Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 7


Socialisme in de middeleeuwen

Was het tot voor korte tijd de gewoonte om neer te zien en erg af te geven op die donkere middeleeuwen, de geschiedschrijvers, die meer doordrongen in de geest van dit tijdvak, begonnen in te zien dat de maatschappij van die dagen wel een eigenaardige was, maar dat daarin licht en schaduw elkaar afwisselden als in elk ander, ja zelfs dat de gemeenschapszin toen een grotere invloed op de mensen uitoefende dan later, toen onder het geroep van vrijheid al het goede met het kwade, het kind met het badwater, werd overboord geworpen, om de oppermacht van het geld op de grofste manier te proclameren.

De christelijke geest, de Romeinse geest en de Germaanse aard – ziedaar de drie dingen, die op elkaar botsten en die door wrijving ten slotte één geheel gingen vormen.

Prof. Quack onderscheidt vier gemeenschapskringen, waarachter degenen, die erin leefden, zich beschutten en hun eigendomsbetrekkingen, rijkdommen en verhoudingen organiseerden. Die vier zijn: 1°. de Kerk; 2°. de heren en ridders (de feodaliteit); 3°. het marken- en hofwezen of de organisatie van het grondbezit; en 4°. het gildenwezen of de organisatie van arbeid, handel en nijverheid.

De eerste kring was dus de kerk de allesbeheersende macht. Zij vertegenwoordigde het begrip van eenheid onder de mensen en al behoeft men niet blind te zijn voor hetgeen zij hier en daar deed om de ruwe gewoonten te beteugelen, haar te beschouwen als het inbegrip van algemene mensenliefde en ware humaniteit, dat kunnen wij niet.

Door vermeerdering van kennis werd de beschaving bevorderd, daarnaast ontwikkelde zich de christelijke kerk en nu zijn de vrienden van die kerk dadelijk bij de hand geweest om te beweren dat die beschaving het gevolg was van de christelijke geest. Neen, de beschaving ging haar gang en de kerk ook, nu is het natuurlijk dat beiden elkaar van tijd tot tijd raakten, maar wij zijn het eens met Buckle dat godsdienst, letterkunde en regering drie factoren zijn van groot belang, evenwel deze zijn niet de oorzaak maar het gevolg van de vooruitgang van een volk. Een onkundig volk zal juist door zijn onkunde neigen tot een godsdienst van wonderen en bijgeloof, maar het zal nooit gelukken om een kundig volk een achterlijke godsdienst op te dringen. Juist de hoogte of laagte van de godsdienstige meningen geeft het peil te kennen waarop een volk staat. Wanneer christen zendelingen invloed ten goede uitoefenen op barbaarse volkeren, dan vindt dit zijn oorzaak in de meerdere kennis en beschaving van hen en omdat deze gepaard gingen met hun godsdienst namen zij deze er bij aan.

De christelijke kerk nam de armenzorg ter hand, ja maar zij naastte de grond, zodat zij de grootste grondeigenares was: een derde, in enkele landen soms een nog groter gedeelte van alle grond hoorde haar toe. En die oorspronkelijke armengoederen werden langzamerhand kerkelijke goederen en in de 12e eeuw werd de theorie erkend dat alle kerkelijke goederen behoorden aan de paus, die er naar welgevallen over kon beschikken. De armoede stond wel hoog aangeschreven in de middeleeuwen, maar de kerk zelf was er steeds op uit om alle rijkdommen naar zich toe te trekken.

Het oorspronkelijk communisme vond toepassing in de kloosters, waar men tezamen leefde als in één groot gezin. Enerzijds werden zij gesticht en bevolkt door lieden, die om welke reden dan ook een afkeer van de wereld hadden gekregen en nu een leven van afzondering leidden; anderzijds waren het armen, die een toevlucht zochten achter de kloostermuren, omdat zij in de burgerlijke maatschappij geen uitkomst zagen. Reeds Augustinus klaagde erover dat “nu zich aan de dienst van God meestentijds slaven of vrijgelatenen wijden of lieden, die daarom door hun heren vrijgelaten zijn geworden of vrij gelaten moeten worden of boeren of handwerkslieden of andere plebejers.”

Sommige kloosters hadden hun inkomsten door het bedelen van kloosterlingen, anderen hadden inkomsten door hun rijke medeleden en nog anderen wisten door de arbeid van de monniken een bestaan te vinden. Toch werd de gemeenschap van goederen beschouwd door de besten als de hoogste toestand en het “mijn en dijn” werd geduld wegens de ongerechtigheid van de mensen. Dulcisima rerum possessio communis est[15]. Is dat ook niet het standpunt van de “doctor universalis”, de heilige Thomas van Aquino, als hij in zijn Summa Theologiae schrijft: “Ten eerste moet men dus zeggen, dat het natuurrecht algemeen eigendom verlangt, niet omdat volgens het natuurrecht alle dingen gemeen moeten zijn en men niets als zijn eigen mag beschouwen: maar omdat volgens het natuurrecht er geen onderscheiding tussen bezittingen bestaat, volgens menselijke bepalingen, hetgeen (zoals boven gezegd werd) tot het stellige recht behoort. Het eigendom van bezittingen is dus niet tegen het natuurrecht, maar wordt aan het natuurrecht toegevoegd door uitvindingen van de menselijke geest?” Dus Thomas van Aquino erkent dat “het natuurrecht algemeen eigendom verlangt”, maar hij verwerpt het, omdat de mens zondig is en door zijn zondigheid niet in staat is te leven overeenkomstig het “natuurrecht”. Hij ziet in het eigendomsrecht een uitvinding van menselijke bepalingen, toegevoegd aan het natuurrecht, ingesteld omdat het noodzakelijk was, maar dan ook, zodra het niet meer noodzakelijk is, verworpen kan en moet worden.

Hoe kon hij ook anders oordelen?
De gehele productiewijze van de middeleeuwen berustte op het handwerk van de kleine boer met zijn schop en spade, van de gildegezel met zijn weefgetouw in huis, zijn timmergereedschap, zijn vleeshouwersmes. Dit maakte persoonlijk eigendom van de grond en de arbeidsmiddelen noodzakelijk. Zodra deze redenen vervallen, en het mensengeslacht zich heeft ontwikkeld tot een hoogte waarop hij zijn onderhoudsmiddelen anders gemakkelijker wint dan in de middeleeuwen, verdwijnen ook de bezwaren die hij toen had tegen het algemeen eigendom.

Een leven van bespiegeling werd overigens als het hoogste beschouwd en de arbeid eigenlijk als een noodzakelijk kwaad. Landbouw en handwerk werden als productieve bedrijven gewaardeerd, maar over de handel zijn de beste geesten uit de middeleeuwen en ook later tijdens de hervorming slecht te spreken.

De ongezonde basis van het kloosterleven, nl. de ongehuwde staat, maakt dat de kloosters beschouwd kunnen worden hoogstens als een toevluchtsoord voor enkelen, die gebroken met de wereld in eenzaamheid en afzondering hun leven willen slijten. Niet altijd wisten die monnikenorden zich te schikken naar de officiële, heersende kerk en soms hadden de pausen heel wat met hen te stellen, vooral waar zij zich verbroederden met ketterse sekten, die in Italië en Frankrijk optraden, maar meermalen wisten de pausen de monniken ook aan zich dienstbaar te maken. Men kende de monniken echter te goed als parasieten van de maatschappij dan dat men met hen ophad.

Was het niet Johannes Ruysbroek die in de 13e eeuw van de monniken in het algemeen en van de bedelmonniken in het bijzonder getuigde: “Bij hen heersen in het algemeen drie fouten: luiheid, wraakzucht en brasserij”? Waren het niet Erasmus en Ulrich von Hutten, die hun scherpste pijlen afschoten tegen het monnikendom van hun dagen?

Wat de kloosters betrof, zij brachten vrijwel in toepassing wat Plato bedoelde met zijn organisatie van de wachters. De gemeenschap van goederen werd hier op gelijke wijze toegepast en het celibaat van de priesters had feitelijk hetzelfde doel als de gemeenschap der vrouwen bij Plato’s wachters, nl. om zich niet blijvend te hechten aan één echtgenoot, maar geheel toe te behoren aan de staat.

De tweede kring was die van de feodaliteit, evenzeer bestaande uit mensen die niet arbeiden. Het feodale kasteel was het karakteristieke kenmerk van de politieke en sociale organisatie van de middeleeuwen. Elk edelman had zijn kasteel[16]. Dat was het teken van macht; het beschermde zijn bezitter, het was een bedreiging voor zijn buren, voor de voorbijgangers, voor eenieder die niet door een dergelijke stenen burcht verdedigd werd. Die heer was bezitter van de grond die hij in leenverband had gekregen en beschikte als zodanig over de mensen, die op die grond woonden. De persoonlijke slavernij was afgeschaft van het ogenblik dat het voordeliger was zonder slaven te werken en werd vervangen door de lijfeigenschap. Deze is een andere vorm van slavernij, maar in het wezen der zaak komt zij op hetzelfde neer. De lijfeigenen toch waren vastgeklonken aan de grond en verplicht tot herendiensten van allerlei aard. Alle diensten die men nodig had moesten verricht worden door de lijfeigenen, tot de vreemdsoortigste toe, zoals bv. het slaan van het water in de vijvers en grachten rondom het kasteel, opdat de heer en zijn familie niet in hun slaap gehinderd zouden worden door het gekwaak van kikvorsen, verder het bekende ius primae noctis (het recht van de heer op de eerste nacht van elke dochter van zijn lijfeigenen) welk recht nog in de 18e eeuw bleek uit de som geld die men bij wijze van afkoop bij het huwelijk moest geven aan de heer, of uit het geschenk dat de leenheer in die tijd nog kreeg bij het huwelijk van zijn onderhorigen, wat niets anders was dan een overblijfsel van dat recht; een ander recht, dat de heren zich aanmatigden, bestond daarin, dat zij twee lijfeigenen de buik lieten opensnijden om hun voeten te warmen in de warme ingewanden, bv. van de jacht komende of in de winterkoude. En dat alles geschiedde onder goedvinden, althans onder toelating van de alles overheersende kerk niet alleen, maar wat nog erger is, haar dienaren, vooral de grootwaardigheidsbekleders, deden eraan mee. De kerk, die gewoonlijk zo onverdraagzaam was, heeft altijd grote inschikkelijkheid betoond voor de grote heren, die haar steunden en handhaafden[17].

Er was haast niets of de heer moest ervan hebben. Meermalen gaan er klachten op in de oude kronieken van die dagen, waaruit men zien kan hoe de heren huishielden, zoals: “De heren doen ons niets dan kwaad, wij kunnen van hen noch recht noch rede krijgen; zij hebben alles, nemen alles en laten ons leven in armoede en lijden.” De kardinaal Jacques de Vitry schrijft in de 13e eeuw: “De diefstal, de roof, de geweldenarij die zij nu eens openlijk en dan heimelijk uitoefenen over de ongelukkigen die afhankelijk van hen zijn, maken hun wrede tirannie onverdraaglijk. Deze heren laten ondanks de statige titels en de waardigheden, waarop zij trots zijn, niet na om op prooi uit te gaan en het beroep van dieven en rovers uit te oefenen door het verwoesten van gehele streken door middel van brand.”

Was het niet de Nederduitse Kroniekschrijver Jacob van Maerlant, die een flauw begrip had van de oorsprong van het kwaad in de maatschappij, toen hij zong:

Twee worde in die werelt sijn
Dats allene Mijn en Dijn.
Mocht men die verdriven,
Pays ende vrede bleve fijn,
Het ware al vri, niemen eigijn.

Toch waren die heren geen kapitalisten, d.w.z. het waren geen mensen die de verrichte diensten kapitaliseerden, want dat hadden zij niet nodig te doen, omdat de onderhorigen hun die voortdurend moesten leveren. “Beschouwt de middeleeuwse grondbezitter, de adellijke heer te midden van zijn burchten, lijfeigenen, onderhorigen, van zijn op de meest verschillende wijzen leenplichtige dorpen en steden. Was deze man kapitalist?” zo vroeg Lassalle in zijn polemiek met Schultze-Delitzsch en zijn antwoord luidde: geenszins, al waren het rijke mensen, zij konden niet kapitaliseren. Wat zij ontvangen, is best om zich genotmiddelen aan te schaffen, hetgeen zij dan ook deden, zodat zij een vrolijk en weelderig leven leidden, maar het geld heeft nog niet zijn voorttelende kracht verkregen en als zodanig vormt de middeleeuwse maatschappij een zeer groot contrast met de hedendaagse wereld.

De derde kring was die van het marken- en hofrecht.

Overal heeft men door de nieuwste onderzoekingen bevonden dat de grond toebehoorde aan de stam en dat er geen privé-eigendom bestond. De mir in Rusland, de allmende in Zwitserland, de mark in Duitsland en Nederland zijn van die toestand de overblijfselen. Eerst was alles gemeenschappelijk, later nam men een stuk grond voor huis en erf en dit kwam in privébezit, maar de grond bleef in gemeenschap en werd ook gemeenschappelijk bebouwd. Deze vorm bestond nog in Germanië, toen Caesar er kwam en Tacitus vertelt het ons vrij uitvoerig, al was het ook dat daarnaast reeds het privé-eigendom werd gevonden. De mark had zelfbestuur en eigen rechtspraak. Zij bewaarde voor armoede. Als men de bewoner van een Engels werkhuis vergelijkt bij de vruchtgebruiker van de allmend in Zwitserland, dan ziet men het grote onderscheid tussen twee stelsels, waarvan het ene voert tot grotere rijkdom naast grote armoede en het andere meer algemene welvaart verspreidt. Natuurlijk was de toestand toen een geheel andere dan nu, want men produceerde voor eigen gebruik en niet voor de wereldmarkt. En als het waar is dat de mark een “organisatie is van het grondeigendom ten voordele van velen: een gemeenschappelijk gebruik”, dan mag dit zeker haar worden toegerekend als verdienste. De mark vormde een kleine staat, want door de inrichting was de band die de markgenoten aan elkaar verbond, vrij sterk, omdat men tot elkaar gebracht werd door gemeenschap van belangen en dat is feitelijk de sterkste band die de mensen aan elkaar verbindt.

De vierde kring werd gevormd door de organisatie van de bedrijven in de steden te weten: de gilden.[18] Deze waren de organisatie van de arbeid en de industrie in de middeleeuwen en hadden op het oog zowel de belangen van de producenten als die van de consumenten. Allerlei zaken, waarop men nu aandringt en wier verwezenlijking in de tegenwoordige tijd als een voordeel wordt beschouwd, bestonden reeds in die duistere middeleeuwen. Zo bv. een normale arbeidsdag, arbeidersrechtbanken, leerlingwezen, verzorging op de ouden dag. Het ligt niet binnen ons bestek om uitvoerig het gildenwezen te behandelen met zijn opklimming van leerling, gezel en meester, maar men kan de middeleeuwen niet begrijpen als men hieraan niet een grotere plaats schenkt dan gewoonlijk in de geschiedboeken geschiedt. De leidende gedachte van de gilden of broederschappen – in Rusland artels, in Servië en Turkije esnaifs, in Georgië amkari geheten – was onderling hulpbetoon en het jaarlijks feestmaal van de gilden wel verre van de hoofdzaak te zijn, had niet anders ten doel dan om de band van de broederschap nauwer toe te halen. De stad van de middeleeuwen was dan ook niet een staatkundige vereniging om zekere staatkundige vrijheid te beschermen, zij was veelmeer evenals de oude dorpsgemeenschap een vereniging voor onderlinge hulp en steun, voor productie en verbruik en voor alle behoeften van het maatschappelijk leven, zonder de mensen de dwang op te leggen die de moderne staat hun oplegt. In tweeërlei opzicht had zo’n stad meer van een federatie, nl. van alle bewoners van een klein grondgebied, de straat of de wijk en van een zeker aantal individuen bij eed aan elkaar verbonden in de gilden. Zeker er waren grote schaduwzijden aan de gilden verbonden, maar of het verstandig geweest is voor de ontwikkeling om niet deze vorm te veranderen naargelang van de omstandigheden, die door de toepassing van de stoom op de nijverheid totaal gerevolutioneerd werden, maar hem kort en goed af te schaffen, dit willen wij in het midden laten. Genoeg zij het om op te merken dat de arbeiders overal zelf opnieuw zijn moeten beginnen om in de trade-unions de gemeenschappelijke belangen te behartigen en in zekere zin een nieuwe vorm van het gildenwezen in het aanzijn te roepen. Men had althans een organisatie van de arbeid, waardoor de arbeider bewaard bleef voor honger en werkloosheid en waarin zijn lot niet als nu tengevolge van de scherpe concurrentie aan een zijden draad hing, en de angst voor de dag van morgen niet zulk een vernielende invloed op ’s mensen bestaan uitoefende.

Deze vier kringen: kerk, feodaliteit, mark en gilde vormen als het ware vier kasten, elk inwendig goed georganiseerd, die scherp tegenover elkaar stonden. Het waren de priesters, de adel, de landlieden en de handwerkslieden, waarvan zo terecht door Quack is opgemerkt, dat “het afgesloten cirkels waren, waarbinnen allerlei sociale draden zichtbaar waren en allerlei elementen van elkaar af hingen, doch die zelf niet veel inwerking op elkaar toelieten” en die hem de middeleeuwen deed vergelijken met een mozaïek, “bont en kleurig, doch uit fragmenten aan elkaar gevoegd, niet een geheel uit één geest en in één toon ontstaan. Er zijn vele vrijheden, doch er is niet één algemene vrijheid te vinden. De kringen, standen en rangen blijven vast afgebakend en met muren omgeven. Hier en daar is slechts aanloop te zien tot groter eenheid. Een andere geest voer soms over die kringen heen.”

Op de oud-Germaanse geest, die de gemeenschapszin omvatte, werd de Romeinse geënt en in plaats van een hervorming van de oud-Germaanse rechtsregels, die een veel bredere geest vertoonden, nam men volgens Maurer “dat onding van schriftelijke en geheime rechtspleging aan, samengeflanst uit voorschriften van het Romeinse en canonieke, en enige zwakke overblijfselen van het oud-Germaanse recht. Een waar meesterstuk om de volks- en nationale geest te doden, het graf van alle ware grondigheid en alle degelijke rechtspleging de bron van slenter en pedanterie, waartoe het eeuwige lezen van akten en afschrijven van akten (wat toch het uittreksels maken uit akten gewoonlijk slechts is) noodzakelijk voeren moest, en tot aan de nieuwe tijd zelfs talentvolle en ijverige ambtenaren gevoerd heeft.”

Die muren nu werden van tijd tot tijd doorbroken door socialistische bewegingen, die soms het kunstig opgetrokken gebouw dreigden te vernietigen, nu eens zich richtende tegen kathedraal of klooster, dan tegen de burchten van de heren, soms zelfs overslaande tegen het raadhuis in de stad.

Eigenaardig dat bijna al die bewegingen een godsdienstige kern vertoonden en dat socialisme zo dikwijls ging gepaard met godsdienstige dweperij en mystiek. De opeenhoping van schatten in de handen van de kerk, het weelderig leven van de geestelijken waren de oorzaken van zo menige beweging tegen de kerk. Dit haalde echter de oppositie de banvloek van de kerk op de hals. Wij kunnen niet uitvoerig stilstaan bij het werken van een Peter de Brueys in Languedoc in het begin van de 12e eeuw, van zijn opvolger Henri de Deken in Lausanne en La Mans, van Tanchelm of Tandemus, de demagoog uit Zeeland, die in Vlaanderen de oorlog predikte tegen de tienden en de bezittingen van de kerk en te Antwerpen een tijdlang geheel de baas was, maar willen toch in herinnering brengen de abt Joachim van Fiore in Calabrië, die ook op lateren veel invloed uitoefende en wegens een duister boek Het eeuwige leven door de kerk heilig verklaard is, evenals in Dante’s Paradijs Beatrice hem noemt onder de scharen van de gelukzaligen, zeggende:

En die straalt daarneven
Is Joachim, eens abt der Kalabreezen,
Aan wie de zienersgave was gegeven.

Later toen men zijn leer beter begreep, sprak paus Alexander IV er de banvloek over uit. Abt Joachim zag het bederf van de kerk en de sociale misstanden van zijn tijd, zocht naar redding en meende haar te vinden in het communisme.

Hij zag een nieuwe maatschappij verrijzen, het duizendjarig rijk waarvan de Openbaring spreekt. Hij onderscheidde drie tijdperken, “eerst was de tijd, waarin de mensen het vlees dienden; deze begon met Adam en eindigde met Christus. Toen kwam de tijd, waarin zij beiden dienen, zowel het vlees als de geest; hij duurt tot heden. Een ander tijdperk is het, waarin men alleen nog naar de geest leeft, wiens begin valt in de dagen van de heiligen Benedictus.” Deze derde toestand is de monnikentoestand (status monachorum). Het kloosterwezen zal de gehele mensheid omvatten. Tot volle verwerkelijking zou die derde toestand komen in het 22ste geslacht sinds de heilige Benedictus, dus in de aanstaande tijd. De kerk zal ondergaan in zware strafgerichten en uit haar overblijfselen zal een nieuwe maatschappij oprijzen, de orde der rechtvaardigen, die het privé-eigendom opheft. Een tijd van volle vrijheid en volle kennis breekt daarmee aan.

Vooral op een deel van de Franciscaner orde, de Fraticelli, oefende hij groten indruk, zodat zowel Sagarelli met zijn orde der Apostelbroeders (patarenen[19]) als diens leerling Dolcino van Navarra, beiden gedood, de eerste verbrand te Parma in 1304 en de tweede met de zijnen overwonnen door de bisschop van Vercelli en zijn krijgscharen en daarop ter dood gebracht in 1307, in zijn communistische geest werkten, maar dat ook van Thomas Müntzer door Luther gezegd werd dat hij zijn “hoogmoedige denkbeelden” geput had uit de uitlegging van Jeremia door de abt Joachim.

In het zuiden van Frankrijk en in de bergen van Piemonte, in het schone land tussen de Alpen en de Pyreneeën, vindt men de albigenzen en waldenzen en al zijn de leringen van die ketters ook voornamelijk godsdienstig, het is niet te ontkennen dat de wens om terug te keren tot de oorspronkelijke tijd van het christendom bijdroeg tot de ontwikkeling van communistische neigingen. Men gaat veel te ver, als men beweert dat zij allen zonder onderscheid communisme en gemeenschap van vrouwen predikten – dit verspreidden de tegenstanders – maar toch is het even onwaar, als men zegt dat onder hen geen sporen van communisme werden aangetroffen. Daar deze sekten sterk aangroeiden begon de kerk tegen haar op te treden en algehele kruistochten werden georganiseerd om de ketters met geweld uit te roeien in plaats van hen door overreding te bekeren. En daarbij ging men met ongekende wreedheid te werk, het werden geregelde drijfjachten waarvan de ergste was, die van de bisschop van Béziers. Toen hem gevraagd werd, hoe men de ketters kon onderkennen van de gelovige katholieken antwoordde deze christelijke voorganger: doodt ze maar allemaal, God kent de zijnen wel. Er werden dan ook volgens het verhaal van de pauselijke legaat 20.000 personen, maar volgens de kroniekschrijver uit die dagen 60.000 mensen vermoord, waarvan alleen 7000 minstens in de kerk van de heilige Magdalena.

De albigenzen ontlenen hun naam aan de kleine stad Albi, waar zij hun middelpunt hadden. De waldenzen aan een rijke koopman te Lyon, Petrus Waldus, die al zijn goederen verdeelde onder de armen om met hen in vrijwillige armoede te leven. De medeleden van die sekte, die zo al niet door hem gesticht toch door hem meer bekendheid kreeg, droegen dan ook de naam van de Armen van Lyon en de meesten van hun waren handwerkslieden en voornamelijk wevers. Het waren ook later vreedzame, stille burgers, die geen mens kwaad deden, zij verwierpen de krijgsdienst en de eed en hadden steeds veel over voor goede volksontwikkeling. De geschiedenis van de waldenzen vormt in de algemene geschiedenis een belangwekkend hoofdstuk en is tevens een geduchte aanklacht tegen het drijven van de katholieke kerk.

Ook in het noorden, in Nederland en Vlaanderen, vindt men communistische sekten. Zo de begijnen[20] in de 11e eeuw, verenigingen van vrome vrouwen, misschien in het leven geroepen tengevolge van de kruistochten, daar door het in grote getale wegtrekken van de mannen naar het oosten een grote overvloed vrouwen achterbleef en deze, voor wie het huwelijk onmogelijk was, trokken zich terug in hun gemeenschappelijke verblijven, begijnenhoven, die dit boven de kloosters voorhadden dat het vrije verenigingen waren, waar men steeds naar welgevallen uit kon gaan. Later vormden zich op dezelfde wijze ook mannenverenigingen, meestal bestaande uit ongehuwde handwerkslieden, die tezamen leefden van hun handwerk alsook van liefdegaven en een communistisch huishouden vormden. Zij onderscheidden zich ook door liefdewerken, waarom zij zelfs door paus Bonifacius geprezen werden.

Zo de sekte der Vrijgeesten (liberorum spirituum) in de eerste helft van de 14e eeuw en bovenal een vrouw, die in de geschiedenis bekend staat onder de naam van Bloemardine, van wie een oude kroniekschrijver het volgende vertelt: “Er was te Brussel een ketterse vrouw, gewoonlijk Bloemardine genoemd; een grote roep van heiligheid ging van haar uit, zo buitengewoon dat men meende dat twee engelen haar begeleidden en steunden, wanneer zij de heilige tafel naderde. Dit schaamteloze wezen schreef een boek over de geest der vrijheid en de vleselijke liefde, waarin zij aan de laatste de naam van engelenliefde gaf en zij werd zeer opgewonden door haar partijgenoten en deze vereerden haar als de schepper van een nieuwe en uitmuntende leer. Wanneer zij haar beginselen ontvouwde, plaatste zij zich in een zilveren leunstoel als een koningin en men vertelt dat deze stoel wegens het gerucht veroorzaakt door de leer van haar, die er zich van bediende, in vervolg van tijd gegeven werd aan hertogin Johanna. Na haar dood werd haar naam zo groot dat verschillenden van haar aanhangers, die gebreken hadden, genezing geloofden te kunnen krijgen door de aanraking van haar geraamte.”

Ofschoon de bekende prediker Johannes Ruysbroek trachtte deze ketters tot bekering te brengen, bleef de sekte bestaan en leefde later voort onder een andere naam (homines intelligentiae). Onder hen zijn door een proces, hun aangedaan in 1411, bekend geworden de Karmelieter monnik Willem van Hildernissem en Gilles de Zanger.

Ook de Broeders des gemenen levens, welke orde door Geert Groote te Deventer werd in het leven geroepen, doen ons aan iets dergelijks denken. Zij werkten vooral gunstig door de stichting van scholen en door de bevordering van de wetenschap. Ongeveer 20 broeders leefden in één huis tezamen en hadden een gemeenschappelijke kas en tafel. “Wee degenen, die in gemeenschap levende zoekt wat het zijne is of zegt dat iets het zijne is” – zo schreef een vriend en leerling van Geert Groote.

Het radicaalste waren de broeders en zusters van de vrije geest in de 13e eeuw, een sekte door Amalrich van Bena gesticht en vooral tot bloei gebracht door zijn leerling David van Dinant. Zij proclameerden de gemeenschap van goederen en ook van vrouwen, zij verwierpen alle ongelijkheid, dus ook elke overheid. Een groot deel van de begijnen sloot zich bij hen aan en langzamerhand werd de naam begijn in de gewone betekenis zoveel als ketter. In Engeland, waar zij lollharden heetten, ging het evenzo. Het schijnt dat deze beweging uit Brabant en Zeeland door wevers is overgebracht naar Engeland en binnen korte tijd was Norfolk en vooral de hoofdstad Norwich met haar sterke wolindustrie de hoofdzetel van de lollharden. Het motto waarmee zij optraden, was het bekende lied:

Toen Adam ploegde en Eva spon
Waar was toen de edelman?

Hun voornaamste woordvoerder was John Ball[21], waarschijnlijk een Franciscaner monnik van de strenge observantie, en zonder twijfel oefende hij een grote invloed uit op het volk, dat in ellende en armoede leefde en dat gebukt ging onder de ondraaglijke last van de arbeid.

Froissart, de kroniekschrijver, een tijdgenoot van Ball, noemt hem een “gekke priester uit Kent”. Hij werd dan ook in de ban gedaan door de aartsbisschop van Canterbury, en koning Eduard III liet hem gevangen nemen. Vrij gekomen begon hij opnieuw en daar hij niet meer prediken kon in de kerken, deed hij het op pleinen en in openlucht. Als staaltje van zijn predicaties deelt Froissart[22] het volgende mede:

“Lieve mensen, het zal in Engeland niet beter worden, voordat alles gemeenschappelijk eigendom wordt en er geen horigen of edellieden zijn, voordat wij allen gelijk zijn en de heren niet meer zijn dan wij. Waarom houden zij ons in knechtschap? Hoe! Stammen niet allen af van dezelfde ouders, van Adam en Eva? Waardoor kunnen de heren bewijzen dat zij beter zijn dan wij? Misschien daarom, omdat wij voortbrengen en bewerken wat zij verteren? Zij dragen fluweel, zijde en bont, wij gaan gekleed in schamele kleren. Zij hebben wijn, koek en specerijen, wij hebben leem en drinken slechts water. Hun deel is nietsdoen in heerlijke kastelen, het onze moeite en arbeid, regen en wind onder de blote hemel en toch, het is onze arbeid, waardoor zij kunnen pronken. Men noemt ons knechten en slaat ons, wanneer wij hun niet in alles ten dienst staan zonder talmen, en wij hebben geen koning, die wenst ons te horen of ons aan ons recht te helpen. Maar onze koning is jong; laat ons naar hem toegaan, leggen wij hem onze knechtschap bloot en tonen wij hem, dat zij een einde moet nemen, anders zullen wij onszelf een heilmiddel verschaffen. Als wij verenigd tot hem gaan, zal hij ons goedwillig iets toestaan, of wij zullen ons op andere wijze helpen.”

Froissart vond hem zo gevaarlijk, dat hij er bijvoegt dat het beter was geweest als de aartsbisschop hem gedood had in plaats van hem een paar maanden op te sluiten in de gevangenis.

Hoewel John Wicklef [John Wycliffe – MIA], een van de voorlopers van de hervorming van de 16e eeuw, die in Engeland moedig oppositie voerde tegen de hebzucht en misbruiken van de hoofden der Kerk en na een leven van strijd en vervolging door zijn dood in 1384 bij tijd ontkwam aan de klauwen van die mannen, zelf meer heul zocht bij de adel, die vijandig stond tegenover de volksklassen, toch hebben ook zijn denkbeelden meegewerkt om de beweging van de lollhards populair te maken.

Het bleef niet bij woorden, maar een boerenopstand brak uit. Aanleiding daartoe gaf de ontering van de dochter van een leidekker, Wat Tyler, door een belastinggaarder. Tyler sloeg de onteerder dood en riep het volk op om tegen de tirannie te velde te trekken. Kent en Essex waren binnen enkele dagen in staat van verzet. Jack Straw (Jaap Stro) een geestelijke, en ook John Ball kozen de partij van het volk. Men trok naar Londen, waar men met open armen door het volk werd ontvangen. Verschillende paleizen van de edelen werden verbrand, maar men hield er streng de hand aan om niet te roven en te stelen. De jeugdige koning Richard II had zich in de Tower verschanst. In een samenkomst met de koning, wisten de opstandelingen te verkrijgen afschaffing van de lijfeigenschap en amnestie. Maar het volk had de Tower, door de koning verlaten, bestormd en ingenomen, doodde de aartsbisschop van Canterbury en anderen, die aldaar waren achtergebleven, en werd toen meer eisend. Het wilde ook hebben: vrije visserij en vrije jacht in de parken, op de velden en in de wouden, zij eisten dus het woud en het water voor allen. Een nieuwe samenkomst volgde. Onverwachts werd Wat Tyler door de mayor van Londen met een knots gedood, en te midden van de ontsteltenis, die deze laaghartige moord teweegbracht, reed de koning naar het volk toe en zei: “Wat doet gij mijn onderdanen? Wat Tyler was een verrader, ik ben uw koning.” De menigte, altijd goed van vertrouwen, geloofde hem toen hij herstel van hun grieven beloofde. Maar evenals altijd worden de hoofden gedood, nl. John Ball, Jack Straw en Wat Tyler, wordt onder het volk een slachting gehouden en het herstel van de grieven – blijft uit.

Toen de koning een groot leger rondom zich had en zich weer machtig voelde, zei hij tot de afgevaardigden van het volk, die hem aan zijn koninklijke beloften herinnerde: “Knechten zijn jullie geweest en knechten zijn jullie. Gij zult in lijfeigenschap blijven – niet in die, waarin gij tot nu toe geleefd hebt, maar in een veel ergere. Want zolang wij leven en dit rijk met Gods genade regeren, zullen wij ons verstand, onze kracht en ons vermogen daartoe gebruiken om u te mishandelen zodat uw slavernij een waarschuwend voorbeeld zal zijn voor de nakomelingen.”

Ook Wicklef werd in de beweging getrokken en het hielp deze niets, al veroordeelde hij de boerenopstand in een geschrift, dat in 1382 verscheen, zelfs zijn beschermer, de hertog van Lancaster, liet hem los, en Wicklef werd ontzet uit zijn ambt aan de universiteit te Oxford en mocht blij zijn dat hij er levend afkwam. Erger liep het af met de lollhards, die voortaan als hoogverraders werden beschouwd en werden zij gevangen, dan was de dood op de brandstapel hun lot.

Ofschoon schijnbaar onderdrukt had deze opstand toch deze invloed, dat de boeren in Engeland tegen het einde van de 14e eeuw verlost waren van de lijfeigenschap. Op het vasteland had men ook allerlei oproeren, zoals dat van de Ditmarse boeren onder Edemanns Jurgen in 1144, die in 1227 uitliep op een verlening van de vrijheid aan de boeren, de pogingen van de boeren in Jutland en Schonen, de strijd van de Stadingers met de graven van Oldenburg, de Kennemer-opstand in 1268, bekend onder de naam van opstand van het Kaas- en Broodvolk, waarin de eis was de verdeling van de goederen van de rijken en edelen. Een der Kennemers zei: “Burgers van Utrecht, het vrije volk van Kennemerland groet u en begeert dat gij al de edelen ter stad uitjaagt en hun goederen de armen geeft.”

Frankrijk was niet achtergebleven, daar had men in de 14e eeuw de zogenaamde jacquerie. Jacques Bonhomme[23], zo heette de boer die alle lasten droeg en als deze in opstand kwam, dan moet het al heel erg geweest zijn. Hun opgekropte haat wreekte zich op de kastelen van de edelen en al wat zij machtig werden, werd onder elkaar verdeeld. Alle edelen van de wereld uitroeien – dat was hun leuze. Schrik en angst verspreidden zich in Frankrijk, want binnen korte tijd waren 60 burchten in de as gelegd in de omtrek van Amiens, 100 in Valois en bij Laon. Maar de adel kreeg moed en goed gewapend in hun harnassen stormden zij op de slecht gewapende boeren in met het gevolg dat ware slachtingen werden gehouden. Bij Meaux werden wel 7000 boeren doodgeslagen, men moordde zolang dat men van vermoeidheid niet meer kon. De koning van de Jacques, Guillaume Callet, werd in het openbaar gedood, nadat men hem een gloeiend ijzer als kroon om het hoofd had geslagen. De gehele jacquerie duurde niet langer dan een maand, namelijk van 21 mei tot 24 juni 1358.

Tegelijkertijd kwam ook de stadsburgerij in opstand en Etienne Marcel deed een poging om de eerste Parijse Commune te grondvesten. Twee oproeren, die evenwijdig liepen, in de steden een opstand tegen het koningschap, op het land een dito tegen de adel en de hoge geestelijken, maar zij blijven op evenwijdige afstand, in plaats van zich op één punt te verenigen. Etienne Marcel deinsde terug voor de verbinding met de jacques en het resultaat was dat beiden verpletterd werden.

Ook in Bohemen werd een poging gedaan door de boeren om zich vrij te maken van de lijfeigenschap. Stond dit land in de 13e eeuw economisch achter bij de westelijke buren, de vorsten trachten dit te verbeteren door Duitse boeren, Duitse handwerkslieden en kooplieden, Duitse geleerden en kunstenaars naar Bohemen te lokken. En zo nam ook de nationale tegenstelling een plaats in in de verwikkelingen die aldaar plaats hadden. Zoals het heette in een geschrift van 1437: “De Bohemers moeten zeer op hun hoede zijn en er met alle ijver voor zorgen dat zij niet komen onder de heerschappij van de Duitsers; want zoals de Boheemse kronieken verklaren, is dat volk de meest geduchte vijand van de Bohemers en Slaven.” En dit gevaar was groot, want én in het bestuur van de gemeente én in de rechtspraak én op de universiteit Praag én in de kerk, waren het de Duitsers die de boventoon voerden. Ook de weelde van de kerk was groot en de hoge geestelijken overtroffen veelal de vorsten in glans en pracht. Nergens vond men rijker versierde kerken dan in Bohemen. Zo ontstond aldaar de begeerte naar een kerkhervorming, want het volk verarmde, naarmate de kerk verrijkte.

Als voornaamste vertegenwoordiger van de antipauselijke en anti-Duitse beweging, trad Johannes Huss op, die de leerstellingen van Wicklef binnenvoerde in Bohemen; het Duitse element, dat de universiteit Praag beheerste, wist ze als ketters te brandmerken, maar Huss, die de gunst van koning Wenceslaus had weten te verwerven, verleende 3 stemmen aan de Boheemse natie in de universiteit en aan de overige naties tezamen slechts één stem. De meerderheid van de Duitse professoren en studenten vertrok toen en de universiteit maakte Huss tot haar rector. Maar deze stuitte op de aartsbisschop van Praag en op de paus, en toen Huss krachtig predikte tegen de aflaathandel van de paus, ontstonden er botsingen tussen de hussitische Tsjechen, die de pauselijke bullen verbrandden en een dreigende houding aannamen tegen de geestelijkheid enerzijds en de katholieke Duitsers anderzijds. Men kent het einde van Huss, die, tengevolge van de woordbreuk van koning Sigismund, en op aandrang van de kerk, te Konstanz op de brandstapel zijn einde vond. Voor de Bohemers was dit de aanleiding tot de hussietenstrijd, die in hevigheid en lange duur zijn weerga in de geschiedenis niet heeft. Men kan onder de hussieten twee partijen onderscheiden, te weten: de aristocratische, die steunde op de adel en op de stad Praag, zij heette de calixtijnen of utraquisten[24], en de democratische, die bestond uit boeren en kleine burgers, wier streven was vrije eigenaars te worden, onafhankelijk van de adel. De eerste was natuurlijk de gematigde richting, de tweede de revolutionaire.

Door de ontwikkeling van de warenhandel, gevolg van de uitbreiding van de wolweverij, werden communistische denkbeelden bevorderd, want begharden, mannelijke begijnen, door hun tijdgenoten “leeglopers” genoemd, kwamen daardoor in Bohemen, terwijl ook vele waldenzen na de vervolging in zuidelijk Frankrijk naar Bohemen zijn gegaan om een wijkplaats te vinden. De confiscatie en plundering van de kerkelijke goederen, gevolg van de strijd der Bohemers tegen kerk en rijk, na de verbranding van Huss, bevorderde de verbreiding van de communistische denkbeelden. Op verschillende plaatsen ontstonden communistische organisaties en vooral de drie steden Pisek, Wodnian en Tabor, werden de centra van de communisten. Tabor vooraan, want daar waren zij de baas. In het stadje Austi was een sterke weverbevolking, en toen het de katholieke partij gelukte hen uit die stad te verdrijven, toen vestigden zij zich in de nabijheid, op een brede heuvel aan de Luznic, een soort van schiereiland met steil aflopende bergen, en zij doopten deze bijna onneembare plaats met de oudtestamentische naam van Tabor.

De leringen van de taborieten kwamen hierop neer:

“In deze tijd zal er op aarde geen koning of heerser of onderdaan zijn, en alle belastingen zullen ophouden, niemand zal een ander tot iets dwingen, want allen zullen gelijke broeders en zusters zijn. Daar in de stad Tabor geen mijn en dijn bestaat, maar alles gemeenschappelijk is, zal ook alles voor allen gemeenschappelijk zijn en niemand privé-eigendom hebben, en wie dat heeft, begaat een doodzonde.”

Elke gemeente had haar gemeenschappelijke kas, waarin elk gaf wat hij zijn eigendom noemde. De broeders en zusters verkochten al hun have en goed en legden het neer aan de voeten van de beheerders van de kas, hun streven was om het oorspronkelijk christendom te herstellen, zoals het zich te Jeruzalem had geopenbaard.

Er ontstond in hun midden echter verschil, daar de uiterste linkerzijde de invoering verlangde van het zuivere communisme en de opheffing van het gezin door gemeenschap van vrouwen, terwijl bij de meerderheid de mening voorzat dat elke familie voor zichzelf werkte en alleen het overschot van hun werk leverde aan de gemeenschappelijke kas. De eersten heetten de nikolaïten, naar een zekere boer Niklas, ook wel adamieten, omdat zij de adamitische toestand beschouwden als de zondeloze onschuld. In hun paradijzen – zo noemden zij hun vergaderzalen – kwamen zij naakt bijeen. Volgens Aeneas Sylvius “leefden zij in gemeenschap van vrouwen, maar het was verboden zonder toestemming van de opzichter Adam een vrouw aan te raken; werd een van hun door de begeerte aangegrepen, ontbrandde hij jegens een vrouw, dan nam hij deze bij de hand, en ging naar de opzichter, zeggende: mijn geest is in liefde voor haar ontgloeid. Daarop zei de opzichter: ga, groei en vermenigvuldig u en vul de aarde.”[25]

Beide richtingen kwamen in conflict met elkaar en de strenge communisten die de minderheid uitmaakten, werden uit Tabor verdreven en trokken, 300 personen sterk, in de bossen aan de rivier Luznic. Het was voornamelijk de hussietenaanvoerder Ziska, die hen vervolgde.

De gemeenschappelijke kassen werden in het jaar 1422 niet meer genoemd. Er hadden zich huis- en veldgemeenten gevormd, waarvan de eersten op het veld werkten, terwijl de laatsten zich bezig hielden met de oorlog en al wat daarmee samenhing, steeds klaar om evenals de oude Germanen met vrouw en kind de vijand tegemoet te gaan. Zij vormen de voorlopers van de latere staande legers. De sekte van de taborieten bestond tot 1434, toen zij bij Lipan een grote nederlaag leden, waarvan zij zich nooit konden herstellen. Toch verdwenen de communistische denkbeelden niet, want de Boheemse broeders – zo noemde men die sekten, waaronder die van Peter Chilchicky de belangrijkste was – bestonden nog geruime tijd. Zij waren de voorlopers van de hedendaagse duchoboren, daar zij alle geweld verfoeien en tevens de gehele staat die berust op sociale ongelijkheid. De ware christen neemt geen deel aan de staat en zijn bestuur, hij leidt een leven in afzondering van zijn zondige omgeving. Al waren privé-eigendom en familieleven niet verboden, de broederlijke geest en het streven naar gelijkheid werden daar toch gevonden. Wat daarmee slecht overeenkwam, was de strenge tucht die onder hen bestond. Later verliepen zij geheel, zoals blijkt uit Gindelys Geschiedenis der Boheemse broeders, waar deze schrijft: “Uit de Boheemse puriteinen ja uit de Boheemse fanatici, die meer overhelden tot Peter Chilchicky dan tot Huss, die volgens de leer van Paulus de ongehuwde staat voortrokken, geen eed zwoeren, geen ambt bekleedden, geen weelde veroorloofden, geen rijkdom verdroegen, niet tegen rente geld uitleenden, de oorlog verfoeiden, waren welgestelde kapitalisten gegroeid, hele eerbare getrouwde mannen, zeer bekwame mannen van zaken, hele fatsoenlijke burgemeesters en gezworenen, hele goede generaals en staatslieden.”

In die tijd kon het socialisme onmogelijk tot ontwikkeling komen, want de economische eisen van de tijd lieten de verwerkelijking van dat denkbeeld niet toe. Er bestond een te grote kloof tussen de behoefte aan producten en de behoeften van het proletariaat dan dat zij door theoretische stellingen overbrugd kon worden en eerst wanneer deze gedempt is, kan het proletariaat de drager zijn van de geschiedkundige ontwikkeling. Zeker de armen neigden tot het communisme, maar niet zodra hielden zij op arm te zijn, of die neiging ging weer verloren en daarom kon het communisme in de 15e eeuw onmogelijk de algemene vorm van de maatschappij worden.

_______________
[15] Het zoetste bezit der dingen is het gemeenschappelijke.
[16] Men vergelijke het schone boekje van Ch. Delon. De geschiedenis van een dorp vóór de Franse revolutie, vertaling van Nellie, waarin op bevattelijke en prettige wijze zowel de heer op zijn kasteel met zijn rechten als de priester en het landvolk beschreven worden, zoals zij leefden.
[17] Wie al die rechten wil leren kennen, leze Les droits du seigneur sous la féodalité (De rechten van de heer onder de feodaliteit) van Ch. Fellens, voorzien van geestige vignetten. Nergens krijgt men een afschuwelijker indruk van die rechten dan in die twee deeltjes. Vergelijk ook Histoire de la classe ouvrière par Robert du Var.
[18] Men vergelijke over de gilden het schone hoofdstuk daarover in de Schetsen uit de middeleeuwen door mr. S. Muller Fz. naar aanleiding van De gilden van Utrecht tot 1528 door mr. J.C. Overvoorde en mr. J.G.C. Joosting.
[19] Deze naam is afkomstig van pates, oud linnen, lompen. Patari waren lompenverzamelaars en de naam doet ons denken aan het zogenaamde lompenproletariaat.
[20] Misschien is dit woord afgeleid van het oud-Saksische beg, bedelen. Men noemde hen in de volksmond ook wel lollharden van lollen, zingen, prevelen. Lollharden heten lijkzangers, omdat zij dikwijls bij begrafenissen lijkzangen prevelden.
[21] Deze was het, die William Morris bezielde tot een van zijn schoonste werken, getiteld: The dream of John Ball (De droom van John Ball).
[22] Histoire et chroniquez mémorable de Messire Jehan Froissart.
[23] Joris Goedbloed zouden wij op z’n Hollands zeggen. En nu was de algemene mening, dat de boer een simpel en onnozel mens is, goed genoeg om afgebeuld te worden, geschapen om te worden “gebeukt” en die te dankbaarder is naarmate men hem meer “beukt”. Men vindt deze opvatting terug in het oude rijmpje:

Oignez vilain. il vous poindra;
Poignez vilain, il vous oindra.
(aai de boer, hij zal u slaan; sla de boer, hij zal u aaien)

[24] Van het Latijnse woord calix, kelk, omdat zij bij het avondmaal niet alleen het brood, maar ook de wijn, de kelk, verlangden; utraquisten, omdat zij het avondmaal in beiderlei vorm, (sub utraque specie), nl. in brood en wijn namen.
[25] Adamieten zijn ook in Holland bekend. Te Amsterdam hadden in de nacht van 10 op 11 februari 1535 de beruchte tonelen der naaktlopers plaats, mensen die door de straten liepen onder het geroep van: wee, wee over de wereld en over de goddelozen! Volgens Ottius (Praefatio Annal. Anabapt.) werden er nog gevonden in het jaar 1581 en hij zegt dat de inwijding van de nieuwelingen in die gewaande sekte bestond in het geheel naakt gaan midden door de vergadering van personen, die mede allen naakt waren en dat degenen, die in die staat geen verzoeking of aanvechting voelden, d.i. die de gevoeligheid van hun vlees door zekere uiterlijke tekenen, zonder welke het niet mogelijk was over de gewaarwordingen te oordelen, niet lieten blijken, onder de adamitische broeders werden opgenomen. In Moubachs nauwkeurige beschrijving van de uitwendige godsdienstplichten, kerk, zeden en gewoonten van alle volkeren van de wereld, deel 6, vindt men twee platen, op de eerste waarvan men de nachtelijke bijeenkomsten van de adamieten ziet afgebeeld en waar mannen en vrouwen gedeeltelijk reeds ontkleed zijn, gedeeltelijk bezig zijn zich te ontkleden en hun kleren prijs geven aan de vlammen en op de tweede de adamieten te Amsterdam, die op de Westermarkt door de dienaren van de schout worden opgepakt. Moubach meent dat zij, onder de anabaptisten vermengd, in de Nederlanden omtrent het midden van de 16e eeuw in het openbaar verschijnen.