Ludwig Feuerbach
Het wezen van het christendom
Hoofdstuk 5


Het mysterie van de lijdende God

Een essentiële toestand van de incarnatie, of, wat hetzelfde is, de menselijke God, namelijk, Christus, is de Passie. Liefde bewijst zichzelf door lijden. Alle gedachten en gevoelens die onmiddellijk met God geassocieerd worden concentreren zichzelf rond de idee van de Passie. God als God is de som van alle menselijke perfectie; God als Christus is de som van alle menselijke ellende. De heidense filosofen loofden activiteit, vooral de spontane activiteit van het verstand, als het hoogste, het goddelijke; de christenen heiligden passiviteit, het zelfs in God plaatsend. Als God als actus purus, als pure activiteit, de God is van abstracte filosofie; dan is aan de andere kant, Christus, de God van de christenen, de passio pura, puur lijden, — de hoogste metafysische gedachte, het être suprême van het hart. Want wat maakt er meer indruk op het hart dan lijden? In het bijzonder het lijden van iemand die op zichzelf beschouwd vrij is van lijden, erboven verheven is; — het lijden van de onschuldige, louter ondergaan in het belang van anderen, degenen die lijden, uit liefde, — zelfopoffering? Maar om dezelfde reden dat de geschiedenis van de Passie de geschiedenis is die het diepst het menselijk hart raakt, of laat ons liever zeggen het hart in het algemeen — want het zou een potsierlijke fout zijn om te pogen zich in de mens een ander dan het menselijk hart voor te stellen, — het volgt onloochenbaar dat niets anders in deze geschiedenis, niets anders is erin een object gemaakt, dan de natuur van het hart, — dat is geen bedenking van het verstand of het poëtische vermogen, maar van het hart. Nochtans denkt het hart niet op dezelfde manier als de vrije verbeelding of het intellect; het heeft een passieve, receptieve relatie tegenover wat het teweegbrengt; alles wat het voortbrengt lijkt gegeven van buiten uit, neemt het met geweld, werkt met de kracht van onweerstaanbare noodzaak. Het hart overkomt, overmeestert de mens; degene die het eens in zijn macht heeft is als het ware bezeten door zijn demon, door zijn God. Het hart kent geen andere God, geen ander voortreffelijker wezen, dan zichzelf, dan een God wiens naam inderdaad anders kan zijn, maar wiens natuur, wiens inhoud de natuur van het hart is. En vanuit het hart, uit de innerlijke impuls om goed te doen, om te leven en te sterven voor de mens, vanuit het goddelijke instinct van weldadigheid dat wenst om allen gelukkig te maken, en niemand uitsluit, zelfs niet de meest verlatene en lage, vanuit de morele plicht van weldadigheid in de hoogste betekenis, als een innerlijke noodzaak geworden, i.e. een beweging van het hart, — vanuit de menselijke natuur, daarom, zoals het zichzelf door het hart aantoont, is ontsproten wat het beste is, wat het ware is in christendom — haar essentie gezuiverd van theologische dogma’s en tegenstrijdigheden.

Want, overeenkomstig de principes die we al ontwikkeld hebben, dat wat in religie het predicaat is, moeten wij het subject maken, en van dat wat in religie het subject is moeten wij een predicaat maken, om zo de orakels van religie om te keren; en op die manier bereiken wij de waarheid. God lijdt -lijden is het predicaat — maar voor mensen, voor anderen, niet voor zichzelf. Wat betekent dit in gewone taal? Niets anders dan dit: lijden voor anderen is goddelijk, diegene die lijdt voor anderen, die zijn leven opgeeft voor hen, goddelijk handelt, is een God voor de mens.

[Religie spreekt via voorbeeld. Voorbeeld is de wet van religie. Wat Christus deed is wet. Christus leed voor anderen; daarom moeten wij gelijkaardig doen. “Quae necessitas fuit ut sic exinaniret se, sic humiliate se, sic abbreviaret se Dominus majstatis; nisi ut vos similiter ficiatis?” — Bernardus (in Die nat. Domini). “Wij moeten ijverig het voorbeeld van Christus overdenken. ... Dat zal ons vervoeren en prikkelen, zodat wij vanuit ons hart bereidwillig andere mensen zouden helpen en dienen, zelfs als het moeilijk kan zijn, en wij moeten daarom hiervoor lijden.” — Luther (Th. xv. P. 40).] De Passie van Christus, nochtans, betekent niet alleen moreel, vrijblijvend lijden, het liefdeslijden, de wil om zelf op te offeren voor het goed van anderen; het betekent ook lijden op zich, lijden in zoverre het een uitdrukking is van de aanleg tot lijden in het algemeen. De christelijke religie is zo weinig bovenmenselijk dat ze zelfs menselijke zwakheid sanctioneert. De heidense filosoof, wanneer hij het bericht van de dood van zijn kind verneemt, roept uit: “Ik wist dat het sterfelijk was.” Christus, integendeel — alleszins in de Bijbel, — plengt tranen bij de dood van Lazarus, een dood waarvan hij nochtans wist dat ze alleen een ogenschijnlijke was. Terwijl Socrates de gifbeker drinkt met onwrikbare ziel, roept Christus uit, “Indien mogelijk, laat deze beker aan mij voorbijgaan.” Christus bekent zich in dit opzicht tot menselijk gevoelen. In tegenstrijd met de heiden, en in het bijzonder met het stoïcijns principe, met zijn rigoureuze energie van machtswil en zelfgenoegzaamheid, sluit de christen het bewustzijn van zijn eigen gevoeligheid en vatbaarheid op in het bewustzijn van God; hij vindt het, enkel als het geen zondige zwakheid is, niet ontkend wordt, niet veroordeeld door God.

Lijden is de hoogste bevel van het christendom — de geschiedenis van het christendom is de geschiedenis van de Passie van het mensdom. Terwijl bij heidenen de kreet om sensueel genoegen zichzelf vermengde met de verering van de goden, bij de christenen, we bedoelen hier natuurlijk de oude christenen, is God gediend met zuchten en tranen. Maar waar vragen naar sensueel genoegen deel uitmaken van de cultus, is het een sensuele God, een God van het leven, die vereerd wordt, waar inderdaad deze kreten van vreugde enkel een symbolische definitie van de natuur van de goden zijn voor wie deze bejubeling aanvaardbaar is; zo zijn ook de zuchten van christenen tonen die voortkomen vanuit de binnenste ziel, de binnenste natuur van hun God. De God uitgedrukt door de cultus, hetzij een externe, of, zoals bij de christenen, een innerlijke spirituele verering, — niet de God van de sofistische theologie — is de ware God van de mens. Maar de christenen, we bedoelen natuurlijk de oude christenen, geloofden dat zij de hoogste eer aan hun God betuigden door middel van tranen, tranen van berouw en verlangen. Zo zijn tranen de lichtreflecterende druppels die de natuur van de God van de christenen weerspiegelen. Maar een God die genoegen beleeft aan tranen, drukt niets anders uit dan de natuur van het hart. Het is waar dat de theorie van de christelijke religie zegt: Christus heeft alles voor ons gedaan, heeft ons bevrijd, heeft ons verzoend met God; en hieruit kan de gevolgtrekking getrokken worden: laat ons van een verblijde geest en gezindheid zijn; welke behoefte hebben wij om ons zorgen te maken hoe wij ons zullen verzoenen met God? We zijn reeds verzoend. Maar de onvoltooide tijd waarin het feit van het lijden uitgedrukt wordt maakt een diepere, een duurzamere impressie, dan de voltooide tijd die het feit van de bevrijding aanduidt. De bevrijding is slechts het gevolg van het lijden; het lijden is de oorzaak van de bevrijding. Vandaar dat het lijden dieper geworteld wordt in de gevoelens; het lijden maakt zichzelf een object van navolging; — niet zo met de bevrijding. Als God geleden heeft voor mij, hoe kan ik vreugdevol zijn, hoe kan ik mezelf enige blijheid gunnen, alleszins op deze verdorven aarde, die het toneel was van zijn lijden? Zou het mij beter moeten vergaan dan God? Zou ik niet, dan, zijn lijden tot het mijne moeten maken? Is niet wat God mijn Heer doet mijn voorbeeld? Of zal ik alleen de baten en niet de kosten delen? Weet ik enkel dat hij mij bevrijd heeft? Ken ik ook niet de geschiedenis van Zijn lijden? Zou het een object van koude herinnering voor mij zijn, of zelfs een object van vreugde, omdat het mijn redding verwierf? Wie kan zo denken — wie kan wensen vrijgesteld te worden van het lijden van zijn God?

De christelijke religie is de religie van het lijden [“Het is beter om kwaad te lijden dan goed te doen.” Luther (Th. iv. S. 15).] De beelden van de gekruisigde die wij nog altijd aantreffen in alle kerken, vertegenwoordigen niet de Heiland, maar enkel de gekruisigde, de lijdende Christus. Zelfs de zelfkruisigingen bij christenen zijn, psychologisch, een diepgeworteld gevolg van hun religieuze standpunten. Hoe zou hij die het beeld van de gekruisigde altijd in zijn hoofd heeft, niet op den duur het verlangen aannemen om hetzij zichzelf of de andere te kruisigen? Op zijn minst hebben wij een even goede waarschuwing voor deze conclusie als Augustinus en andere kerkvaders voor hun verwijt aan de heidense religie, dat de losbandige religieuze beeltenissen van de heidenen losbandigheid uitlokken en bekrachtigen.

God lijdt, betekent in werkelijkheid niets anders dan: God is een hart. Het hart is de bron, de kern van alle lijden. Een wezen zonder lijden is een wezen zonder hart. Het mysterie van de lijdende God is daarom het mysterie van het voelen van gevoeligheid. Een lijdende God is een voelende, sensitieve God. Maar de stelling: God is een voelend wezen is enkel de religieuze omschrijving van de stelling: gevoelen is absoluut, goddelijk in haar natuur.

De mens heeft het besef niet alleen van een drijfveer van activiteit, maar ook van een drijfveer van lijden in zichzelf. Ik voel; en ik voel gevoelen (niet louter wil en denken, die vaak te dikwijls tegenover mij en mijn gevoelens staan), als behorend tot mijn essentieel zijn, en, alhoewel de bron van al mijn lijden en smart, als een glorieuze, goddelijke kracht en perfectie. Wat zou de mens zijn zonder gevoelen? Het is de muzikale kracht in de mens. Maar wat zou de mens zijn zonder muziek? Net zoals de mens een muzikaal vermogen heeft en een innerlijke nood om zijn gevoelens in een lied te kennen te geven; zo stroomt, als een gelijkaardige noodzaak, in religieuze zuchten en tranen, de natuur van gevoelen als een objectieve, goddelijke natuur door.

Religie is menselijke natuur, weerspiegeld in zichzelf. Dat wat bestaat heeft noodzakelijkerwijze een genot, een genoegen in zichzelf, heeft zichzelf lief, en heeft zichzelf billijk lief; het te beschuldigen omdat het zichzelf lief heeft is het te verwijten dat het bestaat. Bestaan is zichzelf laten gelden, zichzelf bevestigen, zichzelf lief hebben; hij voor wie het leven een last is ontdoet er zichzelf van. Waar, daarom, gevoelen niet verloren en onderdrukt, zoals bij de stoïcijnen, maar waar bestaan eraan wordt toegekend, is er ook al religieuze kracht en betekenis aan toegekend, en is het ook al verheven tot dat gehalte waarin het zich kan afspiegelen aan en reflecteren over zichzelf, waarin het zijn eigen beeld als God kan projecteren. God is de spiegel van de mens.

Dat wat essentiële waarde heeft voor de mens, wat hij waardeert als perfect, het excellente, waarin hij waar genoegen vindt, — dat alleen is God voor hem. Als gevoelen voor u een glorieus attribuut lijkt, dan is het, per se, een goddelijk attribuut voor u. Vandaar, dat de voelende, sensitieve mens enkel in een voelende sensitieve God gelooft, i.e., hij gelooft enkel in de waarheid van zijn eigen bestaan en natuur, want hij kan in niets anders geloven dan dat wat zit ingesloten in zijn eigen natuur. Zijn geloof is het besef van dat wat heilig voor hem is; maar alleen dat is heilig voor de mens wat het diepst in hem ligt, wat het meest bijzonder zijn eigen is, de grondslag, de essentie van zijn individualiteit. Voor de voelende mens is een God zonder gevoelen een lege, abstracte, negatieve God, i.e., niets; omdat het dat is wat hij wil wat dierbaar voor hem is, wat heilig is voor de mens. God is voor de mens de dagelijkse handleiding waar hij zijn hoogste gevoelens en gedachten in registreert, de stamboom waarin de namen die kostbaarst en meest heilig voor hem zijn inkerft.

Het is een teken van een ongediscrimineerde goedaardigheid, een vrouwelijk instinct, om hardnekkig alles wat wij verzameld hebben tezamen te brengen en te bewaren, niets aan de golven van vergeetachtigheid toe te vertrouwen, aan het toeval van het geheugen, in het kort om onszelf niet te verliezen en te weten wat echt waarde heeft voor ons. De vrijdenker is onderhevig aan het gevaar van een ongeregeld, losbandig leven. De religieuze mens die alle dingen in één kan tezamen brengen, verliest zichzelf niet in sensualiteit; maar om die reden is hij blootgesteld aan het gevaar van bekrompenheid, van spirituele zelfzuchtigheid en gulzigheid. Vandaar lijkt, op zijn minst voor de religieuze mens, de godsdienstloze en onreligieuze mens wetteloos, arbitrair, hoogmoedig, frivool; niet omdat wat heilig is voor de eerste niet op zichzelf heilig is voor de laatste, maar enkel omdat wat de onreligieuze mens louter in zijn hoofd heeft, de religieuze mens het als een object uit en boven zichzelf plaatst, en zodoende in zichzelf de relatie van een formele ondergeschiktheid herkend. De religieuze mens, die over een dagelijkse handleiding, een kern van een verzameling beschikt, heeft een doel, en een doel hebbend heeft hij een stevige grondvest. Niet louter de wil op zich, niet vage kennis, -alleen activiteit met een bedoeling, die de eenheid van theoretische en praktische activiteit is, geeft de mens een morele basis en ondersteuning, i.e., karakter. Elke mens, vandaar, moet voor zichzelf een God plaatsen, i.e., een doel, een bedoeling. Het doel is de bewuste, voluntaristische, essentiële impuls van het leven, de schittering van het geniale, de focus van zelfkennis, — de eenheid van het materiële en spirituele in de individuele mens. Hij die een doel heeft, heeft een wet over zich; hij leidt niet louter zichzelf; hij wordt geleid. Hij die geen doel heeft, heeft geen thuis, geen toevluchtsoord; doeloosheid is de grootste verdrietigheid. Zelfs degene die enkel gewone doelen heeft doet het beter, alhoewel hij misschien niet beter is, dan degene die geen doel heeft. Een doel stelt grenzen; maar grenzen zijn de raadgevers van deugdzaamheid. Hij die een doel heeft, een doel dat in zichzelf waar en essentieel is, heeft een eo ipso, een religie, indien niet in de beperkte zin van gewone vroomheid, dan toch — en dit is het enige punt ter overweging — in de zin van de rede, in de zin van het universele, de enige ware liefde.