Ludwig Feuerbach
Het wezen van het christendom
Hoofdstuk 3


God als een moreel wezen, of wet

God als God — het oneindige, universele, niet-antroposofisch wezen van het begrip, heeft niet meer betekenis voor religie dan een fundamenteel algemeen principe voor een bepaalde wetenschap heeft; het is louter het ultieme steunpunt, als het ware, het gereedschap van religie. Het besef van menselijke beperktheid of onbeduidendheid dat verbonden is met het begrip van dit wezen, is in geen geval een religieus bewustzijn; integendeel, het karakteriseert sceptici, materialisten en pantheïsten. Het geloof in God -alleszins in de God van religie — wordt slechts verloren waar het, zoals in scepticisme, pantheïsme, en materialisme, het geloof in de mens verliest, op zijn minst in de mens zoals hij vooronderstelt wordt in religie. Zo weinig dus als religie enig invloedrijk geloof heeft in de onbeduidendheid van de mens, ["In religie, wordt de voorstelling of uitdrukking van de nietigheid van de mens voor God de toorn van God; want zoals de liefde van God de affirmatie is, is zijn toorn de negatie van de mens. Maar zelfs deze toorn wordt niet ernstig genomen. God is niet echt boos. Hij is niet doodernstig zelfs wanneer wij denken dat hij boos is, en straft.” — Luther (Th. viii. P. 208).] Zo weinig heeft het enig invloedrijk geloof in dat abstract wezen, waarmee het besef van deze nietigheid verbonden is. De vitale elementen van religie zijn enkel deze die de mens een object voor de mens maken. De mens ontkennen is religie ontkennen.

Het is zeker in het belang van religie dat haar object zich onderscheidt van de mens; maar het is ook, nee, zelfs meer, in haar belang dat dit object menselijke attributen heeft. Dat het een onderscheiden wezen is wat betreft zijn existentie alleen; maar dat hij menselijk is wat betreft zijn essentie alleen. Als hij van een andere natuur is, hoe kan zijn bestaan of niet-bestaan van enig belang zijn voor de mens? Hoe kan hij zo een diepe belangstelling hebben in een bestaan waarin zijn eigen natuur geen deel heeft?

Om een voorbeeld te geven “Wanneer ik geloof dat de menselijke natuur alleen voor mij heeft geleden dan is Christus een zwakke Heiland voor mij: in dat geval, heeft hij zelf een Heiland nodig.” En zo wordt, vanuit de behoefte aan zaligmaking iets dat de menselijke natuur transcendeert gepostuleerd, een wezen dat verschilt van de mens. Maar zogauw dit wezen wordt gepostuleerd verrijst het verlangen van de mens naar zichzelf, naar zijn eigen natuur, en de mens wordt onmiddellijk herbevestigd. “Hier is God, die geen mens is en nooit mens geworden is. Maar dit is geen God voor mij. ... Dat zou een miserabele Christus voor mij zijn, die ... enkel maar een pure aparte God en heilige persoon zou mogen zijn ... zonder menselijkheid. Nee, mijn vriend, waar u me God geeft, moet u mij ook menselijkheid geven.

In religie zoekt de mens tevredenheid; religie is zijn hoogste goed. Maar hoe zou hij troost en vrede in God kunnen vinden als God een essentieel ander wezen zou zijn? Hoe kan ik de vrede met een wezen delen als ik niet van dezelfde natuur als hem ben? Als zijn natuur verschillend is van de mijne, is zijn vrede essentieel verschillend — het is geen vrede voor mij. Hoe kan ik dan een deelnemer aan zijn vrede worden als ik geen deel heb aan zijn natuur? Maar hoe kan ik deel hebben aan zijn natuur als ik echt van een andere natuur ben? Elk wezen ervaart vrede enkel in zijn eigen element, alleen in de voorwaarden van zijn eigen natuur. Dus, als de mens vrede in God voelt, voelt hij het enkel omdat hij in God eerst zijn ware natuur verkrijgt, omdat hier, voor het eerst, hij met zichzelf is, omdat alles waarin hij tot nog toe vrede zocht, en wat hij tot nog toe verkeerdelijk voor zijn natuur aanzag, vreemd aan hem was. Bijgevolg, als de mens tevredenheid in God moet vinden, moet hij zichzelf in God vinden. “Niemand zal God kunnen ondervinden zonder dat wat hij wil, namelijk in de menselijkheid van Christus; als u God niet vindt op deze manier, zult u nooit gemoedsvrede vinden.” [Luther] Alles vindt rust in de plaats waar het ontstaan is. De plaats waar ik geboren werd is God. God is mijn vaderland. Heb ik een vader in God? Ja, ik heb niet alleen een vader, maar ik heb mezelf in hem; voor ik in mezelf leefde, leefde ik al in God.”

Daarom voldoet een God, die enkel de natuur van het begrip uitdrukt, religie niet, het is geen religieuze God. Het begrijpen is niet alleen geïnteresseerd in de mens, maar in de dingen buiten de mens, in universele natuur. De intellectuele mens vergeet zelfs zichzelf in de contemplatie over de natuur. De christenen verachtten de heidense filosofen omdat, in plaats van over zichzelf en hun eigen zaligheid te denken, zij alleen aan dingen buiten zichzelf nadachten. De christen denkt slechts aan zichzelf. Met het verstand wordt een insect met evenveel enthousiasme beschouwd als het beeld van God — de mens. Het begrip is de absolute onverschilligheid en identiteit van alle dingen en wezens. Het is niet christendom, geen religieus enthousiasme, maar de geestdrift van het verstand dat we te danken hebben voor botanie, mineralogie, zoölogie, fysica, en astronomie. Het verstand is universeel, pantheïstisch, de liefde voor het universum; terwijl de belangrijkste karakteristiek van religie, en in het bijzonder van de christelijke religie is, dat het diepgaand antropo-theïstisch is, de exclusiviteit van de liefde van de mens voor zichzelf, de exclusieve zelfbevestiging van de menselijke natuur wat de subjectieve menselijke natuur is; want het is waar dat het verstand ook de menselijke natuur bevestigt, maar het is zijn objectieve natuur, met zijn referentie naar het object ter wille van het object, en de manifestatie ervan die wetenschap is. Vandaar moet het iets totaal verschillend zijn van de natuur van het verstand dat een object is van de mens in religie, indien hij er tevredenheid in wil vinden, en dit iets zal noodzakelijkerwijze de kern van religie zijn.

Van alle attributen die het verstand toekent aan God, dat wat in religie, en in het bijzonder in de christelijke religie, is dit bij uitstek de morele perfectie. Maar God als een moreel perfect wezen is niets anders dan de gerealiseerde idee, de verwerkelijkte wet van moraliteit, de morele natuur van de mens geponeerd als het absolute wezen; de mens zijn eigen natuur, want de morele God heeft de mens nodig zoals hijzelf is: Zijt heilig want ik ben heilig; de mens eigen bewustzijn, want hoe zou hij anders beven voor het Goddelijke Wezen, zichzelf voor hem beschuldigend, en hem tot de rechter van zijn intiemste gedachten en gevoelens maken?

Maar het besef van de absoluut perfecte morele natuur, vooral als een abstract wezen onderscheiden van de mens, laat ons koud en leeg achter, omdat we de afstand voelen, de kloof tussen onszelf en dit wezen; — het is een ontmoedigend besef, omdat het het besef is van onze persoonlijke nietigheid, en van die aard die wij het meest acuut aanvoelen — morele nietigheid. Het bewustzijn van de goddelijke almacht en eeuwigheid in tegenstrijd met mijn beperking in ruimte en tijd bedroeft mij niet: want almacht verplicht mij niet om zelf oppermachtig, eeuwigheid te zijn, om zelf eeuwig te zijn. Maar ik kan niet het besef hebben van morele perfectie zonder tezelfdertijd mij ervan bewust te zijn als een wet voor mij. Morele perfectie hangt, op zijn minst voor het morele besef, af, niet van de natuur, maar van de wil — het is de perfectie van de wil, de perfecte wil. Ik kan perfecte wil niet bevatten, de wil die een eenheid met wet vormt, die in zichzelf wet is, zonder het tegelijkertijd te beschouwen als een object van de wil, i.e. als een verplichting voor mijzelf. Het concept van het morele perfecte wezen is niet louter theoretisch, inerte conceptie, maar een praktische, die me aanmaant tot actie, tot imitatie, me in tweedracht brengt, in verdeeldheid; omdat terwijl het mij verkondigt wat ik zou moeten zijn, mij ook in mijn gezicht zegt, zonder enige vleierij, wat ik niet ben. ["Dat wat, in ons eigen oordeel, afbreuk doet aan onze zelfdunk, vernedert ons. Aldus vernedert de morele wet noodzakelijkerwijze elke mens wanneer hij hem vergelijkt met de zintuiglijke aanleg van zijn natuur”. — Kant, Kritiek van de praktische Rede] En religie maakt deze verdeeldheid des te meer pijnlijk, des te meer afgrijselijk, dat het de mens zijn eigen natuur aan hem voorstelt als een afzonderlijke natuur, en nog meer als een persoonlijk wezen dat zondaars haat en vervloekt, en hen uitsluit van zijn gratie, de bron van alle redding en geluk.

Nu, met welke middelen bevrijdt de mens zichzelf van deze staat van verdeeldheid tussen hemzelf en het perfecte wezen, van het pijnlijke bewustzijn van zonde, van het ellendige gevoel van zijn eigen nietigheid? Hoe maakt hij komaf met deze kwelling, van zonde? Alleen hierdoor; dat hij zich bewust is van liefde als de hoogste, de absolute kracht en waarheid, waarvoor hij het Goddelijk Wezen niet alleen als een wet, als een moreel wezen als een wezen van begrip beschouwt; maar ook als een liefhebbend, gevoelig, zelfs subjectief menselijk wezen (dat is, als sympathie opbrengend voor de individuele mens).

Het begrip oordeelt enkel volgens de bindende kracht van de wet; het hart past zichzelf aan, is bedachtzaam, mild, toegeeflijk kat anthropou. Geen mens voldoet aan de wet die morele perfectie aan ons voorschrijft; maar om deze reden, is de wet ook niet voldoende voor de mens, voor het hart. De wet veroordeelt het hart tot medeleven zelfs voor de zondaar. De wet affirmeert mij enkel als een abstract wezen, — liefde, als een reëel bestaande Liefde geeft me het bewustzijn dat ik een mens ben; de wet alleen het bewustzijn dat ik een zondaar ben dat ik waardeloos ben. [Luther] De wet houdt de mens in slavernij; liefde maakt hem vrij.

Liefde is de tussenterm, de substantiële band, het principe van verzoening tussen het perfecte en het niet-perfecte, het zondeloze en zondige wezen, het universele en het individu, het goddelijke en het menselijke. Liefde is God zelve, en daarbuiten is er geen God. Liefde maakt de mens tot God en God tot mens. Liefde versterkt het zwakke en verzwakt het sterke, verlaagt het hoge en verhoogt het lage, idealiseert materie en materialiseert het geestelijke. Liefde is de ware eenheid van God en de mens, van geest en natuur. In liefde is dagelijkse natuur geest en is de voorverhevene geest natuur. Liefde is materialisme; immateriële liefde is een hersenschim. In het verlangen naar liefde naar het verre object, confirmeert de abstracte idealist onvrijwillig de waarheid van zintuiglijkheid. Maar liefde is ook het idealisme van natuur — liefde is ook geest, esprit. Alleen liefde maakt de nachtegaal een zangeres; alleen liefde geeft de plant haar bloemkroon. En tot welke wonderen is liefde niet in staat in ons sociaal leven! Wat geloof, geloofsbelijdenis, opinie verdeelt, verenigt liefde. Liefde, grappig genoeg, identificeert zelfs de Hoge adel met het volk. Wat de oude wijzen zegden over God, dat hij de hoogste en toch het gewoonste wezen is, is in werkelijkheid toepasselijk op liefde, en dat geen visionaire, ingebeelde liefde — nee! Een ware liefde, een liefde van vlees en bloed, die vibreert als een almachtige kracht door al het levende.

Ja, het is enkel toepasselijk op de liefde van vlees en bloed, want zij alleen kan vrijspreken van de zonden die het vlees en bloed begaan hebben. Een louter moreel wezen kan niet vergeven wat tegengesteld is aan de wet van de moraliteit. Dat wat de wet ontkent, wordt ontkend door de wet. De morele rechter, die geen menselijk bloed in zijn oordeel injecteert oordeelt de zondaar meedogenloos, onverbiddelijk. Vermits, dan, God beschouwd wordt als een zonden-vergevend wezen, is hij geponeerd, inderdaad niet als een immoreel, maar als meer dan een moreel wezen, in één woord, als een menselijk wezen. De negatie of annuleren van zonde is de negatie van abstract morele rechtschapenheid, — het poneren van liefde, barmhartigheid, zintuiglijk leven. Geen abstracte wezens — nee! Alleen zintuiglijke, levende wezens zijn genadevol. Genade is de rechtvaardigheid van zintuiglijk leven. Bijgevolg vergeeft God de zonden van de mens niet als de abstracte God van het begrip maar als een mens, als de vleesgeworden, de zichtbare God. God als mens zondigt niet, dat is waar, maar hij weet, hij neemt het lijden, de gebreken, de behoeften van sensuele wezens, op zichzelf. Het bloed van Christus zuivert ons van onze zonden in de ogen van God; het is enkel zijn menselijk bloed dat God genadevol maakt, zijn toorn matigt; wat betekent, dat onze zonden vergeven worden omdat wij geen abstracte wezens zijn, maar schepsels van vlees en bloed. [Luther]