Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 9


Socialistische staatsromans

De brede rij van de staatsromans, die in navolging van Plato’s Republiek verschenen, werd geopend door Thomas More (of Morus als Latijnse naam), de Engelse humanist, die als kanselier van Engeland een grote politieke rol speelde, ten slotte echter zijn hoofd onder de valbijl moest verliezen als martelaar van het katholicisme wegens hoogverraad, omdat hij Hendrik VIII niet wilde erkennen als opperhoofd van de kerk. Hij viel op 6 juli 1535, dus weinige dagen nadat de eerste dictatuur van het revolutionair proletariaat te Münster in bloed was gestikt.

Als schrijver van de Utopia heeft hij zich een onsterfelijke naam verworven als een van de scherpste ontleders van de maatschappij en tevens een van de verst ziende geesten, die de betere toekomst voor zich zag als het heden.

Utopia[31], (Nergensoord, van ou en topos geen plaats), heette het eiland waar zijn verbeelding een betere maatschappij plaatste en door hem in onderdelen geschetst wordt in het boek, dat tot titel heeft: De optimo reiplublicae statu deque nova insula Utopia libellus vere aurus (een werkelijk gouden boek over de beste staatstoestand en over het nieuwe eiland Utopia), en dat voor het eerst verscheen in 1516, talrijke uitgaven en vertalingen beleefde en zonder twijfel grote invloed uitoefende toen en in volgende tijden.

Het boekje is geschreven in gesprekvorm, Raphaël Hythlodaeus (knap in praatjes), een van de 24 personen die op hun dringend verzoek door Americo Vespuzzi in Nieuw Kastilie was achtergelaten, gaf in een gesprek met Peter Gilles (Aegidius) en Thomas Morus te Antwerpen en op hun verzoek een uitvoerige beschrijving van een eilandstaat, zoals hij beweerde deze gevonden te hebben tussen Brazilië en Indië omstreeks de evennachtslijn.

Hoe schetst hij de toestand in Engeland, waar de mensen van het land verdrongen werden door de schapen, of zoals hij het zegt: “Uw schapen, hoe zachtaardig ook en met weinig tevreden, zijn nu begonnen zo vraatzuchtig en inhalig te zijn dat zij zelfs de mensen opeten en de akkers, de huizen en de dorpen verwoesten en ontvolken.” Zijn gehele kritiek op de bestaande maatschappij munt uit in juistheid en scherpte en hij drukt als zijn innigste gedachte uit, dat overal waar het eigendom privébezit is, waar alles wordt afgemeten naar geld, men er niet toe kan geraken om het recht en de welvaart te regelen, tenzij gij het daar goed vindt, waar het beste toevalt aan de slechtsten of dat gij het daar gelukkig vindt, waar alles verdeeld is tussen zeer enkelen, die alles genieten, terwijl de grote meerderheid geheel in ellende verkeert.”

Utopia is een eiland in de vorm van een wassende maan ter grootte van 500 mijlen omvang; waarin 54 steden, alle sierlijk en mooi, wier inwoners gelijke taal, zeden, instellingen en wetten hebben met hetzelfde uiterlijk. De hoofdstad is Amaurotus (amauros = duister, onbekend). Aan elke stad zijn landerijen toegewezen, niet minder dan 20.000 passen voor het zaaien en oogsten. Op het land wonen de burgers, die op beurt naar de stad gaan. De bevolking splitst zich daartoe in landbouwfamilies, niet kleiner dan 40 personen sterk, mannen en vrouwen, behalve twee horige slaven onder het bestuur van een vader en moeder. Over 30 zulke families staat een phylarchus (stamhoofd). De dienst duurt twee jaar, maar gaan er 20 families naar de stad, dan komen er 20 nieuwe voor in de plaats, zodat zij van elkaar het werk leren. Zij produceren meer dan alleen voor eigen gebruik en zetten het overblijvende af aan de buren. Maandelijks komen zij samen om feest te vieren. In de oogsttijd krijgt men ruime toevoer uit de steden, zodat men bij mooi weer soms de hele oogst in bijna één dag binnenhaalt. Eigenaardig dat hier reeds gesproken wordt over een kunstmatige kippenbroeierij! Volgt een beschrijving van Amaurotus, gelegen bijna in een vierkant op de helling van een berg aan de naar zee stromende rivier Anyder. Aan straten van 20 voet breedte staan de huizen met flinke tuinen. Alle tien jaar wisselt men van huizen, want er bestaat geen privébezit. Er heerst een wedstrijd tussen de bewoners, wie zijn tuin het best verzorgt. De huizen hebben meestal drie verdiepingen met stenen muren, terwijl de daken plat zijn. Dertig families kiezen voor één jaar een regeringspersoon, syphograntus of philarchus genaamd, 10 syphograntussen met hun 300 families staan onder één Traniborus of protophilarchus. Deze allen, 1200 in getal, kiezen bij geheime stemming een vorst uit de vier personen, die het volk heeft benoemd. Die vorst bekleedt zijn post levenslang. Om de drie dagen vergadert de vorst met de Traniborussen. Elke stad kiest drie ervaren grijsaards, die de senaat vormen, zetelende te Amaurotus. Buiten de senaat of vergaderingen mag men niet beraadslagen over de gemeenschappelijke belangen, en wie het doet, wordt met de dood gestraft. Behalve de landbouw, die door allen beoefend wordt, leert elk een handwerk, zowel man als vrouw. De dag is aldus ingedeeld: zes uur arbeid en acht uur slaap, wat daarboven is, kan elk doen wat hij wil. Dus arbeidsplicht en een zesurige arbeidsdag! Wat de kleding betreft, als zij in het werk zijn, dan kleden zij zich alleen met vellen of leer, welke kleding zeven jaar duurt en als zij in het publiek verschijnen, trekken zij er een overkleed over aan. De kleur zowel als de snit zijn hetzelfde voor het gehele eiland. Elke familie vervaardigt zelf de kleren.

Tegen overbevolking wordt gewaakt door kolonisatie.

Elke stad is verdeeld in vier gelijke wijken en midden in elke wijk is een markt, waar de stapelplaats is van producten en waar elk huisvader zoveel vraagt als hij nodig heeft voor zich en de zijnen. Er is overvloed van alles en niemand behoeft zich iets te ontzeggen. Buiten de steden heeft men de slachtplaatsen.

In een groot huis woont de syphograntus, waar de 15 families, die aan zijn beide zijden wonen, des middags en des avonds komen eten. Trompetgeschal kondigt de uren van de maaltijden aan. Zieken blijven natuurlijk thuis of in de gasthuizen. Het bereiden van de spijzen is het werk van de vrouwen. De moeders met kinderen aan de borst hebben een afzonderlijk vertrek. Elke moeder zoogt haar kind. Vóór de maaltijd wordt iets voorgelezen en de ouderen beginnen daarna leerzame gesprekken te voeren. Het eten duurt kort en ’s avonds heeft men muziek. Welriekende zaken worden ontstoken en parfumerieën gesprenkeld. Zij zoeken het genot, want zolang het geen kwaad veroorzaakt, is genot niet verboden.

Als men op reis wil, heeft men verlof nodig. Men hoeft niets mee te nemen, want overal vindt men het nodige. Op de plaats waar men verblijf houdt, verricht men zijn deel arbeid. Gaat iemand zonder verlof buiten de grenzen, dan wordt hij als vluchteling beschouwd en streng gestraft; bij herhaling wordt men tot slaaf gemaakt. Er bestaat geen vrijheid om te luieren. Ook vindt men in Utopia geen wijnhuizen, geen bierhuizen, geen bordelen. De bewoners van het eiland vormen in waarheid één grote familie. Geregeld wordt een statistiek van de opbrengst opgemaakt, opdat men aan kan vullen wat tekort is. Voor twee jaren heeft men voorraad om verzekerd te zijn tegen slechte oogst. Wat over is, wordt verkocht in andere landen tegen matige prijzen, nadat een zevende deel is uitgedeeld onder de armen van dat andere land. Goud en zilver heeft onder hen niet meer waarde dan de natuur eraan geeft. Zij eten en drinken uit aarden en glazen vazen van weinig waarde, maar bestemmen het goud en zilver voor de gemeenschappelijke huizen en ook voor kamerpotten en ketenen voor de slaven ten teken van schande. Zo brengt men het goud en zilver in minachting. Wat paarlen en diamanten aangaat, daar spelen de kinderen mee of pronken er zich mee op. De kinderen krijgen goed onderwijs, vooral in de natuurwetenschappen. In zedelijk opzicht zoeken zij naar het uitwendig goede van ziel en lichaam, maar zijn er bovenal op uit om het geluk van de mens te verzekeren. De deugd bestaat volgens hen in het leven volgens de natuur. Wie haar leiding volgt, gehoorzaamt aan de rede. Genot bestaat in elke beweging en stand van lichaam of geest, waarin men naar zijn natuur genoegen heeft. Hazardspel en jacht zijn verboden. De laatste liefhebberij noemen zij het laagste deel van de slachtkunst. IJdelheid van geboorte of adel, ijdelheid van allerlei aard staat bij hen laag aangeschreven; een goede gezondheid, ontwikkeling van de schoonheid, vermijding van smart worden bij hen aangekweekt. Slaven zijn bij hen niet de krijgsgevangenen, tenzij gepakt met de wapens in de hand, ook niet de kinderen van slaven, maar zulke die door misdaad tot slavernij zijn gebracht of de in andere steden ter dood veroordeelde misdadigers. Ook worden als slaven gebruikt de mensen die het laagste werk verrichten en zich vrijwillig aanbieden. Dezen worden goed behandeld, maar zij moeten meer werken. De zieken worden goed verzorgd.

Eigenaardig dat in hetzelfde hoofdstuk, waarin over de slaven wordt gehandeld, ook het huwelijk wordt besproken. De vrouw mag niet trouwen vóór haar 18de jaar, de man moet vier jaar ouder zijn. Worden man en vrouw betrapt op verborgen omgang, dan wordt het huwelijk hun verboden en ook zijn de vader en moeder onteerd, in wier huis de overtreding plaats had. Voordat zij trouwen, vertonen man en vrouw zich naakt aan elkaar, opdat men zien kan dat zij niet gebrekkig zijn. Bij te groot verschil van inborst is scheiding geoorloofd, maar dit gaat niet gemakkelijk in zijn werk. Huwelijksschenders worden met de zwaarste slavernij gestraft en de recidivist van overspel zelfs met de dood.

Op andere misdrijven wordt geen vaste straf bepaald, maar deze wordt geregeld naar gelang van de wreedheid der misdaad. Beneming van de vrijheid wordt beschouwd als de strengste straf. Zij noden meer tot deugd door eer en beloning dan dat zij afschrikken door zware straffen. Wie om een overheidspost kuipt, die heeft er alle kans op verkeken. De overheid werkt als vaders voor allen. De vorst onderscheidt zich door niets in kleding of diadeem, maar door een korenaar in de hand, evenals het kenteken van de hogepriester bestaat in een waskaars, die voor hem wordt uitgedragen. Zij hebben weinig wetten en zij stellen het best zonder advocaten en hun draaierijen. Bondgenoten noemen zij die volkeren, die van hen personen vragen om te besturen en vrienden zulke die zij hebben welgedaan. Internationale verdragen hebben zij niet, omdat zij er geen waarde aan hechten. Oorlog is hun een gruwel, een zaak goed voor beesten ofschoon hij bij geen soort dieren zo aanhoudend voorkomt als bij de mens. Elkeen oefent zich, tot zelfs de vrouwen. Zij voelen niet alleen smart maar ook schaamte over een bloedige overwinning. Na de oorlogsverklaring stellen zij een grote beloning op het doden van de vijandelijke koning of gewichtige raadslieden. Overigens strooien zij verdeeldheid om zo de kracht van de vijand te breken. Zij huren soldaten uit andere landen. Zij trachten de slag te vermijden en de oorlog te eindigen door middel van hulptroepen, maar gaat hij toch door, dan voeren zij hem onversaagd. Na de zegepraal doden zij geen weerlozen. De oorlogskosten komen op de overwonnenen. Roekeloos voeren zij nooit oorlog in hun eigen land en er bestaat geen noodzakelijkheid zo groot, die hen dwingt om vreemde hulptroepen op hun eiland toe te laten.

Wat hun godsdienst aangaat, deze is verschillend, maar allen nemen een hoogste wezen aan, dat zij noemen Mythra; de een verstaat er evenwel iets anders onder dan de ander. Verdraagzaamheid is de algemene regel.

Ook nemen zij de onsterfelijkheid van de ziel aan. Velen werden bekeerd tot het christendom, waartoe veel bijdroeg “het horen van het gemeenschappelijk leven van Christus en zijn jongeren, wat nog in gebruik is bij de meeste broederlijke christenen.” De dood is de overgang tot een beter leven, zodat niemand beklaagd wordt, die goedsmoeds en vol hoop weet te sterven. De lijkverbranding was onder hen in zwang. Er zijn in elke stad niet meer dan 13 priesters voor een gelijk aantal tempels behalve in tijd van oorlog, want dan volgen zeven priesters het leger en hun aantal wordt in de steden vervangen door anderen. Een hogepriester staat boven de anderen. Zij worden gekozen bij geheime stemming door het volk, waken over de godsdiensten en zijn censoren van de zeden. Zij mogen de mysteriën ontzeggen aan de slechten.

Er bestaat bovendien een strenge sekte, die zich onthoudt van de omgang met vrouwen, van vlees en van alle genoegens des levens en een andere sekte, wier leden de huwelijkse staat verkiezen, menende aan de natuur verplicht te zijn kinderen voort te brengen voor de staat, de genoegens niet ontvlieden, mits deze niet afleiden van het werk en het vlees eten van viervoetige dieren, omdat dit hen sterker maakt voor het werk. De Utopiërs achten deze verstandiger, maar de anderen heiliger. De mensen van die gestrenge orde heten Buthresci, welk woord religiosi, godsdienstigen, betekent. Zij vieren feesten op de eerste en laatste dag van elke maand, delen het jaar in maanden, die bepaald werden door de omgang van de maan, terwijl de omgang om de zon het jaar bepaalt. Zij bezitten prachtige tempels, slachten geen dieren als offers en branden wierook en reukwerk. Het volk is aldaar in witte kleren gehuld en de priesters in veelkleurige, voorzien van vogelveren.

Zo schetste Raphaël Hythlodaeus het volk der Utopiërs en eindigde met de vergelijking van de hedendaagse staten bij een “samenzwering van de rijken om hun eigen zaken best te behartigen onder de naam en de vlag van het staatsbelang. Zij zoeken en bedenken alle manieren en middelen om zulk een slechtheid ten uitvoer te kunnen brengen, ten eerste om hen te weerhouden van de vrees om onder te gaan, en om daarna de arbeid en moeite van de armen voor de laagst mogelijke prijs te kopen, en deze te misbruiken als lastdieren. Waar de rijken die kunstgrepen ten uitvoer brengen namens de staat, dat is ook namens de armen, daar hebben zij het nu tot wet gemaakt. Als die slechte mensen door een onverzadigbare inhaligheid alles onderling verdeeld hebben, wat voor allen bestemd was, hoeverre zijn zij dan verwijderd van het geluk, van de Utopische staat? Bij hen is het gebruik en het verlangen naar geld afgeschaft en dus een last van zorgen vernietigd, een van de sterkste wortels van misdaad uitgeroeid! Wie weet niet, dat bedrog, diefstal, roof, twist, oproer, moord, verraad, vergiftiging door de gestrengheid van de wet wel gewroken maar niet verhinderd worden, terwijl zij allen zouden verdwijnen, als het geld was afgeschaft? Ook zouden zorg, vrees, kommer, moeite en nachtwaken verdwijnen. De armoede zelfs, die het geld zo nodig schijnt te hebben, zou verdwijnen, zodra het geld werd afgeschaft.” Waar dus het communisme wordt gevonden, daar bestaat geen gevaar voor binnenlandse twisten en is de waarborg voor een gelukkig leven aanwezig.

Vele zeden en wetten kwamen Thomas Morus bespottelijk voor en wel, behalve hun stelsel van oorlogvoeren en hun godsdienst, bovenal het fundament van de gehele inrichting, het leven van de Utopiërs in gemeenschap, maar hij wist niet of Raphaël, die ook vermoeid was, tegenspraak kon verdragen en daarom stelde hij het tot een latere gelegenheid uit om over dit alles nog eens met hem te spreken.

In de Utopia van Thomas Morus vinden wij de gemeenschap van productie- zowel als van genotmiddelen, als grondslag van de staat. Bij hem is het communisme niet het monopolie van de aristocratie, al is het die des geestes zoals bij Plato, maar het is democratisch in zijn wezen en inrichting. En aan dat communisme paart zich de wetenschap, die toegankelijk is voor allen als de hoogste van alle genietingen. Arbeidsrecht, arbeidsplicht, korte arbeidsduur, planmatige regeling van de productie, – ziedaar allemaal eisen, die in Utopia vervuld zijn. Morus laat het communisme invoeren door een verlicht vorst, Utopus genaamd, en lang duurde het, voordat men zich los geworsteld had aan dit wanbegrip, getuige het Robert Owen, die ook steeds een beroep deed op de vorsten. Ook was het Morus die de klassenstrijd zag en die zijn communisme trachtte aan te sluiten aan de moderne staat. Zijn communisme was staatscommunisme. En al is het misschien teveel gezegd om het moderne socialisme met hem te laten aanvangen, zeker behoort Morus tot de verst ziende, meest geniale mensen die geleefd hebben.

In Francesco Doni van Florence vond Morus niet alleen een vertaler van zijn boek, maar ook een navolger, die zich in zijn I mondi celesti, terrestri e infernali degli academici Pellegrini (de hemelse, aardse en helse werelden) waagde aan een dito beschrijving van een ideale stad. Dit boek is een gesprek van een wijze, de apostel van het communisme, en een dwaas, de verdediger van de bestaande maatschappij, waarin de eerste de Citta Nuova beschrijft met behoud van de familie, maar met opheffing van het eigendom. Elkeen deed daar niets anders dan men wilde, daar men in eten en kleden gelijk was aan alle anderen. Niemand kende zijn afkomst en elk werd opgevoed in de gemeenschap. Op zekere leeftijd gekomen leerde men een ambacht naar zijn aanleg en lust. Notarissen, advocaten, rechters, beulen, rijken, armen werden er niet gevonden, maar allen leven als gelijken in vrede en overvloed.

Een ander Florentijn, Giovanni Bonifazio, publiceerde later zijn boek Arti liberali e meccaniche imparate dagli animali brutti agli uomini[32], waarin hij op geestige wijze alle menselijke eigenschappen laat vertegenwoordigen bij de dieren. De bijenmaatschappij, la Republica delle api, is het model van een communistische maatschappij.

Maar boven beiden staat Thomas Campanella, een van dat Italiaanse drietal Dominicaner monniken, die met Giordano Bruno en Vanini de roem van Italië uitmaakten. De beide eersten vonden de dood op de brandstapel en Campanella bracht, na geduchte martelingen, 26 jaar door in de gevangenis. Onrustig van geest, waren Telesio van Cosenza en Campanella geen koele dromers, maar mensen, die de toepassing van hun denkbeelden nastreefden, voorlopers van een nieuwe era, die Campanella de schone woorden in de pen gaf: “De toekomstige eeuwen zullen ons oordelen, omdat de tegenwoordige eeuw haar weldoeners kruisigt, maar zij zullen op de derde dag van de derde eeuw weer opstaan.”

Geboren te Stilo in Calabrië in 1568, wijdde hij zich als Dominicaner monnik aan de studie van de godgeleerdheid en wijsbegeerte, maar eenmaal wilde hij een poging wagen om het Napelse volk los te wringen uit de tirannie der Castiliaanse regering. “Evenals Mozes, evenals Numa, evenals Mohammed en zelfs als Christus had hij gehoopt de wetgever van een volk te zijn” – zo getuigt een tijdgenoot van hem. En het hinderde hem in de nagedachtenis van het volk te boek te staan als een avonturier, maar hij voorzag niet dat een lang martelaarschap zijn roem zou verspreiden tot in lengte van dagen. Hij moest haar duur boeten, daar hij gevangen werd genomen en onderworpen aan ongekende martelingen, die hij zelf aldus beschrijft: “Ik ben opgesloten geweest in 50 gevangenissen en zevenmaal onderworpen aan de wreedste folteringen. De laatste maal duurde zij 40 uren. Met touwen vastgebonden, die mij de beenderen verscheurden, opgehangen, de handen achter op de rug gebonden, boven een staak van puntig hout die mij het zesde deel van mijn vlees heeft afgescheurd en tien pond bloed afgenomen, na 40 uren menende dat ik dood was, maakte men een einde aan mijn foltering; sommigen beledigden mij en om mijn pijnen te vermeerderen schudden zij het koord waaraan ik was opgehangen, anderen prezen in stilte mijn moed. Niets heeft mij doen wankelen en men heeft mij geen enkel woord weten te ontrukken. Eindelijk als door een wonder genezen na zes maanden ziekte ben ik in een kuil gegooid. Vijftien maal ben ik in verhoor geweest. Toen men mij de eerste maal vroeg: hoe weet hij wat hij nooit geleerd heeft? Heeft hij een demon tot zijn beschikking? (men beschuldigde hem van toverij) antwoordde ik: om te leren wat ik weet, heb ik meer olie gebruikt dan gij wijn hebt gedronken. Een andermaal beschuldigde men mij de schrijver te zijn van het boek de Van drie bedriegers[33], dat 30 jaar vóór mijn geboorte is geschreven. Men beschuldigde mij de mening van Democritus te delen, ik, die boeken vervaardigd heb tegen Democritus. Men beschuldigde mij slechte gevoelens tegen de kerk te hebben, als leer en als lichaam, ik, die een werk heb geschreven over de christelijke monarchie, waarin ik aangetoond heb dat geen wijsgeer zich een republiek heeft kunnen voorstellen gelijk aan die welke te Rome door de apostelen is gevestigd. Men heeft mij beschuldigd een ketter te zijn, ik, die een dialoog maakte tegen de ketters van onze tijd. Eindelijk beschuldigde men mij van rebellie en ketterij, omdat ik gezegd heb dat er tekens zijn in de zon, de maan en de sterren, tegenover Aristoteles, die de eeuwige en onbederfelijke wereld maakt. Daarom hebben ze mij als Jeremia in het onderste meer gegooid, waarin geen lucht of licht is.”

In de gevangenis schreef hij zijn Realis Philosophiae epilogisticae partes quatuor[34], waarvan het eerste deel handelt over de natuur van alle dingen, het tweede over de zeden van de mensen, het derde over de Politica en het vierde over de Oeconomica. Een aanhangsel van de Politica vormt zijn Zonnestaat (Civitas Solis).

Toen hij later vrijkwam door bemiddeling van de aartsbisschop van Catanzaro en paus Urbanus VIII, ondanks de tegenwerking en vervolging van zijn vijanden, de jezuïeten, ging hij naar Frankrijk, waar hij met veel ophef werd ontvangen, tot zelfs aan het hof van koning Lodewijk XIII. Hij nam zijn verblijf in het Dominicaner klooster in de Rue St. Honoré te Parijs, om nog eens een reis te maken naar Holland, en stierf eindelijk op 71 jarige leeftijd in mei 1639 te Parijs.

Terwijl Villegardelle de Zonnestaat van Campanella in vele opzichten hoger stelt dan de Utopia van Thomas Morus, evenals Malon en Lafargue dat geschrift “een van de stoutste, meest volledige en schoonste utopieën” noemt, mist het volgens prof. Quack geheel en al de bekoring van de vlugge schone vormen, die het geschrift van Morus zo aantrekkelijk maken, ofschoon hij erkennen moet dat elke gedachte daarin tot haar uiterste consequentie wordt doorgevoerd en de “gemeenschap” hier nog veel verder wordt uitgestrekt dan in de Utopia van Morus.

Schreef Campanella eens: “Geboren ben ik om drie grote rampen te bestrijden: tirannie, sofisterij en huichelarij”, hij sprak zo naar waarheid, want niemand kan zijn leven beter omschrijven dan hij het deed in die enkele zinsnede.

In zijn boek De Zonnestaat laat hij een gesprek voeren tussen een grootmeester van de Hospitaalridders en een scheepskapitein uit Genua. De laatste vertelt van zijn reizen en hoe hij te Taprobane aan wal ging en gekomen in een grote vlakte, onder de evennachtslijn een troep gewapende mannen en vrouwen ontmoette, die Italiaans spraken en hem geleidden naar de Zonnestad. Dit was een grote stad, verdeeld in zeven ringen, de namen van zeven planeten dragende, waarvan elk door muren was ingesloten.

Door vier straten en vier poorten ging men van de ene ring naar de andere. Daarbinnen lagen grote paleizen met balkons en terrassen, die geheel op elkaar geleken. Daar de stad tegen een berg was gebouwd, lag elke ring hoger dan de vorige, totdat men kwam aan de zevende op de top van de berg, waar een ronde tempel verrees, op die tempel was een koepel en daarop rustte op pilaren een kleine tempel, die het heilige der heiligen was. Het altaar vertoonde een bol waarop het firmament was geschilderd en een andere die de aarde voorstelde. Binnen in de grote koepel had men alle sterren afgebeeld. Er brandden steeds zeven gouden lampen, die de namen van planeten droegen. Op de top van de kleine koepel stond een windwijzer, waarboven een boek waar in gouden letters alle wisselingen van temperatuur, klimaat en wind werden opgetekend. Op het terras rondom de tempel waren grote en schone cellen, bewoond door 49 priesters. De vorst van deze stad was een priester, die zij de Zon noemden, in onze taal zouden wij zeggen de Metafysicus, die de geestelijke zowel als de wereldlijke zaken bestierde. Tot zijn hulp had hij drie hoofden (triumviri): Pon, Sin en Mor, welke woorden betekenen: Macht, Wijsheid en Liefde. De eerste is zoveel als minister van oorlog, de tweede minister van kunst en wetenschap, de derde heeft de zorg voor de voortplanting, opdat het schoonst mogelijke geslacht worde verkregen, daar rasverbetering niet alleen past voor de dieren; hij zorgt voor de opvoeding van de jeugd, voor de uitoefening van de geneeskunde, voor het zaaien en oogsten, voor de veestapel, voor de spijzen en kleren van allen.

De bewoners, een Indisch ras, hadden hun land verlaten om te ontkomen aan de wreedheden der Magiërs, ware tirannen en rovers; zij gingen toen een wijsgerig leven in gemeenschap leiden. Alles was onder hen gemeenschappelijk, maar de verdeling werd geregeld door de overheden. Zij zeiden dat de eigendomsgeest in ons ontstaat en vermeerdert omdat wij een eigen huis, een eigen vrouw en eigen kinderen hebben. Zo ontstaat het egoïsme. De liefde voor het vaderland is bij hen zonder weerga. Zien wij niet in de geschiedenis dat hoe meer de Romeinen het eigendom verachtten, hoe meer zij zich toewijdden aan hun land? Zien wij niet grote toewijding bij onze monniken en priesters, die te heiliger zijn naarmate zij minder beheerst worden door de liefde voor bloedverwanten en vrienden of door eigen eerzucht naar hoge waardigheden? De overheden droegen de naam van de deugd, waarin zij van jongs af uitmuntten, zoals: grootmoedigheid, moed, kuisheid, vrijgevigheid, handigheid, criminele en burgerlijke gerechtigheid, waarheid, weldadigheid, dankbaarheid, blijdschap, activiteit, matigheid, enz. Zij kennen noch diefstal noch moord, noch uitspatting, noch overspel noch een van de misdaden die onder ons voorkomen. Leugen is hen de grootste van alle misdaden en als straf daarvoor mogen de schuldigen niet gemeenschappelijk mede-eten of vrouwen zien gedurende een tijd, door de rechters vastgesteld in verhouding tot de zwaarte van hun misdrijf. De kleding is eenvoudig en bijna gelijk voor beide seksen, alleen reikt die van de vrouwen tot onder de knie. De kinderen leren gezamenlijk; van 1 tot 3 jaar leren zij het alfabet en de taal al spelend op de muren. Zij lopen met bloot hoofd en blootsvoets tot het zevende jaar. Zij oefenen zich flink in gymnastiek en allerlei spelen en later worden zij onderwezen in handwerk, keuken, schilderatelier naargelang van hun lust. Na hun zevende jaar leert men hun de natuurwetenschap, dan de hogere wiskunde, de medicijnen en alle andere wetenschappen. Wie de meeste vakken kent, wordt het hoogste geëerd. De overheden worden aangewezen door de Metafysicus, Pon, Sin en Mor. De waardigheid van Metafysicus wordt toegekend door keuze van alle bewoners, maar hij moet iemand zijn die in alle wetenschappen uitmunt en niet beneden de 35 jaar. Ook de drie andere grootwaardigheidsbekleders moeten zeer bedreven zijn in het vak, dat zij uitoefenen.

Huizen, kamers, bedden, alles is gemeenschappelijk en de overheid wijst elke zes maanden aan elk de cirkel, het huis en de kamer aan die men moet bewonen. Elk zijn naam staat op de deur geschreven. Het werk is voor beide geslachten hetzelfde, alleen wordt er op gelet dat de mannen het zwaardere werk verrichten. Elke kring heeft zijn eigen keukens, voorraadschuren, gereedschappen. Een oude man en vrouw zijn voorgangers in elke functie. De jongelieden bedienen allen die boven de 40 zijn. Aan tafel zitten de mannen aan de ene en de vrouwen aan de andere zijde. Er heerst stilte in de eetzaal als in het klooster, een jong mens leest wat voor, welke lezing meermalen wordt onderbroken door een van de eerbiedwaardigste leden van het gezelschap om opmerkzaam te maken op het een of andere. De spijzen worden klaar gemaakt overeenkomstig de voorschriften van de geneesheren, lettende op leeftijd en ziekte. De overheden krijgen meer en de lekkerste spijzen, zij geven een deel ervan aan de kinderen die zich des ochtends bij de arbeid onderscheiden hebben. Op feestdagen zingt men aan tafel, maar slechts één of twee stemmen onder begeleiding van de lier. De voorgangers brengen de jongelieden ’s avonds naar hun slaapkamer, waar zij alleen of met hun tweeën slapen en des morgens zenden zij hen waar hun plicht hen roept. Allen dragen een wit hemd en daar over nog een kledingstuk. Viermalen in het jaar veranderen zij van kleding, wanneer de zon staat in het teken van de ram, de kreeft, de weegschaal en de steenbok. Alle kleren zijn klaar om gebruikt te worden als zij nodig zijn. Voor baden en bewassing is goed gezorgd. Men heeft er een zeer praktisch stelsel van waterafvoer en een waterleiding brengt het water tot boven in de stad. Er wordt veel gedaan aan studie, vooral aan meteorologie.

Wat de voortplanting aangaat, de leeftijd daarvoor is voor de vrouw gesteld op 19, voor de man op 21 jaar. Niets kan in deze gedaan worden buiten de geneesheer, die is toegevoegd aan de triumvir Liefde. Bij de openbare spelen verschijnen de jongelieden naakt evenals bij de Lacedaemoniërs. Er wordt bij de paring gelet op het uiterlijk, opdat het geslacht vooruit zal gaan. Nadat zij gebaad hebben en alleen telkens om de drie nachten mogen man en vrouw bij elkaar komen. Man en vrouw slapen in twee afgescheiden cellen tot het uur van de vereniging. Een matrone opent de deuren die toegang geven tot de slaapkamers, versierd met schone beelden, opdat de vrouw het schone kan aanschouwen. Een gebed gaat vooraf. Als een vrouw niet zwanger is door een eerste omhelzing, verenigt men haar met een andere man, blijkt zij onvruchtbaar, dan wordt zij gemeenschappelijk voor allen, maar dan geniet zij niet de eerbewijzen aan de moeders toegekend. De moeders zogen hun kinderen gedurende twee jaar en langer. Daarna begint de gemeenschappelijke opvoeding. Zij krijgen een naam naar de eigenschap waardoor zij zich onderscheiden.

Bij de voortplanting zit het belang van de maatschappij voor, maar als de gemeenschap zich uitstrekt tot het bed, dan geschiedt dit niet op de wijze der dieren, die zich meester maken van het eerste wijfje dat zij ontmoeten[35], maar volgens de wetten van de voortplanting. Het strekt ook tot eer van de bewoners dat geen misvormdheid de mens permissie geeft niets te doen. De kreupele, de blinde, allen zijn nog voor iets geschikt. Alleen de ouden van dagen mogen niets doen en kunnen toch nog nuttig zijn door hun raadgevingen.

Wat het oorlogvoeren betreft, zowel mannen als vrouwen ontvangen een militaire opvoeding. Het duel is verboden. Oorlog komt alleen voor tot zelfverdediging.

Het zwaarste werk wordt onder hen het hoogst geacht. Zij hebben zeer weinig handel en deze bestaat in het ruilen van hun waren tegen andere die zij nodig hebben. Deze handel geschiedt aan de poorten, opdat het bederf niet binnentrede. De veeteelt staat hoog aangeschreven en steeds is men uit op rasverbetering. Van scheepvaart maken ze veel werk. Alles is in overvloed voorradig. Het voedsel bestaat uit vlees, kaas, honing, boter, dadels en verschillende groenten. In beginsel willen zij geen dieren doden, maar zij vinden het even wreed planten te vernielen en daarom eten zij zowel dier als plant, daar zij anders zouden moeten omkomen. Zij eten tweemaal daags, de kinderen viermaal. Meestentijds worden zij 100 jaar oud, soms bereiken zij zelfs de leeftijd van 200 jaar. Ze zijn zeer matig. Pas op 19 jarige leeftijd mogen zij wijn hebben, maar ook dan drinken zij hem meestal met water vermengd. Daar zij volgens de eisen van de hygiëne leven, komen allerlei ons bekende ziekten onder hen niet voor.

De zon met de drie raadslieden hebben weer anderen onder zich ter regeling van de verschillende onderdelen. Men houdt volksvergaderingen ter beraadslaging over de gemeenschappelijke belangen. Afzonderlijke rechters zijn er niet, daar elkeen staat onder zijn chef en deze mag straffen met verbanning, de zweep, berisping, ontzegging van de gemeenschappelijke tafel en van de omgang met vrouwen. Het recht van wedervergelding heerst onder hen. Ook de doodstraf kan toegepast worden, maar dan alleen door het hele volk, dat de schuldige doodt of stenigt.

Wat de godsdienst aangaat, de zon is hogepriester en alle magistraatspersonen zijn priesters. De bewoners biechten aan de overheid. 24 priesters wonen in de tempel om daar viermaal daags psalmen te zingen. Overigens nemen zij de sterren waar en bepalen de tijd voor geslachtgemeenschap, zaaien en oogsten. Zij vieren vier feesten, als de zon staat in het teken van de kreeft, de weegschaal, de steenbok en de ram, en bij die gelegenheden worden prachtige drama’s opgevoerd. Ook is elke nieuwe en volle maan een feestdag, waarop in koor wordt gezongen. De lijken worden verbrand uit vrees voor de pest en omdat het vuur een rein element is. Men richt geen standbeeld op vóór iemands dood, maar de namen van degenen die zich nuttig maakten, worden opgetekend in het boek der helden. Overigens hechten zij veel aan de astronomie, geloven aan het einde der wereld als een hernieuwing, misschien een vernietiging ervan. Zij nemen twee beginselen aan, het mannelijke en vrouwelijke, de zon en de aarde, waaruit alle lagere dingen voortkomen en twee metafysische beginselen: het zijn, dat is God, en het niet-zijn, dat is de zonde. Zij geloven aan een vrije wil, maar de mens staat onder de invloed van de sterren. Ook nemen zij de onsterfelijkheid van de ziel aan. Wie de samenstelling van alles nagaat, ziet daarin de vrijheid en voorzienigheid Gods en wordt gedrongen tot de stelregel: doe niet aan anderen wat gij niet wenst dat zij u doen.

Zo eindigt het boek, want als de Grootmeester blijkbaar nog meer wil vragen, heeft onze kapitein geen tijd meer om het gesprek voort te zetten.

Wij stappen nu van deze stoute denker af, maar brengen alleen in herinnering een sonnet aan het volk, waarin hij uitdrukking geeft aan hetgeen alle revolutionairen steeds hebben gevoeld:

“Het volk is een veranderlijk, onverstandig dier, dat zijn kracht niet kent en de zwaarste slagen en lasten met geduld draagt; het laat zich leiden door een zwak kind, dat het met een enkele duw op de grond kan werpen. Maar het vreest dit en dient het in al zijn luimen, het weet niet hoezeer men het vreest en dat zijn meesters een toverdrank bereiden, die het dom maakt. Ongehoord schouwspel! Het volk slaat en boeit zichzelf met eigen handen, het strijdt en vecht voor een enkele carlino (een cent zouden wij zeggen), die de koning het geeft. Alles wat tussen hemel en aarde zich bevindt, behoort het volk, maar daarvan weet het niets, en wanneer iemand het zijn recht openbaart, dan stenigt en doodt het hem.”

Dat laatste is volkomen waar. Thomas Müntzer met de zijnen vermoord, Jan van Leiden en zijn volgelingen gemarteld en gedood, Thomas Morus onthoofd, Giordano Bruno en Vanini verbrand, Thomas Campanella gemarteld en 26 jaar gevangen gehouden. Ja, Göthe had gelijk, toen hij zei:

De weinigen, die hun verlicht verstand
Niet voor zichzelf bewaarden,
Maar het grauw hun mening en gevoelens openbaarden,
Zij zijn van ouds gekruisigd en verbrand.

Er verschenen nog tal van staatsromans, maar niet allen hadden een socialistische strekking. Zo waagde de Engelse staatskanselier Bacon zich aan een staatsroman, de Atlantis nova, meer van algemeen wijsgerige, dan bepaald socialistische aard, maar hetzij dat hem de moed ontbrak, hetzij dat andere redenen hiertoe leidden, het boek bleef onvoltooid. Had hij de beschrijving van Salomo’s huis, een academische inrichting ter bevordering van de kennis der natuurwetten, en van de uitzetting der grenzen van de heerschappij van de mens over de natuur, voltooid, waarschijnlijk zou hij een hoofdstuk gegeven hebben over “de wetten over de beste staatstoestand”. Ook de Leviathan van Thomas Hobbes en de Oceana van James Harrington behoren niet precies tot dit genre, al grenzen zij eraan. De eerste stelt de staat of het staatsgeweld voor als het reusachtige monster, waarvan sprake is in het boek Job, waardoor de “oorlog van allen tegen allen”, die anders zou heersen, gebracht werd in geregelde vormen, zodat de mens het genot van de vruchten van zijn arbeid werd gewaarborgd. De tweede, door David Hume geprezen als een glorie van de Engelse literatuur, schetst een denkbeeldige staat – blijkbaar is die staat Engeland – waarin een goede staatsregeling met een goede agrarische wetgeving bij zou dragen tot het blijvend geluk van zijn inwoners. “De heerschappij richt zich naar het eigendom” (government follows property), zo zegt hij en geeft daardoor het bewijs hoe juist hij inzag dat niet de politieke inrichting de eigendomsverdeling, maar omgekeerd de eigendomsverdeling de politieke inrichting bepaalt en regelt. Een werk van bisschop Hall, getiteld: Mundus alter et idem[36], levert een satire op de tegenwoordige maatschappij, evenals de Vertellingen van de ton, de Reizen van Gulliver en andere geschriften, waarin menig hartig en scherp woord wordt gezegd over de samenleving in haar bestaande vormen.

Een merkwaardige, schier geheel onbekende utopie is die van Gerard Winstanley getiteld: De wet der vrijheid als program of het ware regeerstelsel hersteld[37] uit het jaar 1651/52 en opgedragen aan Cromwell. Twee wegen staan volgens hem aan Cromwell open, te weten: óf het land te geven aan het volk en dan de hem verleende eer te verdienen óf de macht te laten overgaan in de handen van andere personen en dan is het met hem gedaan en hij zal een grotere slavernij brengen dan de tot nog toe bestaande. Het volk toch lijdt 1°. onder de invloed van de geestelijkheid, 2°. onder de tegenstand van de vele geestelijken tegen de vrijheid, onder wie zelfs vele aanhangers van de monarchie; 3°. onder de tienden: 4°. onder de oude willekeur waarmee recht wordt gesproken: 5°. onder de oude wetten die tegen het volk zijn; in plaats van de koninklijke wet sprak men nu van staatswet en dat was alles; 6°. onder de economische misstanden, zodat de landheren (lords of the manor) feodale rechten deden gelden en hun “broeders” van het gemeenteland wegjoegen als zij geen pacht betaalden; in de kerspelen met gemeenteland dreven de rijke grondeigenaren zoveel vee, dat de arme boeren ternauwernood één koe konden houden; bij de belastingen ging het onrechtvaardig toe en in de steden werd het volk onderdrukt door hoge octrooien, marktgelden en dergelijke zaken.

Het land behoort aan allen en nu geeft Winstanley een plan in overweging aan Cromwell. Aan de handel wil hij een einde maken, want handel is zwendelarij. Rijkdom is niet mogelijk zonder uitzuigerij, niemand kan rijk zijn behalve door zijn eigen arbeid of door de arbeid van anderen die hem helpen. De rijken ontvangen alles van de arbeiders en in al wat zij geven, schenken zij niet hun eigen arbeid maar die van anderen weg. De enige eretitels die geduld mogen worden, zijn die van ouderdom, ambt of verdiensten. Al behoren land en magazijnen gemeenschappelijk aan allen, elke familie leeft afzonderlijk en elk huis, vrouw, kinderen, meubilair of benodigdheden zijn haar bezit. Advocaten vervallen, “de eeuwige standjes makers Simeon en Levi” mogen in een vrije gemeenschap het beheer niet voeren. De ware vrijheid bestaat niet in de vrije handel, ook niet in de vrijheid van eredienst, niet in de vrijheid om gemeenschap van vrouwen te hebben, niet daarin dat de oudere broeder het goed zal bezitten en de jongere hem zal dienen, maar de ware republikeinse vrijheid ligt in het vrije genot van de aarde. “De roem van het rijk Israëls bestond daarin dat zij geen bedelaars in hun midden hadden.” Uitvoerig beschrijft hij het wezen van de regering. Alle beambten moeten gekozen zijn en elk jaar opnieuw. De productie is nog kleinproductie. Wel heeft de gemeente openbare werkplaatsen, maar elkeen mag ook thuis produceren. Het product wordt gebracht in het gemeentemagazijn en elk neemt daaruit wat hij nodig heeft hetzij tot privégebruik hetzij tot productie. Van elk lid verwacht men een zekere hoeveelheid arbeid; doet hij minder, dan wordt hij aan zijn plicht herinnerd en helpt dat niet, dan wordt hij door de gemeenschap ter verantwoording geroepen. Meestal helpt dit, maar is dit niet het geval, dan straft men. Evenzo bij vernieling van gereedschappen. Het onderwijs is algemeen en tot het 40ste jaar heeft men arbeidsplicht. Daarna mag men doen wat men wil. De verschillende posten zijn: in de familie de vader, in de stad of het kerspel de vredestichter, vier verschillende soorten van opzichters (vredesopzichter, werkopzichter, magazijnopzichter en opzichter over het algemeen), bazen en rechtvoltrekkers, in de graafschap een rechter, de vredestichters van de steden, de opzichters en soldaten, die tezamen de graafschapsenaat vormen of het gerechtshof, dat bij afwisseling zitting houdt op verschillende plaatsen, in het land een parlement, een priesterschap der republiek, postmeester, een leger.

Mannen boven de 60 jaar zijn door hun leeftijd opzichters, alle anderen worden gekozen. Evenzeer als hij gesteld is op praktische kennis, is hij tegen schoolgeleerdheid. Elkeen is kiezer, die 20 jaar oud is, en verkiesbaar is men op zijn 40ste. Het huwelijk is vrij. Als een man geslachtsomgang heeft gehad met een meisje en er moet een kind komen, dan is hij verplicht haar te trouwen. Verkrachting wordt met de dood gestraft. Poging tot ontvoering van andermans vrouw wordt de eerste maal gestraft met een waarschuwing, de tweede maal met 12 maanden verlies van vrijheid en dit wil zeggen dwangarbeid voor de gemeenschap of dienen in de families. De hoogste straffen staan op kopen en verkopen. Wie land of de vruchten ervan verkoopt, wordt met de dood gestraft. Wie de grond zijn eigendom noemt, krijgt 12 maanden dwangarbeid en die woorden worden hem op het voorhoofd gebrand. Niemand mag arbeid huren of zijn arbeid verhuren. Goud en zilver worden alleen bewerkt als huisraad, niet als munt. Overigens gebruikt men het goud alleen als ruilmiddel met andere volkeren.

De schrijver en zijn volgelingen werden zelfs door de radicaalsten van zijn tijdgenoten uitgemaakt voor overdreven gekken en zelfs Lilburne wil er niet voor aangezien worden dat hij tot hen behoorde. Van de schrijver is overigens weinig bekend, het schijnt dat hij later een plaats innam onder de quakers, ja hij behoorde in elk geval tot die elementen waaruit in den beginne de beweging van de quakers was samengesteld.

Onder die geschriften kan ook gerangschikt worden het boekje van Pieter Cornelis Plockboy van Zierikzee, met zijn langdradige titel Voorstel van een weg om de armen van dit en andere landen daardoor gelukkig te maken, dat een aantal bij elkaar passende en goedgezinde lieden verenigd worden in een gemeenschappelijke huishouding of kleine republiek, waarin elk zijn eigendom behouden en zonder onderdrukking in de aard van de arbeid, waartoe hij geschikt is, bezigheid kan vinden. Het middel om deze en andere naties niet alleen van luie, slechte en liederlijke personen te bevrijden, maar ook van zulke personen, die manieren gezocht en gevonden hebben om op kosten van de arbeid van anderen te leven. Met een uitnodiging tot deelneming aan dit gezelschap of kleine republiek als aanhangsel. Een paar jaar later komt hij te voorschijn met een nieuw plan, dat hij verwerkelijken wil in de Hollandse kolonie Nieuw-Nederland en waarover hij in het Hollands schreef: “Kort en klaer ontwerp door Pieter Cornelis Plockboy, 1662”. Ofschoon hij het communisme wil, behoudt hij toch een beperkt eigendomsrecht. Hij wenst een soort van vennootschap, waarin elk inlegt wat hij wil, zonder er rente voor te krijgen. Hij wil de arbeid op het land verbinden aan de industrie, hij meent dat 6 uur arbeid daags voldoende is. Het eerste deel is zuiver economisch en het tweede handelt over de christelijke liefde en de zedenleer.

Na de vermelding van deze utopieën, die wij meer om de volledigheid geven dan om de invloed, die ervan uitging, komen wij tot Frankrijk, waar een paar bekende geschriften van die aard uitkwamen.

De tijdens zijn leven vrijwel onbekende, maar na zijn dood door een Testament zeer bekend geworden dorpspastoor Jean Meslier 1664-1729 (volgens anderen 1678 -1729) heeft niet alleen de godsdienst bestreden, door het christendom als godsdienst en als dogmatiek te beschouwen als een laag en verachtelijk fanatisme, maar zijn aanvallen ook gericht tegen de christelijke zedenleer, wier gebreken bestaan in de voorkeur die zij geeft aan lijden en smart, in de veroordeling van het vlees en in de aanbeveling van sommige voorschriften, die het doel hebben de rechtvaardigheid omver te werpen, zoals het gebod van de volstrekte weerloosheid en der liefde voor de vijand. In de maatschappij, zoals zij geworden is onder de invloed van het christendom ziet hij niet veel anders dan een ontzettende tirannie van de groten en machtigen van deze aarde. De ene klasse, die alle rijkdommen bezit, omvat de koning en de prinsen, de adel en de geestelijkheid en alle rijke en overbodige nietsdoeners, die met hun dienaren slechts leven van de vruchten van de arbeid van de andere klasse, vooral van de boer – want voor hem alleen strijdt de schrijver, de hele industrie schijnt voor hem niet te bestaan – en de andere, die helemaal gebruikt en uitgezogen wordt. Hoort hoe hij er geen doekjes om windt, wanneer hij zegt: “Men spreekt u van de duivel, men jaagt u met die naam alleen reeds schrik aan, door u te doen geloven dat de duivels niet alleen de grootste vijanden van uw geluk, maar ook de lelijkste en afzichtelijkste figuren zijn, die men zich kan voorstellen. Maar de schilders vergissen zich, wanneer zij de duivels aftekenen als lelijke en afzichtelijke monsters; zij bedriegen zich en u evenals hun predikers, als de enen in hun afbeeldingen, de anderen in hun predicaties de duivels zo lelijk, zo wanstaltig, zo gedrochtelijk aftekenen. Zij moeten hen veeleer aan u voorstellen als al de mooie vrouwen en jonkvrouwen, die gij zo mooi aangekleed, zo sierlijk gekapt en gepoederd, zo geparfumeerd en zo stralend van goud, zilver en edelgesteenten ziet. De duivels, die uw predikers en schilders u onder zulke lelijke en afzichtelijke gedaanten voorstellen, bestaan alleen in de verbeelding, zij jagen alleen kinderen en onwetenden vrees aan en kunnen slechts ingebeeld kwaad veroorzaken aan hen die hen vrezen. Die andere duivels en duivelinnen daarentegen, de heren en dames van wie ik spreek, bestaan niet in de verbeelding, zij zijn zichtbaar en bestaan in de werkelijkheid, evenals de rampen, die zij aan de arme volkeren berokkenen, maar al te zeer werkelijk en tastbaar zijn.” Op de vraag vanwaar de vorsten en de adel hun oorsprong hebben, antwoordt hij dat als men opklimt tot hun oudste voorvaderen, deze zijn bloeddorstige en wrede mensen, tirannen, schoften, dieven, moordenaars. Het eerste misbruik bestaat dus in de grote ongelijkheid en onevenredigheid van de levensvoorwaarden van mensen, die van nature gelijk zijn. Het tweede misbruik in het bestaan van rijke nietsdoeners, die van geen nut zijn voor de maatschappij. Tot zulke rekent hij ook alle geestelijken en priesters, monniken en kloosterlingen, die heten voor ons te bidden, maar “één uur goed werken is beter dan dit alles”. Een derde misbruik ziet hij in de toe-eigening van de goederen van de aarde, door enkelen, terwijl zij in gemeenschappelijk bezit behoorden te zijn. Hij wilde dat de bewoners van een stad, van een dorp, van een vlek tezamen één groot gezin zouden vormen, door elkaar te beschouwen als broeders en zusters, als kinderen van dezelfde vader en moeder, op gelijke wijze goed gekleed, in goede woningen en voorzien van goed schoeisel. Elk werkt in zijn beroep onder leiding van de besten. Al deze dorps- en stadsgemeenten sluiten onder elkaar vrede om elkaar te helpen en in de behoeften te voorzien. In deze federatieve gemeenschap bestaat geen nieuwe godsdienst, daar het geloof aan God en de afgoden de mensen opnieuw ongelukkig maakt. Een vierde misbruik is de verdeling in families, waardoor de mensen alweer gesplitst worden. Zo blijft de ongelijkheid bestaan. En als vijfde misbruik beschouwt hij de onontbindbaarheid van het huwelijk, waardoor man en vrouw voor altijd een zeer knellend juk hebben, als zij eens ongelukkig zijn geweest in hun keuze. Hij wil een gemeenschappelijke opvoeding voor allen, zodat elkeen wordt opgeleid tot een nuttig lid van de gemeenschap. Als allen eerlijk arbeidden en gemeenschappelijk genoten, dan zouden zij de voorwaarden tot geluk hebben verwerkelijkt. Hij roept het volk toe: “Gij verschaft door uw arbeid al wat nodig is voor het bestaan en weelderig leven van de hooggeplaatsten. Zij zouden niets hebben, als gij hun uw rijkdom niet gaf. Zij zouden geen macht of gezag hebben, als gij de knie niet voor hen boog.” Hij hoopt dat zij die overmacht niet steeds zullen gedogen en roept alle volkeren op zich te verenigen tot een strijd tegen hun onderdrukkers. “Unissez vous donc, peuples” – verenigt u dus, volkeren – klonk uit zijn mond.

Beklagenswaardig moet het leven van deze man zijn geweest, die de godsdienst levenslang predikte in de kerk, waaraan hij zelf niet geloofde, die een leven leidde van schijnheiligheid en huichelarij uit vrees anders vervolgd te worden, die dienaar van Christus was, ofschoon hij deze beschouwde als “een gemeen en verachtelijk mens zonder geest, zonder talent, zonder kennis, kortom als een gek, een onzinnige, een ellendige fanatiek en een ongelukkig galgenaas.” Zelfs Voltaire vond het boek, waarvan hij een uittreksel kende, wel wat heel kras, zodat hij “van ontzetting rilde”, toen hij het las. Mooi geschreven intussen vond hij het niet, want “het is geschreven in een stijl van een koetspaard”, maar toch getuigde hij ervan, dat “het beest goed achteruitslaat”. Misschien was het uit verachting voor zichzelf en zijn lafheid om zijn ware gevoelens te openbaren, dat hij een eind maakte aan zijn leven, althans het gerucht liep dat hij zich heeft laten verhongeren. De stoutheid van gedachten, die niet altijd door juistheid uitmuntten, stak zeker wonderbaar af bij de lafheid van de ontwerper. En toch waagde hij het eens om het flink op te nemen voor de armen en verdrukten. De heer van zijn dorp had enkele boeren zonder erbarming gekneveld. Hierover ten zeerste verontwaardigd liet hij het officiële gebed voor de heer van het dorp weg. Toen de edelman zijn beklag indiende bij de aartsbisschop, zijn geestelijk hoofd, gebood deze hem het gewone formulier te bidden. De pastoor deed dit op de volgende manier: “Ziedaar het gewoon lot van arme dorpspastoors: de aartsbisschoppen, die grote heren zijn, verachten hen en horen hen niet aan; zij hebben alleen oren voor de adel. Bevelen wij dus in ons gebed de heer van het dorp aan en bidden wij God voor die heer de Clairy. Vragen wij aan God zijn bekering en dat Hij hem de genade bewijze om de arme niet te mishandelen en de wees niet te beroven.”

Natuurlijk was de heer van het dorp, die dat gebed moest aanhoren, hogelijk verbolgen en onze pastoor liep een nieuwe bestraffing op. Geen wonder dat hij op gespannen voet leefde met die grote meneer, ofschoon zijn stoutheid hem toch niet te duur is te staan gekomen.

Jammer dat de man, die tot zoiets in staat was, de moed miste geheel en al zichzelf te zijn, want de achting voor zijn persoon zou dan aanmerkelijk veel hoger zijn dan nu het geval kan zijn. Intussen was ons het alleen te doen om te wijzen op de communistische tendentie, die al weer in dit boek doorschemert.

Geheel als utopie kan beschouwd worden de Geschiedenis der Sevarambars, door Denis Vairasse d’Allais, een zeer geliefd boek dat in verschillende talen, ook in het Hollands, werd vertaald.

Nadat in het eerste deel een scheepsreis beschreven wordt, bevat het tweede deel de eigenlijke utopie of het verhaal van de inrichtingen en wetten der Sevarambers. De zeekapitein Siden geeft eerst een beschrijving van Sevarias, de stichter en wetgever van de staat, die in Perzië geboren, een vuuraanbidder, een vereerder van de zon was. Deze landde te Sporoumbe, toen Prestarambe geheten, waar het volk in grote families verdeeld leefde in gemeenschap en nadat hij de bewoners geholpen had in hun strijd tegen de bergbewonende Stroukarambers, werd hij na de zegepraal over dezen hun opperhoofd. De zonnedienst en het gemeenschappelijk leven waren de grondzuilen van de staat. Er was een groot vierkant gebouw voor 1000 personen, Osmasie geheten, waarin de bewoners leefden in gemeenschap van eigendom. Gemeenschap van vrouwen was streng verboden, monogamie regel, waarvan alleen afgeweken mocht worden door de hogere ambtenaren. Spoedig verrezen er meer Oamasiën, zodat er weldra vier waren met een tempel aan de zon. Het hoofd van een Osmasie was de Osmasiont en deze hoofden vormden tezamen de grote raad. Alle gronden en rijkdommen waren het eigendom van de staat. Arbeidsplicht bestond voor allen en – eigenaardig, hij verdeelde de dag in drie gedeelten: 8 uur voor slaap of rust, 8 uur voor ontspanning en 8 uur voor arbeid. Het enige onderscheid onder hen, dat erkend werd, was dat van de jaren. De kinderen werden als staatskinderen gezamenlijk opgevoed. De grondwet van de staat bestond hierin: geen ander soeverein werd erkend dan de Zon en geen wetten aangenomen dan die deze geïnspireerd had aan zijn luitenant en raad; niet toe te laten dat het eigendom van goederen zou komen in handen van particulieren; geen rang of erfelijke waardigheid; eerbied jegens de ouderdom; geen lediggang toegestaan als de oorzaak van alle kwaad; geen onnutte kunsten, die slechts dienden voor weelde en ijdelheid; matigheid in alles; de wetten op het huwelijk erkend met het oog op de voortplanting van de soort zowel als ter verwijdering van overspel, bloedschande en andere misbruiken; goede opvoeding van de kinderen; opleiding van de jeugd in de wapenhandel; de godsdienst als band voor het geweten des mensen met beloning voor de goeden en kastijding voor de slechten. Na een lange regering trad Sevarias vrijwillig af als onderkoning. Bij het lot werd een onderkoning aangewezen. Zo volgden er zeven elkaar op en toen Siden er in 1656 kwam, zat de achtste op de troon. Het land bestond toen uit 5000 Osmasiën, de hoofdstad Sevarinde alleen uit 267 zulke gebouwen. Alles wordt precies beschreven. Het smerige en vuile werk werd door de slaven gedaan. Als de jongman 19 jaar en het meisje 16 jaar oud was, werd gedurende een tijdperk van 18 maanden gelegenheid gegeven aan de jongelieden om kennis met elkaar te maken. Het meisje kiest de jonkman die zij liefheeft of liever zij vraagt hem ten huwelijk. Die versmaad worden, kunnen desnoods tweede of derde vrouwen der Sevarobasten en andere hoge ambtenaren worden. De onderkoning mag een eigen vrouw kiezen; het aantal van zijn vrouwen mag tot 12 klimmen. Ontucht en dronkenschap worden streng gestraft. Liegen is hun een gruwel; een eed mogen zij niet doen. De kleding is voor allen dezelfde. De spijzen nemen zij gezamenlijk behalve het souper, dat elk liefst thuis gebruikt in zijn vertrekken met vrouw en kinderen. Baden doen zij veel; artsen hebben zij niet, wel heelkundigen. Als voedsel gebruiken zij alles. Rijtuigen hebben zij alleen voor zieken en ouden van dagen. De lijken worden verbrand. Muziek wordt veel beoefend; schilder- en beeldhouwkunst dienen slechts tot ornamentering. De doodstraf wordt weinig toegepast, meestal dient gedwongen arbeid tot straf. Munten hebben zij niet, edelgesteenten dienen als sieraden. De krijgsdienst, beoefend door beide seksen, duurt tot het 49ste jaar. Zij hebben een staatseredienst, maar zij betrachten de verdraagzaamheid. De christelijke leer wordt er naast de zonnedienst aangetroffen. Zij hebben zes grote feesten. Het volk gelooft aan de onsterfelijkheid. Burgerlijke processen kennen zij niet, daar zij niets in eigendom hebben, dus alleen strafprocessen, waarin de Osmasiont recht spreekt. Behoren de partijen tot verschillende Osmasiën, dan beslist een Brosmasiont, een hoofd over acht Osmasiën enz., tot voor vier rechtbanken toe. Siden kon op den duur het verlangen naar Europa niet weerstaan en verliet na een verblijf van 15 jaar Sevarambe. Hij vond de dood onderweg, daar het schip waarop hij was, slaags raakte met de Engelse vloot.

Een navolging van dit boek is La terre Australe connue of liever het is een zelfstandig boek, daar het een jaar na de Engelse uitgave van het boek van Vairasse, dus nog vóór de Franse verscheen. Als schrijver noemt Bayle zekere monnik Gabriël Foigny, die protestant werd of een edelman uit Bretagne en het boek is vooral bekend onder de naam Les aventures de Jaques Sadeur dans la decouverte et le voyage de la terre australe à Paris 1692 (De avonturen van Jaques Sadeur in de ontdekking en de reis van het Australische land). Deze schrijver onderstelt dat de Australiërs niet van Adam afstammen, maar van een androgyne (vrouwman) die niet zoals deze gevallen is uit de staat der onschuld. In deze staat voortlevende hebben zij geen regering, weten ze niet wat mijn en dijn is, ja men zou uit de woorden van een Australisch grijsaard opmaken, dat zij in volslagen anarchie leefden. Toen hem de opmerking werd gemaakt dat men toch niet zonder orde en regel kon leven en dus een hoofd nodig had, waaraan men zich onderwierp, antwoordde hij namelijk dat de natuur des mensen meebracht om vrij geboren te zijn; en dus alleen door afstand te doen van zijn natuur onderwierp de ene mens zich aan de anderen, maar daardoor daalt hij af tot het dier. Zijn wezen is de vrijheid en deze iemand te ontnemen, dat is hem te dwingen zonder wezen te bestaan. Een Australiër doet dikwijls datgene wat zijn medemensen hem verzoeken, maar hij handelt nooit, omdat men het hem beveelt. Het woord “bevel” is gehaat bij hem, hij doet alleen wat zijn rede hem voorschrijft te doen, want de rede is zijn leidsvrouw. De natuur levert overigens alles in overvloed, zodat elkeen zonder arbeid kan krijgen wat hij wil. Vreemd dat zo’n vrijheidlievend volk de bevolkingsvraag regelt door de wet, waardoor elk bewoner verplicht is minstens één kind te leveren aan de gemeenschap en daar zij een afkeer hebben van geslachtsverkeer, blijft het steeds bij dat ene kind. Afgezien van het bezwaar dat dit een inbreuk is op de vrijheid, zou de toepassing van die wet de ontvolking ten gevolge hebben, want als elk tweetal mensen er één voortbrengt, dan is men spoedig op de helft en zo voortgaande verdwijnt het geslacht weldra geheel.

Een gelijke opvoeding verzekert aan allen een behoorlijke ontwikkeling. Waar gelijkheid bestaat, daar moet de vrijheid volgen. Welnu, zij stellen er een eer in om in elk opzicht gelijk te zijn. Het godsdienstige element neemt in dit boek een grote plaats in evenals in dat van Jacques Massé: Voyages et aventures de Jacques Massé (reizen en avonturen van J. M.). Ofschoon het niet bepaald gezegd wordt, schijnt ook in dat geschetste ideaalland een soort communistische huishouding bestaan te hebben, maar het is de schrijver minder daarom dan om de avonturen te doen.

Aan Fontenelle schrijft men toe het geschrift: La république des philosophes ou Histoire des Ajaoiens (de republiek der wijsgeren of Geschiedenis der Ajaojiërs). Deze hebben twee beginselen: 1°. wat niet is, kan ook aan niets bestaan verlenen; 2°. behandel uw medemens, zoals gij zou wensen behandeld te worden.

“Op het eiland Ajao is het mijn en dijn onbekend: toch is niet alles absoluut in gemeenschap. Niemand bezit land in privé-eigendom. Alles behoort aan de staat, die het laat bebouwen en de producten verdeelt onder de families.” Alle vier dagen heeft er een verdeling plaats van benodigdheden, die geschiedt door de hoofden der dorpen. Op 20 jarige leeftijd moet men trouwen en wel met twee vrouwen, wat de schrijver zeer verstandig acht, omdat die twee steeds zullen wedijveren om de liefde van de man te winnen. De kinderen worden na het vijfde jaar door de staat opgevoed. Wij vinden hier de technische arbeid verbonden met de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Voor beide geslachten is de opvoeding gelijk. Echter de hele beschaving van dit volk is gebaseerd op de slavernij van de oorspronkelijke bewoners van dit eiland, die staatseigendom zijn geworden. Die slaven wier aantal beperkt wordt, leven in afzonderlijke wijken, waarin zij na zonsondergang worden opgesloten.

Een hele reeks van geschriften volgt elkaar op, zoals de Republiek der Cessarès door v.d. Veck (een pseudoniem), waar de armoede onbekend is en allen in welstand leven; de Thélèphe door Pechmeja, waarin het zuivere communisme wordt gehuldigd; het Supplement op de reizen van Bougainville, de Republiek der Galligenen, door Diderot, waarin een idyllische beschrijving voorkomt van het geluk der Otaïtiërs, die noch eigendom noch familie noch moraal kennen; Het jaar 2440 door Mercier onder het opschrift: het onvergelijkelijk genot zou zijn het algemeen geluk te grondvesten; de Incas door Marmontel; Arkadië door Bernardin de Saint Pierre; Gedenkschriften van Gaudence de Luques, gevangene der inquisitie door Simon Berington, waarin het rijk van de algemene broederschap wordt geschetst; de Australische ontdekking en Brieven van een aap door Restif de la Bretonne, waarin een volk, de Megapatagoniërs, wordt beschreven levende onder de volgende wetten: wees rechtvaardig jegens uw broeder, wees rechtvaardig tegenover de dieren, alles zij gemeenschappelijk onder gelijken, elkeen arbeid voor het gemeenschappelijk welzijn en elkeen neme daaraan op gelijke wijze deel.

Zo naderden wij reeds het einde van de eeuw, maar wij willen een weinig teruggaan en zonder te spreken over de Lettres Persanes van Montesquieu, waaruit blijkt hoe deze beroemde schrijver niet alleen republikeins was, maar zeer socialistisch getint (men vergelijke de 12e brief van Usbek aan Mirza, de 13e van Usbek aan dezelfde, de 14e dito dito) of over Numa Pompilius van Florian[38], monarchaal gekleurd, of over de Gouden Spiegel van Wieland, waarin deze klassieke schrijver de humanitaire werking van een verlicht despoot schetst, willen wij even stilstaan bij een paar werken die een afzonderlijke vermelding verdienen. Wij bedoelen de Telémaque[39] van de beroemde Fénélon, de gouverneur van de hertog van Bourgogne, kleinzoon van Lodewijk XIV, waarin de communistische neigingen van de schrijvers doorzichtig genoeg door de spleten gluren. Zijn beschrijving van de volkeren van Bétique, die in gemeenschap van goederen broederlijk leefden, is zo aantrekkelijk dat men er wel direct zou willen heengaan om te delen in een ongekende toestand van welvaart en vrede. Ook de beschrijving van Salente, waar het land behoort aan de staat en het recht op bestaan door de arbeid werd erkend voor allen, waar allen het nodige hadden, steekt gunstig af bij het tafereel dat de beschaafde volkeren opleveren.

In 1753 verscheen de Basiliade (het boek der koningen) of het Vergaan der Drijvende Eilanden, dat heette uitgekomen te zijn te Messina en vertaald uit het Indisch van de beroemde Pilpai, een proza-heldendicht in 14 zangen. Daarin wordt een vasteland beschreven dat omgeven is door de oceaan en waar natuur en waarheid heersten. Onder de bewoners bestond gemeenschap van goederen, eendracht en geluk. Maar boze geesten drongen binnen en eigenbelang maakte zich meester van de harten. Natuur en waarheid besloten de maatschappij te straffen. Een zondvloed, gepaard met ontploffingen en vulkanisch vuur, scheurden stroken land van het vasteland af. Op het vasteland bleef slechts één paar kinderen over, een broeder en zuster en uit dat mensenpaar bouwden de natuur en waarheid een nieuwe en goede maatschappij op.

Het werd een gelukkig oord, waar geen privé-eigendom bestond en niemand iets als het zijne beschouwde. Elkeen putte uit de schat der natuur naar zijn behoefte en onderlinge hulp maakte de arbeid gemakkelijk en aangenaam. Men leefde als vegetariër. Slavernij was onbekend, er heerste monogamie maar een huwelijk behoefde niet voor altijd te worden aangegaan. Het enige onderscheid dat bestond, was het verschil in leeftijd. Zij leefden in grote kwartieren, elk van 1000 mensen, waarin magazijnen en werkplaatsen. De maaltijden waren gemeenschappelijk. Die blokhuizen waren omgeven door tuinen, zuilengangen en fonteinen. Zo was het in het begin van de regering van de jongen Zeinzemin, koning der “Gelukkige landstreken”, maar zij hebben een aanval te weerstaan vanuit de Drijvende Eilanden, stukken afgescheurd land. De List dringt binnen in het paleis van koning Zeinzemin en blaast hem in dat hij het land moet verdelen, rangen en standen moet maken, concurrentie brengen onder de nijveren en de handel invoeren. Hij verzet zich daartegen en bepleit de voordelen van het gemeenschappelijk eigendom. Er ontstaat een partij, die tot leus heeft het gemeenschappelijk eigendom te verdelen. Zeinzemin brengt de rebellen tot hun plicht en verijdelt zo alle boze plannen. In de bewoners der Drijvende Eilanden schetst hij de beschaafde staten van Europa. Zij zenden een vloot naar Zeinzemin en willen een bondgenootschap aangaan. Onder die vreemdelingen trekt een in het bijzonder de aandacht, Fadhilah geheten. De koning en Fadhilah sloten vriendschap. Fadhilah ontvouwde de bouw en het samenstel van een maatschappij als die der Drijvende Eilanden, een maatschappij die is opgebouwd op de beginselen van het belang en het eigendom. Koning Zeinzemin gaat de schepen bezichtigen en op aanstoken der List varen de schepen weg met hun kostbare buit. Door storm overvallen vergaan zij allen, slechts Zeinzemin en Fadhilah worden gered. Gekomen op een der Drijvende Eilanden bezochten zij de ruïnes van de vroegere eredienst, totdat zij boven op de berg de afgebrokkelde muren van de tempel der waarheid vinden, een tempel waarboven staan de woorden: ga, bewonder en geniet. Zeinzemin wist te ontkomen. De godin der Natuur besloot de inwoners van de Drijvende Eilanden te vernietigen wegens de misdadige poging tegen Zeinzemin en terwijl dit strafgericht plaats had, landde Zeinzemin met zijn vrienden in zijn vaderland en het gelukkige gemeenschappelijke leven kon ongestoord voortduren in alle eeuwigheid.

In antwoord op de vele kritieken, die zijn boek uitlokten, gaf dezelfde schrijver, evenzeer anoniem, in 1755 uit, het gedenkwaardige boek Code de la Nature, Wetboek der natuur, waarvan de markies d’Argenson getuigde: “Een uitmuntend boek: boek der boeken: zo hoog uitstekend boven l’Esprit des Lois van de president de Montesquieu, als la Bruyère staat boven de abt Trublet: maar tegen welk boek er geen zwavel genoeg zal zijn om het te verbranden.” De onbekende schoolmeester Morelly, die de schrijver was, werd pas gewaardeerd na zijn dood, maar hoe dat werk werd geschat, kan men daaruit afleiden dat het geruime tijd beschouwd is als afkomstig te zijn van niemand minder dan van Diderot. Vooreerst begint hij met een verdediging van zijn Basiliade. Hij formuleert het sociale vraagstuk aldus: het vinden van een toestand, waarin het de mens bijna onmogelijk wordt bedorven of slecht te zijn. De natuur wordt geweld aangedaan en daarmee begint men reeds bij de opvoeding van de kinderen. De mens heeft leren voelen dat hij tot alles de hulp van anderen nodig heeft en hij vindt zich dus geplaatst in een zedelijke aantrekking tot al wie hem omgeven.

Zo is het sociale leven opgewekt. De natuur schonk aan de mensen als ondeelbaar goed het eigendom van het productieve veld en aan allen en ieder het gebruik van haar milde weldaden. “De wereld is een goed voorziene dis, aangezet en ingericht voor alle gasten, van welke tafel de spijzen nu eens aan allen toekomen, wijl allen honger hebben, en dan het deel worden van enige weinigen, omdat de anderen verzadigd zijn, maar niemand mag zich volkomen heer en meester van de spijzen noemen.” De producten zijn overvloediger dan de behoeften en alleen door arbeid te krijgen. Daarbij is men op elkaars hulp aangewezen. In plaats van op de onderlinge toegenegenheid heeft men gesteund op het eigenbelang. Het invoeren van het eigendom is de onnatuur die hier alles bederft. Hij toont de onware geest aan, waardoor onze wetten beheerst worden. De grondslag van het burgerlijke recht is: doe niet aan een ander wat gij niet wilt dat u geschiedt. In plaats van te zeggen: doe het goede wat gij kunt doen, zegt men: doe geen kwaad. De invoering van het “mijn en dijn” maakt bevreesd. Het christendom had het ware beginsel op aarde gebracht, maar men vergat de goede zedenleer om op te gaan in een mysterieuze dogmatiek. Het gelijkheidsbegrip is verstikt onder de mensen; door de mensen van elkaar te isoleren, voelen zij zich niet aan elkaar verwant. De staat is geen staat meer, het is een samenstel van voorrechten voor de machtigen, het privé-eigendom heeft zelfs de regering vervormd. Eerst wanneer het denkbeeld van gemeenschap hersteld wordt, zal er beterschap komen.

Het bijzonder belang is de pest en waar geen privé-eigendom bestaat, blijft men bevrijd van de rampzalige gevolgen ervan. Morelly wil de ondeelbare eenheid van het gemeenschappelijk terrein en van de gemeenschappelijke woning handhaven, hij wil het gebruik van de arbeidsmiddelen zowel als van de producten gemeenschappelijk maken, hij wil het onderwijs voor allen gelijk hebben, hij wil rondom de gemeente een terrein bewaren, dat voldoende in staat is de gezinnen te voeden die er op wonen, hij wil minstens 1000 personen verenigen, opdat elkeen, werkende naar zijn krachten en gebruikende volgens zijn behoeften, een gemiddelde consumptie krijgen die de gemeenschappelijke bronnen niet te boven gaat en dat uit een gezamenlijke arbeid een som van voortbrengselen verkregen wordt, die dit gemiddelde overvloedig maakt, hij wil aan het talent geen andere voorrechten toestaan dan de regeling van de arbeid in het gemeenschappelijk belang en in de verdeling van de producten rekening houden met de behoeften en niet met de bekwaamheid. Tot besluit geeft hij een wetboek, waarin hij alle betrekkingen regelt en omschrijft. De natie is verdeeld in provincies, stammen en gezinnen. Elkeen is op zijn beurt hoofd van de familie, elke familie kiest op haar beurt het hoofd van de stam en elke stam kiest op zijn beurt het hoofd van de provincie en alle hoofden van provincies zijn op hun beurt senatoren. Elke burger van een stam of cité moet zijn oefentijd in de landbouw volbrengen van zijn 20ste tot het 25ste jaar. Een cité bestaat uit vier grote vierkanten, waarvan het grotere het kleinere insluit. Het eerste vierkant omvat de magazijnen, het tweede de woonhuizen, het derde de werkplaatsen en het vierde een reeks woningen voor het korps landbouwers en de schuren en stallen. Buiten deze heeft men de hospitalen, oude mannen- en vrouwenhuizen, gevangenissen, enz. Elke wet begint met de woorden: de rede wil, de wet beveelt. Ieder burger moet huwen op 15 tot 18 jaar, dit huwelijk duurt 10 jaar en daarna kan echtscheiding plaats hebben. De moeders zogen hun kinderen en zijn deze vijf jaar oud, dan worden het staatskinderen, die in daarvoor bestemde woningen – knapen en meisjes afzonderlijk – en onder een bepaald aantal familievaders en moeders, die om de vijf dagen afwisselen, gesteld zijn. Op 10 jarige leeftijd gaan zij naar de werkplaatsen om te leren arbeiden. Met de grootste zorg wordt ervoor gewaakt dat de zucht naar eigendom niet in hun harten binnensluipt. Vooral de sociologie moet beoefend worden. De doodstraf bestaat niet, maar als zwaarste straf heeft men een afsluiting in een met ijzeren staven afgesloten hol vlak bij de begraafplaats[40]. Overspel wordt gestraft met een jaar opsluiting; moordenaars en samenzweerders, die de heilige wetten willen omverwerpen om het afschuwelijke eigendom in te voeren, werden op die manier als vijanden van het menselijk geslacht gestraft.

Morrelly wordt door velen beschouwd als een van de grootste socialisten van zijn tijd en wie zijn Wetboek der natuur nauwkeurig naleest, komt tot de overtuiging dat hij te doen heeft met een denker eerste klasse, die niet terugdeinst om de consequenties te aanvaarden van de stellingen die hij neerschrijft. Hij was het, die opkwam tegen Rousseau, door hem genoemd een “vermetel sofist”, in diens bekroonde prijsvraag over de vooruitgang. Morrelly wil vooruitgang, maar hij verzet zich tegen de plooi die daaraan gegeven is door het eigendom. Eerst wanneer men er die plooi aan ontneemt en werkt in tegenovergestelde richting, zullen de voorwaarden vervuld worden om de mens gelukkig te maken.

Vergeten mag niet worden de abt de Mably (1709-1785), een man die zeer grote invloed heeft uitgeoefend op de maatschappij en ofschoon hij geen utopie ontwierp, toch was hij een overtuigd communist, die nooit ophield de gemeenschap van goederen voor te stellen als de enige orde die overeenkwam met het ware doel van de maatschappij, ten einde alle leden een duurzaam geluk te verzekeren. Zijn hoofdwerk is getiteld: De la législation ou principes des lois (over de wetgeving of beginselen der wetten), waarin hij gesprekken laat voeren tussen een Zweed en een Engelsman. “Alle kwaad spruit voort uit het privé-eigendom en langs die weg heeft de ongelijkheid van fortuin het ongeluk gebracht over het menselijk geslacht. Ik kan het aangename denkbeeld van de gemeenschap van goederen niet opgeven. Vestig haar en door de gelijkheid zult gij het geluk aan de mensen bezorgen.” Hij zag zeer goed in dat het eigendom ons verdeelt in twee klassen: rijken en armen. “De eersten zullen altijd hun persoonlijk fortuin stellen boven dat van de staat en de tweeden zullen nooit een regering beminnen die toelaat dat zij ongelukkig zijn. De gemeenschap van goederen maakt alleen goede burgers.” Hij meent echter dat de godsdienst het levenwekkend beginsel moet zijn, dat staat en maatschappij geheel moet doortrekken. Hij is overigens zeer verdraagzaam, wil eendracht tussen godsdienst en wijsbegeerte en tevens een scheiding tussen geestelijke en wereldlijke zaken. Als zodanig ziet hij in Holland het ideaal bereikt. Het zijn voornamelijk de hebzucht en de eerzucht, die hij bestrijdt, omdat door deze twee ondeugden de gevolgen van het eigendom steeds drukkender worden.

Een merkwaardige type is ook Deschamps, prior van de Benedictijnen te Montreuil-Bellay, bekend onder de naam van Dom Deschamps, op wie pas de aandacht viel 80 jaar na zijn dood. Merkwaardig vooral als voorloper van Hegel en van de leer van het transformisme.

Ofschoon naar het uiterlijk katholiek maar feitelijk atheïst en communist, werd hij ontzien om zijn rein leven en zijn toewijding aan de orde, waartoe hij behoorde. Hij trachtte de grote mannen van zijn tijd, een Rousseau, een Voltaire, een Diderot tot zijn inzichten te bekeren.

In een van zijn geschriften: De stem van de rede tegen de geest des tijds[41] kwam hij op tegen de materialisten die de oude godsdienstige orde wilden omverwerpen zonder er een menselijke voor in de plaats te stellen en deze moest zijn het communisme. Zijn hoofdwerk Het systeem[42] werd niet uitgegeven en pas tachtig jaar later werd de inhoud ervan bekend gemaakt. Men vindt er in kiem Darwin in terug. Behalve de diepte van de wijsgerige denkbeelden wordt men getroffen door de stoute sociale ideeën, daarin verkondigd. Om al de wortels van de ongelijkheid uit te roeien moet men enerzijds uit het denkbeeld van het geheel, ons ware oertype, alle gevoels- en zedelijke ideeën die het vervalst hebben, verwijderen en anderdeels uit onze instellingen de twee soorten van eigendom, “die het zedelijke kwaad hebben gebracht in onze staat van eenheid, ik bedoel de goederen van de aarde en de vrouwen.” Alleen de gemeenschap van goederen, met inbegrip van de vrouwen, kan ons het geluk verzekeren.

Uiteindelijk willen wij volledigheidshalve ook vermelden de utopie van de bekende econoom J.B. Say, die op 32 jarige leeftijd onder de naam Olbie in 1799 een boek uitgaf dat in deze soort van geschriften thuis behoort. Olbie is het land van een modelvolk, dat tengevolge van een revolutie zijn priesters en tirannen heeft weggejaagd, zijn parasieten heeft afgeschud en de grote ongelijkheden van fortuin vernietigd en algemene overvloed gebracht door de arbeid in ere te brengen en een betere verdeling van rijkdommen door een enkele progressieve inkomstenbelasting in te voeren. Het streven moet zijn om door algemene welstand de deugd nuttig en de ondeugd schadelijk te maken voor de mensen. In die tijd beschouwde Say, de “toekomstige hogepriester van de bourgeois staathuishoudkunde in Frankrijk”, de godsdienst als een onbeschaamde beetnemerij en de staat als een kanker. Uit de ellende komen volgens hem voort gewelddadigheden, afzetterij, prostitutie, veinzerij enz. en alleen welstand is het middel om in vrede en harmonie onderling te leven.

Ofschoon geen utopie in de eigenlijke zin van het woord, willen wij hier ter plaatse ook nog melding maken van een gedenkwaardig boek van de Vlaamse landmeter Napoleon de Keyser, dat in 1854 verscheen onder de titel van Het Natuerregt of de regtveirdigheyd tot nieuw bestuer als order der saemenleving volgens de bestemming van de mens, waarin hij uitvoerig de samenleving beschrijft volgens het natuurrecht. Tegenstander van het privé-eigendom, waarin hij de oorzaak ziet van alle kwaad, wil hij elk mens op 25 jaar een stuk land verstrekt zien ter grootte van 1 hectare 25 aren, opdat elkeen zijn rechtmatig aandeel van de aarde zal hebben, van de opbrengst waarvan hij behoorlijk zal kunnen leven. En wie zijn rechtmatig aandeel niet zelf kan bewerken, hij zal uit de rechtmatige pachtopbrengsten als onderstand der natuur genieten wat hij nodig heeft voor zijn eerste onderhoud, terwijl hij door ander werk, dat hij er bij doet, voldoende zal krijgen om ook in alle andere behoeften te voldoen. Zijn socialisme is als bij allen zuiver staatssocialisme, daar de staat de regelaar is van alles. In alle onderdelen werkt hij dit uit in zijn boek, dat 735 bladzijden beslaat. Aan alles geeft hij een godsdienstige tint, daar hij steeds spreekt van de wil des scheppers, die hij precies schijnt of voorgeeft te weten.

En toen Chateaubriand, die als wijsgeer verwees naar een schets door hem gegeven van een rechtvaardige en vervolmaakte maatschappij – waar deze gebleven is, weet niemand, misschien vernietigde hij haar op latere leeftijd, toen hij christen was geworden – in zijn Essais historiques (1796) de balans opmaakte, kwam hij tot de conclusie dat wij “niet alleen leven in een tijd van revolutie, maar van sociale vervorming” en dat de oude maatschappij, die nu in het hospitaal ligt, eerst moet sterven om zich onder nieuwe vormen te kunnen reproduceren. De man, die de loondienst “de laatste vorm van de slavernij” noemde, begreep zeer goed waar de schoen wrong en terwijl hij de maatschappij vergeleek bij de toren van Babel schreef hij: “naarmate het onderwijs afdaalt in de lagere klassen, ontdekken deze de geheime wond die sinds het begin van de wereld knaagt aan de sociale orde, een wond die de oorzaak is van alle rampen en van alle volksbewegingen. De te grote ongelijkheid van voorwaarden en fortuinen heeft kunnen bestaan zolang zij verborgen was, enerzijds tengevolge van onkunde, anderzijds door de kunstmatige organisatie van de staat, maar zodra deze ongelijkheid algemeen wordt bemerkt, is haar de genadeslag toegebracht.”

En hij ziet een machtige, vrije toekomst in al de volheid van de evangelische gelijkheid, maar ... zij ligt nog verre van ons!

_______________
[31] In zijn brieven noemt hij het ook wel Nusquama van het latijns nusquam (nergens), welke naam hij aanvankelijk aan zijn boek had willen geven.
[32] De geestelijke en mechanische bekwaamheden geleerd door de wilde dieren aan de mensen.
[33] De tribus impostoribus, in welk boek Mozes, Christus en Mohammed behandeld worden als drie grote bedriegers.
[34] Vier delen over de beschrijvende reële wijsbegeerte.
[35] Dit is onjuist. Ook onder de dieren kiest het wijfje wel degelijk uit.
[36] De andere en toch dezelfde wereld.
[37] Het zijn de zogenaamde Diggers, gravers of baggerlieden, die hierin hun evangelie zagen. Ziehier enige verzen van een communistenlied, dat toen onder hen gezongen werd:

You noble Diggers all, stand up now, stand up now,
You noble Diggers all, stand up now;
The waste Land to maintain, seing Cavaliers by name
Your digging does disdaine, and persons all defame
Stand up now, stand up now.

De aristocraten, de gentry, de advocaten en priesters krijgen hun beurt:

With spades and hoes and plowes, stand up now etc.
Your Freedom to uphold, seing cavaliers are bold
To kill you if they could, and rights from you to hold.
Stand up now, diggers all.

Van de gentry, de bourgeoisie, wordt gezegd:

The gentry is all round, on each side they are found
Their wisdom is so profound to cheat us from our ground.

Van de advocaten heet het: “the devil in them lies”, want zij helpen tegen de armen en de priesters vertellen:

The clergy they come in and say it is a sin
That we should now begin, our freedom for to win

Beiden zijn tirannen en ten slotte willen zij de royalisten winnen door liefde.

To conquer them by love, come in now, come in now.
To conquer them by love, come in now;
To conquer them by love, as it does you behove
For he is king above, no power is like to love,
Glory hear Diggers all.

[O, al gij landvolk fier, staat óp nu, staat óp nu,
Verdedig ’t woeste land, dat is in heerschers hand,
Uw arbeid wordt veracht – en gij tot schand’ gebracht,
Staat óp nu, staat óp nu.

Met schoffels, spade en ploeg, staat óp nu, staat óp nu,
Uw vrijheid moet bewaard – geen heerser die u spaart
Hun macht kan doden u, – uw recht verdedig nu,
Staat óp nu, landvolk fier.

Als adelsluwheid slaagt, die u alom belaagt,
Dan wordt, als ’t hun behaagt, – gij van uw grond gejaagd. De priesters preevlen saam, dat zonde wij begaan,
Als wij geschouderd staan rond onze vrijheidsvaan.

Liefde verwint het al; heb lief dan, heb lief dan,
Liefde verwint het al; heb lief dan, heb lief dan,
Geef van uw liefde blijk. Geen macht is haar gelijk,
In Liefdes koninkrijk wordt uw triomf bereikt.
Ere – al ’t landvolk fier.


[38] Weinig bekend is, dat deze fabeldichter de maker is van dit meest geliefde couplet van de Carmagnole:
Que faut-il au Républicain? (bis)
Du fer, du coeur et puls du pain? (bis)
Du fer pour l’étranger,
Du coeur pour le danger,
Et du pain pour nos frères.
Viv’ le son! Viv’ le son!
Et du pain pour nos frères (bis)
Viv’ le son du canon.
(Wat eist een republikein? Lood, moed en dan brood? Lood voor de vreemdeling, moed voor het gevaar en brood voor onze broeders. Leve het geluid! Leve het geluid! En brood voor onze broeders. Leve het geluid van het kanon.)
[39] De titel van dit boek is: La ville d’Idoménée, réorganisée par Mentor, pour l’éducation de Télémaque, file d’Ulysse.
[40] Eigenaardig dat deze scherpe denker niet bemerkt heeft hoe hij hier tegen zijn eigen beginsel zondigt. Immers hij verklaart dat de gemeenschap van goederen het meest overeenkomt met de natuur en de bron is van alle geluk. Toch spreekt hij hier van straffen, die nodig zouden zijn om zijn geluksstaat te verzekeren! Als men alle misdaden toeschrijft aan het privé-eigendom, dat de grondslag is van onze sociale instellingen, dan verdwijnen deze met dat privé-eigendom en dat hij dus komt tot zulke afschuwelijke straffen als in onze maatschappij bestaan, dat is een logische fout waaraan hij zich schuldig maakt.
[41] La voix de la raison contra l’esprit du temps.
[42] Le système.