Leopold Flam
Ethisch socialisme
Hoofdstuk 6


6. Nihilisme en opstand

1

Het nihilisme is een verschijnsel dat eerst een zuiver politiek karakter had in Rusland en als zodanig door Toergenjev bestempeld werd. Nietzsche heeft de term dan hernomen en er een religieuze en metafysische waarde aan geschonken. Wij zullen rechtstreeks op zijn standpunt en visie niet ingaan en het religieus nihilisme zelf eerst behandelen.

Ook Nietzsche sprak van een christelijk nihilisme, waarbij dit laatste ervan beschuldigd werd de werkelijkheid niet te kunnen aanvaarden en naar een zogenaamde ware wereld te vluchten. Op de keper beschouwd houdt deze beschuldiging geen stand. De geschiedenis van het christendom getuigt dat het zo wereldvreemd niet was als Nietzsche, onder invloed van Schopenhauer, dacht. Nietzsche zag in het christendom een vage boeddhistische religie, een afschijnsel van de wereldvreemdheid van Schopenhauer zelf. Zelfs is het christendom niet zo pessimistische als Nietzsche dacht. Hij heeft, op een zonderlinge wijze, de heilsboodschap uit het oog verloren. Toch heeft het christendom het nihilisme ontwikkeld, maar op een heel andere wijze dan Nietzsche dacht. De christelijke levens- en wereldvisie is joods van oorsprong. Het judaïsme heeft een einde gesteld aan de magische wereld met haar noodlotsgedachte, evenals aan het polytheïsme dat zich hieruit ontwikkeld heeft en dat was dan het begin van de weg naar het nihilisme en het atheïsme.

1. De magische wereld wordt door een noodlot beheerst waaraan de mens angstig onderworpen is. De wereld is voor de magische mens een aanhoudende bedreiging, waarin hij zich te veel voelt, opgejaagd en in gevaar bevindt. Noodlot en angst samen. Het noodlot is onbepaald, het slaat op een onberekenbare wijze en iedereen is schuldig. Deze magische wereld vindt men o.m. bij Kafka terug. Niemand is erin op zijn gemak, de mens is dan ook een bestendige beschuldigde. Wat hij ook moge verrichten, het is verkeerd. Zo hangt alles dan af van de kans. Het geluk of de Fortuna is een macht die op een onberekenbare wijze over de mens beschikt en daarom ook onbegrijpelijk is. Het is in weze onredelijk, dom zelfs, zodat het aan alle mogelijke redenering weerstaat. In de Griekse tragedie speelt het noodlot inderdaad de rol van een verschrikkelijke, maar domme macht, waaraan ook veel hedendaagse mensen geloven, hetgeen in de hand wordt gewerkt door de techniek, die de idee van een noodlottige macht in de hand heeft gewerkt.

2. Ondanks het feit dat de mens in wereldangst leeft in de magische wereld, heeft zijn bestaan zekerheid, want hij is geborgen. Het noodlot of de Moira is een verdelende macht die aan ieder het zijne geeft, wat hem toekomt en waartegen hij niet in opstand mag komen. Het erge is dat de onrustige mens zich niet tevreden stelt met het zijne en steeds meer wil dan hem toekomt. Zo wenst hij ook te begrijpen, zo verzet hij zich tegen de blinde macht van het noodlot dankzij zijn verstand, dat daarom een duivels prometheïsch aspect heeft.

De verzachting van het noodlot drukte zich uit in de goden die eigenlijk, ieder voor zichzelf, een stuk van de macht van de Moira bezitten, al bleef toch nog een noodlot ook boven hen hangen. Het noodlot heeft zich gesplitst. Enerzijds blijft de naamloze macht blind links en rechts slaan, anderzijds zijn er de persoonlijke goden die aan het gelaat van het noodlot een meer menselijk karakter schenken. Hoe vreselijk ze ook waren, men kon de goden overreden, al waren zij nog zo grillig als het noodlot en evenzeer jaloers op de mens als de Ananke. De Griekse filosofie heeft dan de humanisatie van het noodlot doorgedreven door het identificeren met de Logos, het Zijn, de Geest, de Noodzakelijkheid in de natuur, de Kosmos als rechtsorde, de Idee van het Goede of de zichzelf denkende Godheid. Het heeft op deze wijze een deïstisch monotheïsme ontwikkeld, waarin God de kosmische Rede of de verborgen Harmonie wordt die het Al bijeenhoudt. Hij heeft geen persoonlijk karakter, men kan tot hem niet bidden, men kan hem alleen maar verstaan.

Bij geen enkele Griekse filosoof speelt het gebed enige rol. Bij allen, zonder enige uitzondering, is de contemplatieve, begrijpende houding van de mens eigenlijke vroomheid. Vroomheid betekent zijn plaats kennen in het Heelal, begrijpen waarom iets zo en niet anders gebeurde, er de noodzakelijkheid van inzien, dankzij het verstand. Zo ontdekte de Griekse denker een zin in het leven en wist hij dat hij kon werken, lijden en zich verheugen omdat hij in een goed geordende wereld, die een kosmische polis is, leefde. Hij verzette zich tegen het polytheïsme, omdat dit de grilligheid van het noodlot ten uiterste toe ontwikkelde, en hij hernam het noodlot van het magisch denken door er een redelijk karakter aan te geven. De mens die deze rede inzag, had niets meer te vrezen, want hij leefde volgens de natuur (fysis en logos hebben bij Heraclitus een gelijke betekenis), hij kan daarom zelf werkzaam zijn en pogen de rede van de wereld in zijn eigen leven te brengen, de grote wereld in zich te doen weerspiegelen zodat hij een gelijkwaardige kleine wereld werd.

3. Het joodse denken heeft deze weg niet gevolgd. Het heeft zich gehouden aan de personalisering van het noodlot. Jahwe heeft een vreselijk, dreigend, wraaklustig en wreed karakter maar hij is ook redelijk, want het is voldoende zijn wet te volgen opdat alles goed zou verlopen. De profeten hebben de redelijkheid van Jahweh nog verder doorgedreven, zij hebben zijn trekken verzacht maar het persoonlijk karakter van Jahweh werd niet verzaakt. Hij werd de Heer der geschiedenis die aan de mens het uiteindelijk doel voorschreef dat hij te volgen had en ook volgen moest indien hij het verderf niet wenste.

Het persoonlijk monotheïsme verschilt radicaal van het deïstische, niet alleen door de persoon van de Godheid, maar door zijn akosmisme. Jahwe is geen God van de natuur en de harmonie der natuurelementen met de mens, neen, hij is een God der heerscharen, een God van de geschiedenis is die zich alleen in de mens interesseert. Heel de natuur is voor de mens gemaakt, die haar te nut kan nemen.

Het christendom heeft dit akosmisme overgenomen. De God van het christendom is een historische God die van de geschiedenis een heilsgeschiedenis gemaakt heeft. De mens heeft een zin in het leven voor zover hij God en niets dan God, niet zichzelf of de natuur, in het centrum van zijn beslommeringen plaatst.

Wanneer deze God nu aan het wankelen zal geraken door de groei van de belangstelling van de mens voor zichzelf, zal er een leegte ontstaan, die de zinloosheid van zijn leven en de wereld betekenen. Het nihilisme doemt dan ook onvermijdelijk op.

4. De deemstering van de persoonlijke God begon door de ontmoeting van het Grieks deïstisch monotheïsme met het christendom. De scholastiek vervaagde langzaam maar zeker de persoonlijke trekken van God, die bij St.-Thomas van Aquino een eerste Beweger, een algemeen Beginsel van verstaanbaarheid en waarheid werd. Er bestaat geen groot verschil tussen de God van St.-Thomas van Aquino en de God van Descartes, Spinoza, Leibniz en Hegel. Wel werd hiertegen geprotesteerd door Luther, Pascal en Kierkegaard, maar de gang van de ontwikkeling was sterker dan hun protest en het gelaat van de persoonlijke God werd steeds vager, al geschiedde hier niet wat bij de Grieken gebeurd was.

Met het uitdoven van de ogen van God, werd het bestaan van de mens zelf bedreigd; omdat hij eeuwenlang opgevoed en bedwongen is geworden in de onmondigheid t.o.v. de persoonlijke God, die de Heer van de geschiedenis is.[73]

Het christendom heeft aan de mens elke zelfstandigheid ontnomen, al werd de nadruk gelegd op zijn vrijheid. Nochtans stond die in tegenspraak met de almacht en alwetendheid van God. Elk initiatief dat de mens zou nemen in tegenstelling met de bedoelingen van God, uitgedrukt en geopenbaard door zijn Kerk, werd diabolisch. Zo is dan de ketterij en het satanisme de schaduw geworden van het christendom, dat er overigens van begon te leven.

Al hetgeen verwezenlijkt werd op wetenschappelijk, artistiek of literair, politiek en sociaal gebied in Europa gedurende eeuwen, is gegroeid in de verschrikkelijke spanning tussen de almacht van God en de menselijke vrijheid en wanneer deze dan, dankzij de techniek, de overhand gaat verkrijgen, zullen alle lichten gedoofd worden en zal de mens zich bevinden in een zinloze wereld met een absurd leventje dat hij bevend zal leiden. Het religieus nihilisme is een christelijk gedoopt kind, voortgesproten uit het wezen van de persoonlijke God, die niet houdbaar is. Steeds wanneer de gedachte zich naar God verheft en Hem wenst door te denken glijdt zij weg van de persoonlijke God, vooral wanneer het haar erom gaat te begrijpen, dit is o.m. het geval geweest met Ed. Le Roy, met P. Teilhard de Chardin, met Jacques Maritain of zelfs, dichter bij ons met Rudolf Bultmann, P. Fessard of Duméry.

Wijzen op het reële nihilisme van de hedendaagse kerken zou wel enigszins op demagogie lijken, maar het is niet nodig zo ver te gaan. Niet het akosmisme van de persoonlijke God is oorzaak van het religieus nihilisme, zoals Nietzsche dacht, maar de persoonlijke God zelf, die, hoe men het ook draaien moge, op een zonderlinge wijze de mens tot opstand brengt, juist omdat Hij hem de geestelijke mondigheid en onafhankelijkheid weigerde, maar deze religieuze opstand moest uitlopen in een groots religieus nihilisme dat allerlei schakeringen heeft gaande van de rechtgelovigheid tot en met de uitgesproken ketterij.

5. Het religieus nihilisme vlucht niet voor de werkelijkheid, maar staat er helemaal in. Het schept een diepgaande gespletenheid en verscheurdheid van de mens. Hij heeft zich immers in de handen overgelaten van God, maar hij is werkzaam, hij moet zelfstandig werkzaam zijn. God staat als een dreigende macht voor hem. Pascal heeft het scherp uitgedrukt: “Jésus était délaissé seul à la colère de Dieu” (Le mystère de Jésus, in: Pensées, éd. L. Brunschvicg, Paris, Hachette, 1900, blz. 57). Kierkegaard staat in een gespannen, worstelende, vijandige houding tegenover God. In de godsdienst wordt inderdaad het vader-zoon-complex in die zin omgewerkt, dat de zoon onmondig blijft en met de woede van de vader bestendig af te rekenen heeft, hetzij in onderwerping, hetzij in de ketterij. Deze verscheurdheid heeft zeer bepaalde gevolgen die nihilistisch zijn, d.w.z. die er toe leiden dat het geloof, al staat het in de werkelijkheid, in tegenspraak met de realiteit van de mens leeft.

Deze tegenspraak is nihilistisch want ze ontneemt elke zin én aan het geloof én aan de werkelijkheid. Aan het geloof, omdat het niets vervullen kan van hetgeen het belooft en beweert te zijn. Geen enkele theodicea, zelfs deze van Leibniz niet, zal erin slagen de moord al was het maar van één enkel kind te rechtvaardigen, zoals ze het diepe onrecht, het geweld, de brutaliteit die feitelijk in de wereld heerst in de naam van een goede en liefhebbende God niet zal kunnen verklaren, tenzij het beroep doet op het manicheïsme, maar dan vervalt het in een nog grotere verscheurdheid, dan heeft het zich helemaal op weg van het nihilisme in de zin van Nietzsche begeven, want het ontneemt aan de wereld elke zin. Nochtans is dit de weg die het geloof steeds heeft ingeslagen. God verschijnt als vreemd en verborgen[74] en beantwoordt hiermee aan de belevenis van vreemdheid die de mens zelf beleeft hier op aarde.

De mens wordt een vreemdeling, die vereenzaamd en onbegrepen is en in de angst vol heimwee leeft. “Der Fremde, der sich nicht auskennt, verirrt sich in der Fremde, er irrt in ihr umher; kennt er sich aber allzu gut aus, so vergisst er wiederum seine eigenliche Fremdheit, er verirrt sich in einem anderen Sinn in der Fremde, indem er ihr verfällt, in ihr heimisch und sich seinem eigenen Ursprung entfremdet.”[75]

Het vreemde heeft dus een positief en negatief karakter: vreemdheid als hoogheid en vreemdheid als verval.

Heimwee bestaat bij de mens in het verval naar het eigen rijk, het eigen tehuis van licht. De mens heeft een lange, pijnlijke weg af te leggen. “De weg die we moeten gaan, is wijd en eindeloos”.[76] “Zonder uitweg dwaalt de onzalige (ziel) rond in het labyrint vol pijn, waarin ze geraakte. Zij poogt de bittere chaos te ontvluchten en weet niet hoe er uit te geraken”. De mens is in de wereld geworpen. Jonas wijst terecht op de verwantschap van de gnostische levensbevinding met Heidegger[77] al zijn er ook verschillen. “Wie heeft me in het leed der werelden geworpen, wie heeft me in de boze duisternis gezet?” vraagt het leven[78] en het smeekt “verlos ons uit de duisternis van de wereld, waarin we geworpen zijn”. De duisternis is de diepe ontkleuring van alles, de eindeloze eenzaamheid, de bestendige bedreiging waarin de mens leeft en geen uitweg vindt. “Manda d’Haije (Kennis van het leven )sprak tot Anos (de Mens): “Vrees en beangstig u niet en zeg niet: zij hebben mij alleen in deze wereld der bozen teruggelaten, want weldra kom ik bij u”. (Anos, alleen in de wereld teruggelaten bezint zich over de dingen der wereld ...angst overvalt hem, onhuiselijkheid van het alleen zijn): De bozen zinnen tegen mij... zij spreken tot elkaar: in onze eigen wereld mag men de roep van het leven niet roepen, zij behoort veeleer ons toe... Dagelijks, tracht ik hun te ontsnappen daar ik er alleen in de wereld sta. Mijn ogen blikken naar Manda d’Haije die me zegt: weldra kom ik bij u... Dagelijks blikken mijn ogen naar de weg, die mijn broeders bewandelen... Manda d’Haije kwam, riep mij toe en sprak tot mij: Kleine Anos, waarom hebt ge angst, waarom heeft ge? ...omdat verschrikking u in deze wereld overviel, ben ik gekomen om u te verhelderen. Vrees de bozen van de wereld niet.”[79]

De ervaring van de vreemdheid, de eenzaamheid, de angst, het zoeken naar een uitweg, naar het licht, is een existentieel thema dat Albert Camus in één van zijn laatste werken, waarin hij een reeks verhalen betiteld heeft als L’Exile et le Royaume, zeer scherp uitdrukt. Wellicht kent hij er de gnostische oorsprong niet van. Het is ook niet nodig, want de weg van de gnosis of die van Albert Camus is deze van een religieus nihilisme, dat zijn oorsprong heeft in de ervaring dat de persoonlijke God het leed en het onrecht in de wereld niet rechtvaardigen kan. De gnostische teksten die we aangehaald hebben, spreken een duidelijke taal. Men zou hetzelfde kunnen doen met teksten van A. Camus of van Armand Salacrou of ook met sommige teksten van Sören Kierkegaard.

Van belang is in het religieus nihilisme het zwijgen van God. Het verschrikkelijke argument dat hem in het gelaat wordt gezwierd is dan dat Hij de mens bedrogen heeft, dat Hij niet is die Hij voorgeeft te zijn, zijn liefde- en genaderijk gelaat de tronie van Satan verbergt. Het satanisme is een rechtstreeks gevolg van het geloof in een persoonlijke God en drukt op een merkwaardige wijze het religieus nihilisme uit.

Het satanisme moet zich niet eens als theorie formuleren zoals het bij de Sade en enigszins bij Baudelaire en Victor Hugo geschiedt, het drukt zich meestal praktisch uit in de lossing van alle gronden of banden, in een reëel immoralisme, dat niet steeds een afzichtelijk gelaat aanneemt: de cultus van het geld vindt in religieuze middens meer aanhangers, dan de aanbidding van God en de fiduciaire beslommeringen van de r.-k. Kerk zijn bekend; de cultus van de seksualiteit, die zich als bezetenheid van het erotisme uit, in de vorm van afkeer, is er een tweede vorm van; de verregaande machtswellust, die, wanneer hij vrije teugel kan verwerven, niemand en niets ontziet, is een derde vorm van satanisme dat men bij gelovigen ontmoet in de vorm van bekommernis om het zielenheil van de anderen, waarbij men de ongelovige maar liever op aarde verbrandt, zo bewijst men hem een dienst door hem te vrijwaren van het eeuwige vuur van de hel.

De monotheïstische godsdiensten hebben in hun eigen lichaam het gif dat ze aanhoudend bestrijden. Daardoor hebben ze een zeker dynamisme, daardoor ondermijnen ze ook de grondslagen van een authentiek bestaan. Al bestrijden ze de zedelijke losbandigheid, ze doen het zo dat ze zich reëel moet verwezenlijken omdat het individu elke oprechte grond onder zich verloren heeft. Het reële nihilisme van onze tijd, werd door de monotheïstische godsdiensten ten zeerste in de hand gewerkt, evenals het immoralisme en het satanisme, zelfs als theorie.

2

Het reële of sociale nihilisme heeft eigenlijk een technische oorsprong: het ontstaan van de massa – steden en de ontwikkeling van de techniek, samengaande met de cultus van de gemakzucht. De Westerse mens is op een glijbaan geraakt waarin al zijn verworvenheden hem op den duur zichzelf totaal zullen doen verliezen. Men zou kunnen zeggen dat de beweging een fataal karakter heeft en dat derhalve de hedendaagse mens zich naar zijn totaal einde toe spoedt, zonder dat er een macht zou zijn die hem in deze duivelse wedloop naar de dood, zou kunnen tegenhouden.

We stellen de groei vast van het kunstmatige in het leven van de mens, gepaard gaande met het verlies van al zijn gewoonten, van zijn geschiedenis, ook van zijn traditie. Gedurende de laatste wereldoorlog werden miljoenen mensen van hun oude, voorvaderlijke woonsteden kilometers ver verplaatst, zodat ze geheel ontworteld in een nieuw milieu, ver van hun dromen moesten leven. Dit sprekend voorbeeld kan als symbool dienen voor de meeste hedendaagse mensen die zonder enige traditie leven.

Het gaat zo ver dat men zelfs op wijsgerig gebied vaststelt hoe de jeugd geen belangstelling meer vertoont voor de geschiedenis van de filosofie.

Martin Heidegger heeft in dit opzicht van de nood een deugd gemaakt en in de filosofen uit het verleden gepoogd hedendaagse problemen te ontdekken. In elk geval is het verlies aan een geestelijke traditie een belangrijk kenmerk van het reële nihilisme. Nochtans bestaat er meer dan ooit belangstelling voor historische lectuur. Ongelukkiglijk heeft historische lectuur geen uitstaans met de zin voor traditie. Integendeel werkt het historisme door de ontwikkeling van het relativisme, het nihilisme in de hand.

Er is niets groots meer, alles wordt betrekkelijk, alles wordt een kwestie van techniciteit, sociale verhoudingen, opvoeding en gezondheid. Het relativisme treedt niet als theorie op, maar als een werkelijke levenshouding, die heel dikwijls de bewuste aangekleefde theorie van een bepaalde persoon tegenspreekt. Het ontwikkelt ten zeerste de prozaïsche geest en het verregaande utilitarisme dat zich uit in de cultus van het succes. Is goed wie, op de een of andere manier, zelfs als gangster, in het leven succes heeft.

Het gebrek aan traditie en het hieruit voortspruitend relativisme alleen, kunnen eigenlijk de cultus van het succes, die overheersend wordt, verklaren. Zelfs heeft deze cultus filosofieën gekregen die men pragmatistisch noemt en die het criterium van de waarheid verleggen. Feitelijk loopt alles op een praktisch empirisme uit, waarbij geen enkel beginsel, geen enkele theorie meer geldt. Een land heeft gelijk wanneer het in de oorlog overwint. Deze onthutsende en barbaarse zienswijze deed gedurende de laatste wereldoorlog in beide oorlogvoerende landen opgang en velen hebben zich na 1945 van het nationaalsocialisme afgekeerd, omdat het een zware militaire nederlaag geleden heeft, niet omdat ze het om principiële redenen niet konden aanvaarden. Het reëel nihilisme heeft geen principes, geen geloof, geen overtuiging. Met een buitengewoon fanatisme kleeft het dit geloof aan, dat het meest succes heeft.

In de westerse landen gaat het communisme achteruit omdat zij die zich voor communist uitgeven in een stijgende mate van het sociale leven uitgeschakeld worden, terwijl precies hetzelfde gebeurt aan de andere kant, maar dan in de omgekeerde richting.

De beginselloosheid gaat zelfs door voor echte verdraagzaamheid, terwijl ze feitelijk een verschijnsel is dat op een vervaarlijke wijze naar de ontbinding van de mens en zijn beschaving stuwt. Het nihilisme verschijnt zo als een praktisch, reëel scepticisme, dat ook door godsdienstige mensen beleefd en verwezenlijkt wordt. Wij staan voor de onverschillige mens, die de verschrikkelijkste verschijning van onze tijd en waarschijnlijk de doodgraver van onze beschaving is. Hij is de reële nihilist, al kleeft hij soms allerlei optimistische leerstelsels aan vol stadhuiswoorden, waarin sprake is over de waardigheid van de mens, de vrijheid, het vrije onderzoek, de ziel, de gelijkheid, de vooruitgang, de verdraagzaamheid en andere gelijkaardige termen, waaraan hij niet gelooft; zoals ook het tegendeel hem koud laat.

De onverschillige mens leeft in het moment van het heden. Hij heeft het ongeveer zo ver gebracht als het dier. Hij leeft zonder toekomst, want hij heeft de droom verloren. De onverschillige mens slaapt met open ogen. Hij leeft zonder verleden, want hij heeft geen diepte meer. Hij is bimensioneel geworden. De diepte van een mens is immers zijn stil geheim dat hij overgeërfd en waaraan hij voortgebouwd heeft. De hedendaagse mens heeft het geheugen op een schrikwekkende wijze verloren, daarom leest hij zoveel historische boeken wellicht.

Niet alleen heeft hij het geheugen verloren, maar hij denkt niet meer. Er wordt voor hem gedacht door de bioscoop, de radio, de televisie, het dagblad en door een toenemende gelijkvormigheid, die zulke afmetingen aanneemt, dat in een land, waar de verscheidenheid van mening haast traditioneel was, de overgrote meerderheid zich voor een bepaalde persoon uitsprak, niet naar beter weten, maar onder invloed van een flink georganiseerde propaganda, waaraan iedereen meewerkte, zowel links als rechts.

Dat de hedendaagse mens steeds maar minder denkt en dat dit zijn eigenlijke onverschilligheid uitmaakt, blijkt uit een reeks verschijnselen die alle op de holheid en leegte wijzen van onze tijdgenoot:

1. De afkeer voor elke problematiek, het streven naar vrede, naar een vast geloof, een vaste overtuiging, iets zekers. De vrees voor het geestelijk avontuur, voor de aporie; het zoeken naar geruststellende, sussende geloofsbelijdenissen met of zonder God.

2. De afkeer alleen te staan, eigen wegen te gaan, behoefte om zo gauw mogelijk een grote erkenning te verkrijgen, hetgeen best verkregen wordt door zichzelf aan te passen bij de heersende mening van een bepaald milieu. Zulke mens heeft altijd bestaan, maar hetgeen onrustwekkend wordt is dat zijn tegendeel steeds maar zeldzamer wordt en dat zelfs zij die voor intellectuelen doorgaan, meer en meer conformisten worden. Pasklaar gemaakte theorieën, die zich zelfs een onconformistisch strijkje geven passen het meest voor deze conformisten.

3. Zogenaamde realistische geest die praktisch wenst te zijn en aan de praxis, die de eenheid is van theorie en praktijk, de rug keert. Op wijsgerig gebied leidt dit realisme naar een soort realisme dat zich met kleine vraagstukken bezig houdt of naar een soort neopositivisme dat de zucht naar het oneindige belachelijk maakt en zich aan een uiterst beperkte feitelijkheid houdt. De positieve, praktische mens van heden staat onverschillig tegenover de grote problemen die hem onrustig zouden kunnen maken. Hij beschouwt ze eenvoudig als loutere retorica. Het komt er bij hem vooral op aan zijn leven binnen tijd en ruimte zo vast mogelijk te organiseren en elke zingeving te verzaken. Het reële nihilisme wordt hier zeer duidelijk.

4. Toenemend egalitarisme dat met democratie verward wordt en waarbij een nieuwe rangorde, die van het arrivisme, ontstaat. De eigenlijke waarde van een mens wordt door zijn representatieve betekenis vervangen. De ambtenaar met zijn onmetelijke ladder van bureauchefs, afdelingschefs, onderdirecteuren, directeuren, secretarissen, directeurs-generaal, secretarissen-generaal, verdringt de natuurlijke en dynamische ongelijkheid van de mens. “Iedereen is gelijk” betekent dat zij, die hun leven lang in een spannende gedachtearbeid geleefd hebben gelijk, d.w.z. lager gesteld worden dan het eerste het beste leeghoofd dat erin geslaagd is het ver te brengen op de ambtenarenladder.

Het algemene stemrecht is daar de sprekendste uitdrukking voor. De stem van een mens die weet waarom hij stemt is evenveel waard als een stem van de man die in het stemlokaal niet goed weet voor wie hij eigenlijk stemmen zou. Feitelijk loopt dit uit op een nihilistisch waarheidsbegrip: is waar wat de meeste mensen aanvaarden, zelfs indien het de grootste onzin is bij een koele bedenking. Er is dus eigenlijk geen objectieve waarheid. Indien iemand zich tegen de loop van de geschiedenis, die met de zogenaamde openbare mening geïdentificeerd wordt, verzet, dan leeft hij in de onwaarheid.

Deze openbare mening is weliswaar een illusie, d.w.z. dat ze door staatsorganismen, door de pers en door andere gelijkaardige middelen gefabriceerd wordt. De waarheid verkrijgt zo een illusoir karakter, ze wordt een kwestie van zoveel mogelijk mensen te kunnen overtuigen dat er bv. witte raven zijn of dat water zwarte inkt is. De onverschillige mens heeft in de propaganda zijn criterium en middel om te overtuigen gevonden. Waarom zou hij nog denken?

5. Elke filosofie is uit den boze indien zij op zijwegen gaat. Er is trouwens geen filosofie nodig. We hebben het einde van de filosofie in de tijd van de verwezenlijking bereikt. Indien er nog gefilosofeerd wordt dan is het voor algemene cultuur, om in een ontwikkelde kring te kunnen meespreken, waarbij men beroep doet op allerlei afkooksels van Oosterse en andere mystiek, van de meest grillige leerstelsels, waarin men alles vindt, zonder ooit te weten waaraan men zich te houden heeft. Er lopen zo van die zonderlinge filosofen rond in carnavalskleren, die voor de atheïsten atheïst en voor de godgelovigen godgelovig zijn.

Er is nooit sprake van een persoonlijke inspanning, van een persoonlijke levensvisie, die van zulke aard zou kunnen zijn, dat ze de grondslag zou kunnen zijn van een gemeenzame verstandhouding in een authentieke dialoog. De eruditie neemt daarom de overhand daar waar nog over filosofie gepraat wordt, meestal valt dit nochtans weg. Ook op wetenschappelijk gebied verdwijnt de speculatieve geest en houdt de geleerde zich vast aan zijn specialiteit die steeds maar inkrimpt.

Het teloorgaan van de filosofische geest, die een totale bewustwording is, gaat gepaard met een uiterste atomisatie, die er verre van is een persoonlijk leven in de hand te werken.

6. Het persoonlijk leven ruimt de plaats voor een gestandaardiseerd bestaan. Ieder doet hetzelfde, in de waan dat hij zijn eigen weg gaat. Indien Descartes zeggen kon “ik denk, daarom ben ik” zegt de onverschillige mens “het denkt, daarom ben ik”. Een vaal ik ontstaat zo, er is daarbij zelfs geen sprake meer van een diep en oppervlakkig ik, zoals Bergson onderscheiden heeft. Er is geen ik meer, juist omdat iedereen tot vervelens toe ik zegt, juist omdat elk ik een gestandaardiseerd iets geworden is dat zich op een bepaalde wijze gedraagt, dat op een bepaalde wijze spreekt. Het gaat zo ver dat men op een gestandaardiseerde wijze zelfstandig denkt en op bevel in opstand komt.

De onverschillige mens heeft, dankzij het onderwijs en de goedkope pers, dankzij een democratie die in wezen ontaard is, van de mens een karikatuur gemaakt. Het erge is dat het moeilijk wordt hiertegen te reageren en indien men het bemerkt er zelfs machteloos tegenover staat. Eigenlijk heeft deze onverschillige mens het nihilisme geschapen en ontwikkeld en indien het heden een probleem geworden is, dan kan het tot de verschrikkelijke vraag herleid worden: hoe stellen wij een einde aan de onverschillige mens? Deze vraag is daarom verschrikkelijk, omdat er geen antwoord op te geven valt.

Ze dient daarom anders, laten we zeggen reëler, of beter concreter, in het bereik van onze mogelijkheden gesteld te worden: hoe kunnen we tegen de onverschillige mens, een gepassioneerde enkeling plaatsen, die zich diep bewust is van zijn enigheid én van zijn innige verbondenheid met de anderen. Eer we hierop ingaan, dat overigens het probleem van het protest en de opstand raakt, is het nodig nog een derde aspect van het nihilisme te behandelen, het wijsgerig en het metafysisch nihilisme.

3

Het wijsgerig nihilisme kan van twee kanten beschouwd worden als bewust of als onbewust.

Het onbewust wijsgerige nihilisme is ervan overtuigd een positieve wereld- en levensbeschouwing te zijn, feitelijk is het nihilistisch omdat het abstract is. Abstract niet in de zin van onverstaanbaarheid, maar in de zin dat de wijsgerige leer niet nageleefd kan worden of niet beantwoordt aan de reële taak van de concrete mens. Zo is de leer van de stoïcijnen of die van Spinoza grotendeels nihilistisch. Beiden gaan van een mens uit die niet bestaat waar het betreft hun moraal toe te passen, want indien hun moraal toepasselijk was dan moest ze voor iedereen gelden, dan zou iedereen wijs moeten worden, hetgeen onmogelijk is. Zij veronderstellen dus dat een deel der mensheid niet wijs zou worden, terwijl het zeer problematisch blijft of het ander deel deze ethica zou kunnen toepassen in haar waarachtige zin.

Ook het christendom kan tot het wijsgerige nihilisme gerekend worden, althans een zeer bepaalde vorm van christendom, die het incest verspreid is vooral tegenwoordig. Het christendom in al zijn vormen leert dat de mens een onsterfelijke ziel heeft en bouwt hierop een groot deel van zijn levensleer. Welnu, de mens heeft geen onsterfelijke ziel en de onsterfelijkheid aanvaarden is zo onzinnig, dat de theologen ze langs alle kanten trachten op te smukken en verteerbaar te maken, zodat er van de echte onsterfelijkheid die de mens van vlees en bloed verlangt, niet veel overblijft. Ondanks zijn gedeeltelijk pessimisme, heeft het christendom een idealistische voorstelling van de mens, zodat het er toe komt van hem veel meer te beloven dan verwezenlijkt kan worden. Het christendom is daarom een wijsgerig nihilisme. Het aanvaardt wel de werkelijkheid, getuige zijn pessimisme, maar het eist iets van de realiteit dat deze nooit kan geven en breekt haar zo tot in haar diepste wezen af.

Het onbewuste wijsgerige nihilisme bouwt op een abstracte mens heel zijn wereld- en levensbeschouwing op en geraakt zo bij een meta-moraal en een meta-fysica. Lucien Lévy-Bruhl heeft reeds op deze meta-moraal gewezen. Men zou kunnen zeggen dat de meeste wijsgerige moralen niet toepasselijk zijn op het reële leven van de mens. Men zou er nog kunnen bijvoegen dat de visie die zij op het leven en de wereld hebben telkens tekort schiet wanneer men ze op concrete gegevens gaat toepassen, al zijn ze nog zo aantrekkelijk soms. De meeste zogenaamde filosofieën zijn nihilistisch omdat zij de concrete mens nooit in zijn nood helpen of geholpen hebben.

Al deze filosofieën geven zich voor waar uit omdat ze zo logisch en aaneensluitend mogelijk opgebouwd zijn. Het contact met de werkelijke mens en zijn nood, hebben ze niet. Zo durft Spinoza zeggen dat de filosoof niet over de dood, maar over het leven heeft na te denken terwijl de reële mens, zelfs indien hij filosoof is hoe ouder hij wordt, des te meer aan de dood denkt.

Ook Hegel lijdt aan deze abstractie, al heeft hij haar bestreden door de historiciteit en de dialectica, maar zijn dialectica bleef in een contemplatieve wereld van begrippen zweven. Zelf heeft hij het uitdrukkelijk gezegd en herhaald dat de filosofie een zondag is in het bestaan van de mens, dat zij niet vóór het leven er is, maar erna (post festum). Zo kon hij niet anders dan, evenals Spinoza, tot een abstracte mens komen, die zeer decoratief was, zo decoratief als een meubilering in empirestijl. De universiteitsfilosofie en ook de psychologie is op deze weg voortgegaan. Steeds werd en wordt er een beeld van de mens geconstrueerd dat maar vaagjes enig verband houdt met de reële mens.

Zo komt het dat én de godsdienst én de wijsgeren en psychologen aan de reële nood van onze tijd niet kunnen verhelpen en het werkelijke, sociale immoralisme in zijn groei niet tegenhouden. Zij bevorderen dit immoralisme integendeel. Welke reactie kan een mens hebben tegenover leerstelsels die hem allerlei zalvende wijsheden en tautologieën vertellen, terwijl hij in de nood van zijn werkelijk zijn steeds meer verzinkt? De godsdienst, de filosofie of de psychologie worden als een storende last weggewerkt en wat van hun onthouden wordt is juist het drukkende, ontkleurde gelaat van een werkelijkheid waarmee ze geïdentificeerd worden. De psychologie heeft daarbij de tendentie gekregen godsdienst en filosofie op te slorpen. Nihilistisch zijn ze omdat hun theorie en hun praktijk elkaar niet dekken, omdat ze de mens in zijn reëel leed, in zijn werkelijke wanhoop niet helpen. Zij zijn abstract en zo abstract, dat zij zelfs het bewustzijn niet hebben van hun eigen gebrekkigheid. In tijden van relatieve kalmte, waarin de mens min of meer een reële geborgenheid kent, kunnen zij dan ook voldoen.

Zij hebben immers niet op de eigenlijke concrete problemen van een levendige enkeling te antwoorden, daar hij ze haast niet heeft vindt hij er min of meer direct een oplossing voor in zijn eigen sociale sfeer. Zo komt het dat zij nog heden veel aanhang vinden bij twee groepen van mensen: bij hen die niet in de sociale nood verzonken zijn en bij dezen die de weg ingeslagen hebben van de onverschilligheid, waarover wij het reeds hadden. Beide groepen hebben immers haast geen persoonlijke problemen meer. Godsdienst of filosofie worden dan ook een sieraad, om de genoegens van het leven te kunnen smaken, want daar komt het bij hen immers op aan. Zij genieten van muziek, van literatuur, van de wetenschap, de godsdienst en de wijsbegeerte. Hoe zouden zij een gedachte kunnen verdragen die zich opent voor de nood van de mens?

Indien we van de nood van de mens spreken, dan bedoelen wij niet alleen zijn sociale nood, maar er bestaat ook een morele nood, die voortspruit uit het bewustzijn van de enkeling van zijn eenzaamheid, zijn verlatenheid, uit de diepe onvoldaanheid met een leven dat steeds meer ontgoocheld wordt.

Het bewuste wijsgerige nihilisme ontstaat daarom in een zware geestelijke crisis van een individuele mens. Plots wordt het hem duidelijk dat al hetgeen hij geloofd heeft, dat al hetgeen hij vereerde, dat al hetgeen hij bewonderde, zonder enige waarde is. Hij wordt zich bewust dat men hem allerlei leerstellingen, maximes, normen opgelegd heeft, die een groots bedrog zijn, zelfbedrog en bedrog van anderen. Hij is zich bewust geworden dat er niets is, dat alle lampen uitgedoofd zijn, het toneelstuk is geëindigd en er is niets meer te verwachten.

Nochtans is hij uitgegaan met hoge dromen en steeds maar krompen ze in. Nu zijn ze nog een weinig walgelijk slijk. Hij handelt niet zoals Descartes die doet alsof hij twijfelt, hij twijfelt in geheel zijn existentie, d.w.z. hij vertwijfelt en hij wanhoopt. In de vertwijfeling treedt de eerste vorm van het bewuste wijsgerig nihilisme als verveling, melancholie en angst op. De verveling is het bewustzijn dat niets nog een zin heeft, dat alle daden aan elkaar gelijk zijn, dat men eender wat kan doen en men daarom niet weet wat te doen. De wijsgerige verveling is de ontkleuring van alle waarden. De reële verveling is hetzelfde, maar zij leidt naar de verstrooiing in uitspattingen, sociaal gedoe en zogenaamde ontspanning. Er bestaat ook een wijsgerige verstrooiing die erin bestaat zich met zogenaamde algemene problemen, die onze koude kleren niet raken, af te geven.

Indien de verveling volgehouden wordt, zet ze zich om in een diepe melancholie, waarin het leven zelf onverdraaglijk en onzinnig wordt. De grote druk van het bestaan op ons klein bestaan, het inzicht dat we niets betekenen, niets kunnen, dat alles verloopt zonder met ons enigszins maar rekening te houden, dat niemand met ons rekening houdt, duwt het bewustzijn in zichzelf in en maakt het angstig voor het eigen levenslot. In angst hebben we niet alleen angst voor het niets, zoals Heidegger erop gewezen heeft, maar we hebben angst voor ons lot. Wat gaat er eigenlijk gebeuren? Er is geen god en er zijn geen goden, er zijn geen idealen, geen waarden, er “is” niets. Wat gaat er met ons bestaan gebeuren? Waar naar toe? Tot wie ons richten? Angstvallig vragen wij of er iemand is. Er is niemand, er is niets, daarom is er niemand. Zijn wij er dan niet, daar, in de angst voor ons lot? Wij zijn er heel zeker en dat zet de grote wanhoop in. In de wanhoop bevrijdt de angstige en vertwijfelde enkeling zich van zijn angst en vertwijfeling, bevestigt hij dat er iemand is. Deze iemand is hijzelf met alle ontgoochelingen met alle bitterheid en bewustzijn van het niets.

Zulks beleeft bijvoorbeeld Roquentin in La Nausée wanneer hij plots gewaar wordt dat hij bestaat, ondanks alles: “Je suis seul, la plupart des gens rentrés dans leurs foyers, ils lisent le journal du soir en écoutant la TSF. Le dimanche qui finit leur a laissé un gout de cendre et déjà la pensée se tourne vers le lundi. Mais il n’y a pour moi ni lundi ni dimanche: il y a des jours qui se poussent en désordre, et puis, tout d’un coup, des éclairs comme celui-ci. Rien n’a changé et pourtant tout existe d’une autre façon. Je ne peux pas le décrire; c’est comme la Nausée et pourtant c’est juste le contaire: enfin une aventure m’arrive et quand je m’interroge, je vois qu’il m’arrive que je suis moi et que je suis ici: c’est moi qui fends la nuit, je suis heureux comme un héros de roman (La Nausée, blz. 77).[80]

In de wanhoop ontdekt de enkeling zichzelf, ondanks alles en dit ondanks-alles is een zelfbevestiging, een protest en een opstand, de wanhopige eenling staat uit zijn vertwijfeling op, uit de verveling, melancholie, angst en gelatenheid. In deze opstand leeft hij ondanks de gedoofde lichten en ledige theaterzaal van zijn leven. Ongetwijfeld is hij een nihilist gebleven, want het niets is in de totaliteit van zijn leven getreden, maar niet in de verstrooiing, wel in het zuivere bewustzijn dat hij in de afgrond van het niets zweeft. Hoe zou hij in de afgrond van het niets kunnen zweven zonder zelf te zijn, zonder het niets te nietsen? Niet alleen het niets nietst, maar de eenling die in het bewustzijn van het niets leeft, nietst ook het niets, hij negeert de negatie en dat is de eigenlijke wanhoop die dapperheid en heroïsme vergt, die daarom aan de eenling vraagt zichzelf te bevestigen als eenling.

Indien hij het zo maar deed, met het woord, dan verviel hij in dezelfde abstractie, die bv. de zelfmoord kan zijn. In de oneigenlijke bevestiging van zichzelf in het niets kan de eenling zelfmoord plegen. In de eigenlijke affirmatie neemt hij alles op zich. Hij wordt geduldig, verdraagt het diepste leed en al is hij nog zo moe, toch is hij niet vermoeid. Scherp is de kritiek niet alleen t.o.v. de anderen, maar van zichzelf, want deze zelfbevestiging is geen lui egotisme dat in de stilte, een oordelende sfinx, over het bestaan een gerecht houdt en iedereen vanuit de eigen melancholieke hoogte hovaardig zijn rekening maakt.

In de wanhopige zelfbevestiging komt de enkeling tot het bewustzijn van zijn mens-zijn in de volle historische en sociale zin van het woord.

Hij kan dit niet eigenlijk bezitten zonder in een transcenderend bestaan te staan, d.w.z. dat hij in de wanhoop het eigen zelf bevestigt. Hoe zou dit mogelijk zijn zonder die wanhoop te stikken en te doen herleven, zonder een diepe roep naar een hoog mens-zijn? Niemand roept naar dit hoge mens-zijn dan de wanhoop zelf, want de wanhoop is wanhoop omdat ze het hoogtepunt, het uiterste van de enkeling eist en dit uiterste is zijn hoogheid die geen luie trots is. De eigenlijke hoogheid van de wanhopige enkeling verwezenlijkt zich in het ontbindende zijn in het niets van de alledaagsheid, in de verantwoordelijkheid die hij zo voor het zelf op zich genomen heeft en dat heel zijn mens-zijn engageert.

Hij is zich bewust van zijn enigheid en eenzaamheid, maar daarom juist is hij zich ook bewust van enigheid en eenzaamheid der anderen, daarom ontstaat er in hem, in de diepste wanhoop, de grootst mogelijke solidariteit met de anderen.

Deze solidariteit drukt zich zo maar niet uit in een blijde en zoete liefdesboodschap, want ze is hard, zo hard als de opstand van Lucifer tegen God en misschien zo verschrikkelijk, indien niet nog verschrikkelijker.

_______________
[73] Ontwikkeling bij Grieken van polytheïsme naar deïstisch monotheïsme. Bij de joden doodde één God de andere goden.
[74] Cfr. Hans Jonas, Gnosis und spätantiker Geist, Göttingen, 1954.
[75] Ibidem, 96-97.
[76] Ginza, Der Schatz oder das grosse Buch der Mandäe. Göttingen, 1929, gecit. naar H. Jonas, op. blz. 99, zoals ook de volgende teksten.
[77] Ibidem, 107.
[78] Jonas, 108.
[79] Jonas, 110.
[80] “Ik ben alleen, de meeste mensen zijn naar huis bij hun haard, zij lezen het avondblad terwijl ze naar de radio luisteren. De zondag, die nu eindigt, heeft in hen een smaak van as achtergelaten en reeds keert zich hun gedachte naar maandag. Maar ik heb geen maandag of zondag: er zijn dagen die elkaar voortstuwen in wanorde, en dan, plots, weerlicht zoals dat hier. Niets is veranderd en nochtans existeert alles op een andere wijze. Ik kan het niet beschrijven; het is zoals de alg, en nochtans is het juist het tegendeel: eindelijk overkomt me een avontuur en wanneer ik mezelf ondervraag, zie ik dat het mij overkomt dat ik mezelf ben en dat ik hier ben; ik ben het, die de nacht splits, ik ben gelukkig als een held uit een roman”.