volgende jaar (20 april 1830 geboren op het kasteel Vroncourt) 70 jaar oud.
[241] Deze is onlangs (1901) vrijgelaten, om zijn plaats onder de anarchisten weer in te nemen.
[242] Ook deze vermeerderde het korps der overlopers, daar hij in de schoot der Parti Ouvrier is teruggekeerd.
[243] Hoezeer zij zelf overtuigd waren, dat het proces met vrijspraak moest eindigen, blijkt hieruit, dat Parsons, de enige die had weten te ontvluchten, zich op de dag der behandeling van het proces vrijwillig aan de rechtbank aanmeldde, om het lot van zijn vrienden te delen. Weinig kon hij toen vermoeden hoe hij door zijn schone daad het hoofd legde in de muil van de leeuw, die straks zou toebijten.
[244] De volgende weinig bekende bijzonderheid is te eigenaardig om haar niet te melden. Juist in die tijd maakte Liebknecht met Aveling en diens vrouw Eleanor Marx een voordrachtenreis door Amerika en bij die gelegenheid bracht Liebknecht een bezoek aan Parsons in Cook County’s gevangenis. Nadat hij aan Parsons, die hij niet kende, was voorgesteld, zei hij tot deze op meewarige toon: “Het doet mij in mijn ziel leed, meneer Parsons, om u in deze treurige toestand aan te treffen.” Parsons, slagvaardig als altijd, antwoordde hem: “Dit gezegde herinnert mij aan een goede anekdote. Gij zult wel eens gehoord hebben van William Lloyd Garrison en Wendell Phillipe. Toen Garrison te Boston in de gevangenis zat wegens de agitatie tegen de slavernij, kreeg hij een bezoek van Wendell Phillips, die toen een zeer gematigde houding had aangenomen. Phillips zei tot Garrison: “Het doet mij leed, om u hier achter de tralies te moeten zien.”
Garrison antwoordde: “En het doet mij leed u niet aan mijn zijde te mogen zien.”
Liebknecht begreep de zet en verwijderde zich spoedig. (Meegedeeld door Charles uit Boston).
[245] Verschenen in het Nederlands bij J. Sterringa onder de titel Woorden voor een rechter(?)stoel. Verantwoording der veroordeelde Chicagoër anarchisten. Men vergelijke ook het schone hoofdstuk over deze terechtstelling in De Anarchisten van John Henry Mackay bij dezelfde uitgever. Vergelijk ook Aug. Spies Reminiscenzen en Anarchism: its philosophy and scientific basis as defined by some of its apostles by A.R. Parsons, alsmede Life of Albert R. Parsons with history of the labor movement in America.
[246] Het is naar dit boek, dat dr. Frederik van Eeden zijn kolonie Walden te Bussum die naam gaf. Wij menen dat Thoreau voor het eerst is ingeleid in Nederland in het weekblad Morgenrood, waarin een artikel van hem werd opgenomen. Men vergelijke: Thoreau, His life and aims (Thoreau, zijn leven en streven) door H.A. Page. (Londen, Chatto en Windes).
[247] Max Stirner. Sein Leben und sein Werk von John Henry Mackay. Deze bezorgde ook een uitgave van zijn Kleinere Schriften und seine Entgegnungen auf die Kritik seines Werkes: Der Einzige und sein Eigenthum. Aus den Jahre 1842-47.
[248] In een vrij lijvige brochure van dr. Sagittarins, die onlangs verscheen bij D. Reidel te Dordrecht en getiteld Is diefstal eigendom?, vonden wij vooral in het zesde hoofdstuk: Gij zult niet stelen, dit standpunt besproken en op een streng logische wijze behandeld. De eigendomsvraag wordt in dat boekje zo klaar en helder uiteengezet, in een betrekkelijk korte ruimte, dat wij de lezers die brochure niet anders dan ten zeerste kunnen aanbevelen.
[249] Deze woorden komen voor in het werkje van Dubois Le péril anarchiste en uit die bron door verschillende schrijvers overgenomen. Maar Reclus zelf antwoordde op een vraag dienaangaande: “Ik heb nooit de woorden gezegd of geschreven, die Félix Dubois me toedicht in zijn Péril anarchiste. Ik heb trouwens gelegenheid gehad om ze formeel te logenstraffen in een brief aan het dagblad Le Temps. Ik erger me bovendien dat mij zinnen worden toegeschreven die in zulk een slechte stijl zijn opgesteld. Je zal mij een dienst bewijzen met ze tegen te spreken.” Voor de propaganda der daad vergelijke men ook De Ravachol à Caserio par Varennes en de dissertatie van de heer F.B. Enthoven Studie over het anarchisme van de daad.
[250] Men raadplege hierover het boek van Tarrida del Marmol Les inquisiteurs d’Espagne en de brochure van een der slachtoffers, Joseph Thioulouse, die bij Revers te Dordrecht verscheen met afbeeldingen, onder de titel De schanddaden te Montjuich. De gruwelen der Spaanse inquisitie tijdens het proces te Montjuich.
[251] Een van hun, Rupsch, werd “begenadigd” en zag zijn straf veranderd in levenslange tuchthuisstraf. Hij zit nog in de gevangenis.
[252] Deze, Holzhauer, hing zich de 19 september van datzelfde jaar in de gevangenis op.
[253] Dit is de derde president, die op gewelddadige wijze aan zijn einde kwam en telkens was de dader een ander geesteskind. Abraham Lincoln viel door de hand van iemand, die niet precies toerekenbaar was; Garfield door iemand die meende een godwelgevallig werk te doen, zodat hij zich verbeeldde een instrument te zijn in de hand van God. Juist hieruit blijkt voldoende dat aanslagen en gewelddaden geen beslist anarchistische propaganda is.
[254] In zijn verdediging voor de rechtbank te Napels zei hij “geen persoonlijke haat te voelen tegen Koning Humbert of tegen de tegenwoordige regering, maar tegen alle koningen, omdat zij de verwezenlijking van mijn ideaal: de algemene republiek” beletten. Politieke hervormingen gaven volgens hem niets. “De oude regering was gesymboliseerd door drie F’s: Festa, Farina, Forca (feesten, meel, galg). De tegenwoordige regering kan het worden door drie P’s: Parlate, Pagate, Piangete (Praten, betalen, wenen).” Was dat de taal van een gek of van een man van overtuiging, die bereid was daarvoor te sterven?
[255] Individualisme, een stelsel van politiek.
[256] Klassieke schrijvers. B. de Spinoza, Ethica. Uit het Latijn door W. Meijer. Amsterdam, S.L. van Looy.
[257] Klassieke schrijvers: B. de Spinoza, Godgeleerd-staatkundig Vertoog. Uit het Latijn door W. Meijer. Amsterdam, S.L. van Looy.
[258] Wandlungen in der Staatslehre Spinoza’s. 1898.
[259] Klassieke schrijvers: B. de Spinoza’s Staatkundig Vertoog. Uit het Latijn door W. Meijer. Amsterdam, S.L. van Looy.
[260] Hij begint zijn verhandeling met deze schone dichterlijke regels:
Man is his own star; and the soul that can
Render an honest and a perfect man,
Commands all light, all influence, all fate;
Nothing to him falls early or too late.
(De mens is zijn eigen gesternte en de ziel die een eerlijk en volmaakt mens kan geven, beveelt over alle licht, alle invloed, over het gehele lot; niets valt hem vroeg of te laat toe).
[261] Door zich tot senator te laten kiezen, heeft hij dit standpunt weer opgegeven, tenzij hij misschien een parlementair anarchist is evenals de Italiaan Merlino.
[262] Men vergelijke zijn Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten en wel MVIII.
[263] Men zegt dat het beeld van de jonge Bakoenin hem bij de schepping van zijn Siegfried, Wagner voor de geest heeft gestaan.