Leopold Flam
Ethisch socialisme
Hoofdstuk 7


7. Op weg naar een levensblije filosofie

1

De sfeer van al hetgeen buiten het verstandelijk inzicht valt en daarom nog niet onbewust is, kan zeer moeilijk omschreven worden. Ze is zeer variant: ze bevat behoeften, verlangens, strevingen, driften, affecten, emoties, gevoelens en stemmingen. De grote verscheidenheid van deze sfeer heeft voor gevolg dat zij gemakkelijk tot verwarring leidt, vooral omdat ze innig verbonden is met het verstandelijk inzicht. Het zuivere verstand, zonder enig mengsel of enige invloed van de buitenverstandelijke sfeer, doet meestal ijskoud en vreemd aan, omdat het ver van het concrete leven blijkt te staan.

Gedachten in een wetenschappelijk traktaat hebben hun betekenis voor een theorie of de formulering van een verhouding, ze zijn min of meer dwingend of objectief, en gaan ons persoonlijk niet rechtstreeks aan. Moest dit het geval zijn, dan werden zij beïnvloed door de secundaire sfeer van ons leven. Ze worden dan ideeën. Een idee is een met emoties, gevoelens, stemmingen, strevingen beladen gedachte. In een idee is er gevoel en ruimte.

Ideeën openen een initiatief, tonen een weg. Een man van wetenschap moet niet alleen kunnen denken, hij moet ook ideeën hebben, die hem een weg tonen. Verstand is derhalve niet genoeg om wetenschappelijk te werken en te produceren. Iemand kan zeer verstandig zijn, goede ontledingen maken en nochtans niet in staat zijn iets voort te brengen op wetenschappelijk gebied, omdat hij geen ideeën heeft, die de gezichtseinders zijn van zijn denken.

Het gemoedsleven mag derhalve niet onderschat worden, in onze geestelijke activiteit, het is van doorslaggevende aard overal waar creatief gewerkt wordt. Een bestaan trouwens dat niet scheppend is en niets voortbrengt kan nauwelijks als leven beschouwd worden. Onze hedendaagse tijd schijnt zich overigens op zulke wijze te ontwikkelen, dat hij een scheppend bestaan zo niet overbodig, dan toch belachelijk maakt. Wellicht houdt hiermee ook het mens-zijn als zodanig op. De mens is een voortbrengend en scheppend wezen, d.w.z. dat hij aanhoudend vernieuwend werkt. Gedachten alleen zijn hiertoe onvoldoende. Er zijn ook ideeën nodig die heel het wezen van een mens beweren en kunnen meeslepen. De ideeën in ons zijn geen krachtcentra of er kan ook eigenlijk niet gesproken worden van “idées-force” (A. Fouillée), wel zijn zij intellectuele gezichteinders met een synthetisch karakter. De ideeën zijn de voorwaarden tot een volledige synthese tussen ons denkend, gevoelend en strevend leven, ze zijn de grondslagen van de praxis of de eenheid tussen theorie en praktijk. Ze kunnen heel gemakkelijk uitgroeien tot een ideologie, die een bepaalde emotioneel gekleurde levens- en wereldbeschouwing zijn kan, met een min of meer wetenschappelijke of verstandelijke grondslag. Een ideologie poogt zich derhalve verstandelijk te staven, maar kan het niet helemaal, omdat zij op factoren beroep doet die buiten het verstand liggen en zelf ter staving dienen.

Een ideologisch element ligt bv. in het begrip menselijke waardigheid, dat niet zuiver intellectueel kan gegrondvest of bewezen worden. Het logisch denkend verstand zou inderdaad de vraag kunnen stellen waarom een mens niet evengoed als een dier zou mogen opgegeten worden. Er kan geen enkele reden aangehaald worden die hiervoor volledig zou kunnen voldoen, omdat hierbij zeer bepaalde buiten-verstandelijke motieven een belangrijke rol spelen. Op moreel gebied gaat het zo met alle levensregels en normen. De moraal heeft trouwens de neiging een ideologie te worden, die dan heel ons leven beheerst. De filosofen hebben steeds gepoogd zich van elke ideologie te bevrijden en de moraal verstandelijk te grondvesten, zelfs de irrationalisten deden het, maar zij waren zich bewust van de niet-redelijke factoren die onze daden beheersen.

Een ideologie heeft trouwens zelf een tamelijk doorgedreven irrationeel en collectief karakter. Voor zover iemand zich hiervan bewust is en zich inspant een persoonlijke levensleer op te bouwen, bevrijdt hij zich van elke ideologie.

Zonder nochtans in een vergedreven irrationalisme te vervallen, dient rekening gehouden te worden met de irrationele factoren die ons leven beheersen. Zo is er bv. de honger, een filosofie van de honger zou ons aantonen hoe bepaalde levenshoudingen en moralen agressief zijn en hoe enkelingen die hun leven lang met de honger af te rekenen hadden een heel andere levensvisie hebben dan zij die steeds verzadigd waren.

De filosofie van Schopenhauer, die in de wil tot leven het fundament voor het menselijk bestaan zag, is een wijsbegeerte van de honger.

Het is dan ook niet te verwonderen dat het woord honger dikwijls in zijn werk voorkomt. Een filosofie van de verzadiging zal meer aandacht besteden aan de wedstrijd, de macht, het uitzicht der dingen, hetgeen bv. het geval is voor Nietzsche of J.P. Sartre.

Men zou op deze wijze een lange reeks factoren kunnen aanhalen, die op de invloed van de niet-verstandelijke sfeer, op onze levensvisie zouden kunnen wijzen en men zou in het werk van de denkers uit vergane eeuwen deze factoren dan ook kunnen vinden. In een zeker opzicht, maar op een zeer willekeurige wijze, werd zulks gedaan door C.G. Jung. Hij beging nochtans de fout door er een stelsel van te maken. We staan hier immers voor een zeer grote reeks motieven, die trouwens niet zuiver blijven en zich gemakkelijk door andere laten beïnvloeden, zoals een denker aan verschillende irrationele motieven kan toegeven.

In de grote reeks van irrationele motieven overheersen meestal droefheid en blijdschap. Spinoza vond ze trouwens fundamenteel, iets analoogs vindt men in de pijn en de lust bij Epicurus, al dient er een scherp onderscheid gemaakt te worden tussen beide.

De pijn en de lust zijn momenteel, terwijl wij ons in de droefheid en blijdschap bewust worden dat het niet om een moment, maar om geheel ons leven gaat. Er zijn inderdaad bepaalde emoties, gevoelens en dergelijke die betrekking hebben op geheel ons bestaan of op een moment hiervan (hierin ligt o.m. het verschil tussen liefde en geslachtsdrift).

In de droefheid of blijdschap gaat het om irrationele motieven die betrekking hebben op ons lot. Zij komen uit zeer verscheiden omstandigheden voort, ze kunnen ook in betrekking gebracht worden met onze psychische aanleg, ze kunnen eveneens de vrucht zijn van een jarenlange ervaring. Over het algemeen valt het moeilijk te zeggen van waar de droefheid of blijdschap voortkomen, men moet steeds elk geval afzonderlijk behandelen. Er is nog een derde gemoedstoestand in verband hiermee, die van de onverschilligheid.

De meeste mensen leven meestal in een soort sfeer van onverschilligheid, hetgeen ze als hun geluk, als sereniteit zelf beschouwen, terwijl ze feitelijk in een halfdierlijke staat geraakt zijn. Ook wordt de onverschilligheid soms met wijsheid verward, zo o.m. door de stoïcijnen. De stoïcijnse levensleer was daarom niet alleen een levensleer voor middelmatigen, maar vooral voor lieden die in veel intriges gemoeid zijn, hetgeen zeker het geval was bij de Romeinse politiekers. Ook de levensleer van de braafheid, die zonder te morren allerlei onrecht en veel slagen kan aanvaarden, vloeit uit deze onverschilligheid voort, hetgeen zeer nuttig kan zijn om onderdrukte klassen te kalmeren.

Elke maatschappij met een min of meer sterk onderdrukkingsapparaat heeft ook een stoïcijnse ideologie nodig. De moraal voor elk leger, met welke idealen ook, is derhalve stoïcijns getint. Feitelijk gaat het om een levenshouding en -leer van de onverschilligheid, waarbij het klaarblijkelijk is dat ze de absolute verwezenlijking van haar wijsheid niet kan wensen, want hoe zou een samenleving eruit zien die uitsluitend uit wijze mensen zou samengesteld zijn?

De onverschilligheid is niet alleen een gemoedstoestand, maar ook een zuiver gevoel, dat geen synthese is van droefheid en blijdschap, maar eerder een innerlijke leegte, waarbij de dagen en weken op een gelijkvormige wijze beleefd worden. Ze is ook niet de verveling, want de onverschillige verveelt zich niet, hij kent het plezier, zoals ook de pijn, maar alles is voor hem vluchtig.

Hij heeft vrienden, hij leeft in een familie waaraan hij gehecht is en waarmee hij zelfs meeleeft, hij kan ook feestvieren, maar zijn gemoedstoestand is kleurloos. De echte droefheid of blijdschap kent hij niet, omdat hij zich in zijn eigenlijke lot niet interesseert.

De verveling is een gemoedstoestand waarin iemand zich vaag van de onverschilligheid lost en niet weet wat te doen, te denken of te zeggen. In de verveling stelt zich reeds de vraag naar het eigen levenslot, maar niet scherp, ze is een knagende worm, die men soms poogt door verstrooiing of losbandigheid tot zwijgen te brengen.

2

De droefheid is een diep levensgevoel dat allerlei vormen kan aannemen. Het valt moeilijk hier een stelsel of een volledige opsomming te geven, maar de droefheid kan toch, aan de hand van bijzondere gevallen of voorvallen, benaderd worden.

Er is de droefheid die voortspruit uit het verlies van een geliefd wezen bv. We kunnen inderdaad spreken van de droefheid van het verlies. Niet elk verlies bedroeft ons, wel het verlies van wezens waarvan wij houden. Nu is het niet nodig dat het verlies fysisch zou zijn. We kunnen de sympathie of de vriendschap van iemand verliezen. We koesteren ons steeds in de welwillendheid van een bepaalde persoon en plots bemerken we dat zijn gelaat hard geworden is, zijn stem kortaf en dat hij ons precies hetzelfde verwijt als zij die van ons niet houden. Er ligt iets droefs in het verlies van een vriend. We blijven er nochtans niet bij staan, maar we zoeken een reden voor zijn plotselinge afkeer en die vinden we meestal niet in ons, maar in de persoon zelf. We zijn over hem ontgoocheld, omdat hij het over ons is en omdat we zelf enigszins over onszelf onbewust of halfbewust ontgoocheld zijn, daar wij er niet in slaagden zijn vriendschap te bewaren. Zo spruit dan de ontgoocheling over een ander uit onszelf voort.

De ontgoocheling is droefheid, omdat we, in het verlies van een bevriend wezen, iets van onszelf verloren hebben. We hebben gefaald en we voelen ons vaag schuldig.

De ontgoocheling kan nog een andere bron hebben die nog meer ons wezen aanspreekt. We verwachten iets in de nabije of verdere toekomst en het heeft zich niet verwezenlijkt. In de verwachting verwezenlijken wij gedeeltelijk, in de verbeelding, hetgeen komen gaat, maar we zijn er toch niet zeker van. Deze onzekerheid is onze zorg en onze angst, die onze droefheid zijn, want we voelen ons afhankelijk van iets dat toekomend is. Ook hier, reeds in de verwachting, beleven we ons falen, maar het is niet totaal, want er is toch nog een toekomst. Wanneer deze zich niet verwezenlijkt, beleven we de verwezenlijking van onze zorg en angst. Deze tweede vorm van de ontgoocheling is meer innerlijk dan de eerste, hij gaat ons ook meer aan en de droefheid is hier dieper. We hebben iets verloren dat het kind van onze dromen, dat een stuk van onszelf was; dit verlies kan trouwens zo verpletterend zijn, dat het in de vertwijfeling omslaat.

Het gaat in de ontgoocheling om een toekomstig iets en in de vertwijfeling dat het nooit komen zal, om ons lot zelf. Dat is de eigenlijke droefheid, wanneer wij onszelf in onze toekomst verloren hebben, d.w.z. wanneer we leven onze eigen totale dood beleven. We kunnen dan zelfmoord plegen, want we hebben immers elke levenszin verloren. De redenering zal hier niet veel meer kunnen helpen, want de diepe ontgoocheling die het uitblijven van het toekomstige voor ons betekent, vindt alleen maar troost in de afstomping, hetgeen heel dikwijls gebeurt bij middel van alcohol of verdovende middelen of de vlucht in een knus bestaan.

Het volhouden aan de droefheid moet nochtans niet naar de zelfmoord, het kan ook naar de versterving leiden. Een diepe slagader van het godsdienstig geloof ligt hier verborgen. Een echte gelovige verwacht de komst van God in zijn leven, hij leeft in de verwachting van het grote wonder en daar het niet komt, slaat deze verwachting in ’n aanhoudende ontgoocheling om: ik geloof, o God, help mij in mijn ongeloof, die als enig mogelijke reactie de stille versterving is. Wellicht kan hier gewezen worden op het diepe wezen van menig godsdienstig gemoed, dat God verwacht heeft, terwijl Hij niet gekomen is. De enige mogelijkheid is Hem nog buiten dit leven te verwachten, zodat dit zo gauw mogelijk moet beëindigd worden.

In het christelijk geloof ligt een kern van melancholie, van vertwijfeling en ontgoocheling om God, d.w.z. van diep ongeloof. Het christendom is een godsdienst van de belofte, van de hoop, van de blijde verwachting, daarom is het de godsdienst van de grenzeloze droefheid, van de belofte die nooit uitgevoerd wordt, van de vertwijfeling, de zorg en de angst. Het gaat zo met elke godsdienst van belofte (met het judaïsme zowel als met de islam). In het christendom verliest de gelovige alle hoop, omdat hij gehoopt heeft. De diepe droefheid die hieruit voortspruit en tot uitdrukking komt bij sommige ketters, mystieken of zeer persoonlijke gelovigen (Pascal, Kierkegaard, Jules Léquier) moet naar de zelfmoord of de innerlijke versterving leiden; maar het is niet nodig.

Ook hier kan de afstomping optreden door het opgaan in bepaalde gebruiken, gewoonten, ritussen, geloofspunten, door een leven in de alledaagsheid dat de bloedende wonde van de blijvende afwezigheid van God, willekeurig verbloemt door een blind geloof in Zijn aanwezigheid. De droefheid slaat hier mee om in onverschilligheid, die dan van de godsdienst gebruik maakt om bepaalde sociale of politieke doeleinden na te streven en te verwezenlijken.

Naast de droefheid van het verlies, bestaat de droefheid van het Ontbreken. We stellen bijvoorbeeld vast dat we nooit op een fatsoenlijke wijze geleefd hebben en dat we gespeend werden van de genoegens van het leven. Of we kunnen het ontbreken zeer concreet beleven. Iemand, van wie we hielden, is vertrokken. We zien nog de stoel waarop hij zat, maar hij zit er niet meer. Of we zijn ver van huis en ons huis en onze dagelijkse gewoonten ontbreken ons. Heimwee woont diep in ons. Heimwee naar een verleden dat nooit meer weer zal keren, waaraan we behoefte hebben en wiens ontbreken onze diepste droefheid is. Het ontbreken is dus een gevoel van leegte, van armoede. De arme mens is niet alleen hij die niets bezit, maar vooral hij die in het bewustzijn leeft dat hij niets heeft, dat zijn leven een leegte is.

Ik kan me bv. bewust worden dat er niets gebeurde of gebeurt in mijn leven, ik weet dat me alles ontbreekt wat een bestaan zou kunnen vullen, mijn leven is ledig. Het bewustzijn van de ledigheid van ons bestaan is zijn eigenlijke droefheid. Het kan zich uitdrukken door het besef dat alles steeds hetzelfde is en er niets nieuws onder de zon gebeurt. Of dat er geen hoogdagen in ons leven te ontwaren zijn. De absurditeit van ons bestaan is dan dat we leven zoals ze er wel waren, al weten we dat zij er niet zijn, dat alles op alles trekt en er niets nieuw mogelijk is.

Waarom willen vernieuwen of hervormen? Alles valt toch op het oude terug. Het leven is wezenlijk gebrek en ontbering, die vormen zijn van het ontbreken. De enig mogelijke houding is derhalve de verzaking. In het boeddhisme is dit vooral tot uiting gekomen. Boeddha was vooral door de gebrekkigheid van het leven getroffen en hij ontwaarde die in de leegte van het bestaan als een zinloos ontstaan en vergaan. Het leven is derhalve lijden, diep eindeloos lijden, omdat het een eindeloos gebrek is. De zelfmoord heeft geen zin, want zij behoort tot de wereld van het gebrek, van het ontstaan en vergaan.

De verzaking aan alles, de innerlijke berusting, schenkt sereniteit, waarin alles in een vage afgrond verdwijnt, de enkelingen hun ware gedaante aannemen, als vormen van het Niets, hetgeen het absolute gebrek is. In de dichtkunst van R.M. Rilke en in de gedachte van de latere Heidegger, spreekt de boeddhistische taal van verzaking. Er bestaat inderdaad droefheid die sereen is. Hegel stelt vast dat veel culturen verdwenen zijn, dat onze beschaving op puinhopen opgebouwd is, hetgeen hem, zoals hijzelf bekende droef stemde, maar hij beschouwde alles met een weidse blik, die het geheel kon overschouwen, zodat zijn droefheid sereen werd.

Een derde vorm van droefheid vinden we in de spijt. In de droefheid van het verlies of het ontbreken, wordt beseft dat iets dat er was of zijn moest, verdwenen en afwezig is. In de droefheid van de spijt komt het bewustzijn op van een onherstelbaar verlies, van een tijd die nooit meer gaat weerkeren door onze schuld. We hebben, door ons bestaan, het onherstelbare verlies veroorzaakt. Het spijt ons dat zoveel in ons leven verkeerd gelopen is door onze schuld. We waren op een bepaald moment niet verstandig of bewust genoeg om een situatie in te zien en consequent te handelen. Het kan aan een jonge man overkomen dat een vrouw, die hij kent, van hem houdt, zonder dat hij het bemerkt en als hij er zich van bewust wordt is de vrouw overleden.

De droefheid die hier opkomt spruit voort uit het bewustzijn van een onherstelbaar verlies dat wijzelf veroorzaak hebben, waarvan wijzelf schuldig zijn, maar dat we terugwensen. De jonge man, waar van hoger sprake, wenst deze vrouw, die van hem hield te ontmoeten en haar te zeggen dat ook hij van haar houdt, maar ze is er niet meer. De droefheid vloeit uit het besef van de onherstelbaarheid van iets voort en daarom is ze spijtig.

De spijt heeft iets van een vaag schuldgevoel, maar is toch geen echt schuldbesef, omdat wij wel een bepaald verlies kunnen veroorzaakt hebben, maar we waren niet helemaal vrij, d.w.z. volledig meester over ons oordeel.

Had de jonge man durf en inzicht bezeten, hij zou wel bemerkt hebben dat de vrouw van hem hield. Het gebrek aan durf en inzicht heeft derhalve een beperkend karakter, onafhankelijk van onze eigen beschikking. In de spijt speelt het bewustzijn van een vage drukkende fataliteit een rol, die tot uitdrukking komt in het gezegde: “ik heb geen geluk”; maar zo dat men er zelfs enigszins schuld aan heeft. De spijt om concrete zaken of gebeurtenissen is voorbijgaand, maar er bestaat de spijt, die onze diepste droefheid is omdat heel ons leven als een mislukking wordt ervaren.

De eigenlijke droefheid, die ons schaduwend begeleidt, is niets anders. We kunnen ons van haar nooit bevrijden, al leven en lachen we. Op een bepaald moment komt deze droefheid plots in ons op, als een diep nadenken over ons bestaan, als een blik achteruit, die niets kan ervaren, want al hetgeen er in ons leven gebeurd is beantwoordt niet aan ons innerlijk levensdoel, we gingen in een bepaalde richting en we stellen vast dat we de tegengestelde weg hebben ingeslagen. Het spijt ons over ons eigen leven, waaraan we ons ergeren. Eigenlijk hebben we niets misdaan, maar het geheel van ons leven kunnen we niet aanvaarden en daarom zijn we zo droef.

We zullen gewoon doorleven met een wonde die niet helen kan. Er is inderdaad iets onherroepelijks in de spijt om het eigen verknoeide leven en daarom zijn we zo droef. Er is geen vergiffenis mogelijk wanneer ons bestaan, tot op de grond bedorven is. Stel u voor dat ge Nero zijt en dat gij het weet, dat iedereen het weet. Niets kan het nog veranderen, ge kunt het nooit meer goed maken, al vergeeft u iedereen. Er is iets van de eeuwigheid of de dood in uw leven getreden. Ge kunt alleen nog maar spijt hebben, want er valt niets meer aan te doen. De ruit is gebroken en ze blijft voor de eeuwigheid gebroken, ze kan niet hersteld worden. We horen soms mensen definitief anderen veroordelen. Het is huiveringwekkend, want het betekent een terdoodveroordeling voor de andere die, indien hij zich bewust is van hetgeen er over hem gedacht wordt in functie van de spijt om het eigen leven, het land zonder horizonten betreedt.

We komen zo bij de vierde vorm van droefheid: de verlatenheid en de eenzaamheid. In de eenzaamheid leeft een mens wanneer hij weinig contact met anderen heeft en zich uit neiging afzondert. Als zodanig betekent zulks nog geen droefheid, hetgeen ze wordt indien de eenzaamheid ons van buiten uit opgedrongen wordt.

Zij wordt dan verlatenheid, want we zoeken contact, maar vinden het niet omdat de anderen ons de rug hebben toegekeerd, waardoor we uitgestotenen zijn. Samen met de spijt om het eigen mislukt leven, is de verlatenheid een existentiële droefheid. “God, waarom hebt Ge me verlaten”, riep Jezus op het kruis toen iedereen zich van hem afkeerde en hij alleen in de afgrond van de onherroepelijke dood stortte.

Rilke was eenzaam, maar niet verlaten, maar Kafka was haast helemaal verlaten, evenals Kierkegaard trouwens. Het vijandig gelaat van de wereld staart de verlatene met stenen blik aan, zodat hijzelf versteent in een krampachtige strijd om uit de verstoting te geraken. Overal de verstoteling te moeten zijn, die niet ernstig genomen wordt, in het gelaat van de anderen de afschuw bemerken en niets kunnen doen of zeggen, is het uiterste van wat een mens aan droefheid kan beleven.

Hij kan niet eens zijn melancholie aan anderen meedelen, want hij is een verworpeling. Hetgeen Heidegger noemt “in de wereld geworpen zijn” heeft iets van de verlatenheid en is daarom ijzingwekkende melancholie. Een kind, dat nooit met de anderen mag meespelen omdat het zwak en arm is, moet zo iets in die aard beleven.

In de verlatenheid verliest een mens elke levenszin. Hij is een ontwortelde, die zich in het sombere oerwoud der nachtmerries begeven heeft. Tot wie kan hij het woord nog richten? Alles zwijgt en hoezeer hij zich ook moge inspannen, niets zal hem helpen de drukkende stilte te verbreken. Hij weet dat hij zulks niet verdient, dat hij iets te zeggen of te doen heeft, maar niemand houdt met hem rekening. De verlatene is niet steeds een mens die eenzaam leeft. Hij kan een zeer maatschappelijk leven leiden, maar niemand erkent hem als de mens die hij is, want ondanks zijn sociale relaties, is hij een onbekende omdat niemand hem erkent, omdat hij integendeel verworpen werd in het vale land van de vergetelheid.

De verlatene is door de anderen niet aanvaard. Hij ervaart zichzelf niet alleen als een verlatene, maar als een vreemdeling. Waar hij ook moge komen, overal brengt hij een sfeer van vreemdheid mee, zodat hij gevreesd wordt. Iedereen vreest hem zozeer dat hij een voorwerp wordt van blinde haat, verachting en moordlust in de uiterste gevallen.

Nietzsche was een verlatene, daarom een vreemdeling in eigen land, daarom ook een zwerver in de vreemde. De droefheid die Nietzsche in zich droeg, moest zo onverdraaglijk zijn, dat hij ze zijn zwarte Duivel, zijn kwelgeest noemde.

In de diepte van de droefheid ligt inderdaad het min of meer heldere bewustzijn verlaten te zijn en vreemd onder de mensen te dwalen. Straat uit, straat in, mens na mens, ontmoeting na ontmoeting brengen niets anders mee dan groeiende leegheid. Er is niemand die zich eigenlijk van de verlaten vreemdeling zou kunnen ontfermen. Hij spreekt de taal niet van de lieden die hij op zijn weg tegenkomt. Zo wordt hij niet alleen misverstaan, maar hij kan zich niet doen verstaan. De droefheid doet de mond verstommen. De woorden verklinken en het oog staart in het ijle, zonder enig houvast te vinden. Iemand krijgt het plots aan de stok met een ander terwijl hij staat aan te schuiven voor een winket van de post. De aangevallene, die zich in zijn goede recht weet, kijkt om hulp roepend naar de omstanders, maar alle blikken verstijven als ze de zijne ontmoeten, een ijzingwekkende koude verstart de gelaten, die hem met onverschillige visogen aanstaren. Want kan de man nog doen wanneer hij voor het winket van het leven staat aan te schuiven? Hij kan nog stil voortstappen, in de kille regen van een eindeloos droeve herfstavond.

In de vier motieven van de droefheid, het verlies, het ontbreken, de spijt en de verlatenheid, zijn er bepaalde gemeenzame trekken te onderscheiden.

De droefheid draait om het eigen levenslot, om de levenszin. AI duurt ze maar enkele minuten, ze raakt onze eeuwigheid aan. Droeve mensen zijn daarom meestal piekeraars. Waarom denken we over ons lot na? Omdat ons leven inkrimpt, d.w.z. op de een of andere wijze mogelijkheden verliest. Wellicht is dat een essentiële trek van de droefheid. Ons leven is immers wezenlijk expansief, het is een beweging die zich vermeerdert. Elke activiteit begint uit te doven vanaf het moment dat ze een stilstand kent.

De vooruitgang is de vermeerdering van het leven, vooral in kwantitatieve zin; kwalitatief betekent de vooruitgang vernieuwing, die in de grond eveneens als een vermeerdering optreedt, want ze moet een voorgaande toestand overtreffen.

Wanneer een leven geen vermeerdering en geen vernieuwing kent, krimpt het in. De droefheid drukt het bewustzijn uit van deze inkrimping. Het is niet nodig dat zulks literair zou geschieden. Eén van de hoofdmotieven van sommige godsdiensten is op de droefheid gebaseerd. Het quiëtisme, de neiging tot meditatie, het diepe pessimisme dat op de nietigheid van de zintuiglijke wereld wijst, het bewustzijn dat het leven een mislukking is, de behoefte aan troost, zijn religieuze varianten van de melancholie. Wijsgerig drukt zij zich uit in een levensbeschouwing van de verzaking, zo o.m. in het stoïcisme, bij Spinoza of bij Schopenhauer. Ook in de existentiefilosofie vindt de melancholie een uitdrukking en de meesten zien haar uitsluitend als zodanig, al kan ook de blijdschap een existentiële uitdrukking vinden.

3

De blijdschap is de stemming van het leven dat zich in expansie bevindt. Ze deelt zich gemakkelijker mee dan de droefheid omdat ze een uitdrukking is van de levensgroei. In de blijdschap speelt de deelneming derhalve een zeer grote rol. We zouden eerst een onderscheid moeten maken tussen de vreugde, de verheuging en de blijdschap. Ons gaat het niet om de algemeen gebruikte betekenis van de woorden, die min of meer identisch is voor de drie. We gebruiken ze om drie verschijnselen van gemoedsexpansie te beschrijven. Het uitgangspunt is de deelneming voor alle drie.

Iemand is verheugd te vernemen dat het zijn ouders wel gaat. De verheuging spruit uit een mededeling voort, ze heeft een historisch karakter en heeft betrekking op anderen. De vreugde is wederkerig, ik beleef vreugde wanneer mijn welzijn ook een andere verheugt, zoals hij gelijktijdig vreugde beleeft omdat zijn welzijn mij verheugt. In de vreugde wordt de communie tussen twee of meer mensen verwezenlijkt. De blijdschap heeft betrekking op het eigen persoonlijk bestaan te midden van anderen. Ik ben blij wanneer ik een bepaald hoog ambt mag bekleden, wanneer ik werk voltooid heb, wanneer mijn leven uit een groot gevaar gered werd. De blijdschap is het bewustzijn dat ik door anderen aanvaard word en dat ik me daardoor onder hen verwezenlijken kan.

Blijdschap is persoonlijk en gemeenschappelijk. Zo behoort de roem tot de blijdschap. Iemand kan zonder de anderen geen roem hebben, maar ook niet zonder zichzelf, want de glorie betreft zijn persoon en zijn werk. De blijdschap heeft derhalve een sociaal karakter, maar steeds is ze het bewustzijn van persoonlijke groei en expansie. Levensblijheid is beleven dat men vooruit gaat, dat men zijn doeleinden kan verwezenlijken en zich derhalve kan uitleven, dat het bestaan steeds maar meer nieuwe hemelen heeft.

Zoals bij de droefheid, kunnen wij nochtans in tegengestelde zin bepaalde verschijningsvormen van de blijdschap onderscheiden. Zo is de blijdschap het kind van een gevoel van een aanhoudende of plotselinge winst, daarom houdt de blijdschap verband met kracht, die het bewustzijn is van een toename van resultaten dankzij een bepaalde inspanning. De blijdschap van de eerste ontmoeting van een geliefd wezen is een uiting van een winst, die een geboorte is. De geboorte is trouwens een fundamenteel element van de blijdschap en een filosofie van de geboorte dient nog geschreven te worden. We verblijden ons met elk begin dat de geboorte is van iets nieuws, dat ons leven doet groeien. De lente, de eerste bladzijde van een boek, de eerste verliefde blik, die ons plots een mens nieuw doet zien, verblijden ons omdat ze een begin zijn, dat steeds op groei of expansie wijst.

We hebben hier nochtans een scherp onderscheid te maken tussen het begin en de nieuwheid. Het begin is als zodanig niet positief expansief, het kan even goed het begin van het einde of van de dood evenals het begin van een nieuwe dag betekenen. Het nieuwe heeft daarentegen wel een positieve betekenis in de zin van vernieuwing. Een tramongeluk kan wel een nieuws zijn, maar geen vernieuwing. De vernieuwing (of het nieuwe als de verwezenlijking van de vernieuwing, verandert wel een toestand of een wezen min of meer radicaal (res nova), maar houdt toch iets van het oude in dat niet totaal vernietigd werd (de feniks verrijst uit zijn as). De vernieuwing betekent de verwezenlijking van een bepaalde toekomst en indien ze bestendig is wil het zeggen dat iemand aanhoudend een toekomst niet alleen heeft, maar ook in het heden brengt, hij heeft een toekomstig heden.

Eigenlijk is dat het wezen zelf van het menselijk leven, zou men zelfs kunnen zeggen dat het zijn geest is, derhalve kan iemand zich niet in abstracte, zonder enig intersubjectieve relatie, toekomstig verwezenlijken. Elke verwezenlijking geschiedt met en voor de anderen, wat het ook moge wezen.

Omdat het in de vernieuwing om een toekomstig heden gaat dat zich verwezenlijkt, kan er geen sprake zijn van ontgoocheling, ontbreken of spijt. Elke belofte wordt werkelijkheid, die daarom levensvolheid en beaming is. Elke ontbering verkrijgt bevrediging door een bewuste en aanhoudende arbeid, die geen zin heeft zonder het nieuwe.

De overvloed is het tweede motief van de blijdschap. Hier stoten we op het fenomeen van de schepping en van het scheppend leven. In het hart van de blijdschap, zindert het bewustzijn dat men in staat is iets voort te brengen dat zich van alle andere werken onderscheidt en daardoor de expansie van het persoonlijk leven verwezenlijkt.

Men lette in verband hiermee hoe graag ouders hun eigen kinderen als uitzonderlijke wezens geneigd zijn te beschouwen en hoe diep hun ontgoocheling is wanneer ze door een bittere ervaring moeten vaststellen dat zulks niet het geval is. In het scheppend leven schuilt de bron van de eigenlijke levensblijdschap. Scheppen betekent iets graag doen, omdat daardoor het eigen wezen zich veruiterlijkt in een werk dat een aangroei, een uitbreiding en een expansie is van het eigen zijn op zulke wijze dat nieuw werk mogelijk is en er zo een aanhoudende vernieuwing in het eigen leven ontstaat. Het werk dat voortgebracht wordt, moet een persoonlijke stempel dragen opdat het scheppend zou zijn, het mag geen neutraal of naamloos karakter hebben, zoals het meestal gebeurt in hedendaagse fabrieksarbeid of in het bureauwerk.

Het is zonder initiatief niet mogelijk, d.w.z. dat het de vrijheid veronderstelt. Vrij is wie initiatieven mag en kan nemen. Hoe minder initiatief er in een leven is, des te onvrijer is het. Initiatief betekent verantwoordelijkheid en risico. Heel zeker ontstaat hier een bepaalde angst, maar de angst is niet steeds drukkend en melancholisch, de angst voor het waagstuk van een bepaald werk kan meeslepend, dynamisch, levenskrachtig en vol blijdschap zijn. Een acrobaat kent zulke angst, die hem niet terneerdrukt maar opstuwt. Er kan inderdaad gesproken worden van verblijdende angst.

Een tweede vorm van blijdschap bevindt zich reeds in kern in de eerste. Er is blijdschap wanneer men tevreden is over het gedane werk, niet om er bij te blijven staan, maar om ander werk voort te brengen. De bijbel geeft dit op een pakkende wijze weer in het scheppingsverhaal, waarin God tevreden is over hetgeen hij gedaan heeft. De tevredenheid over hetgeen men doet is geen verwaandheid, maar innerlijke zekerheid dat hetgeen men doet goed is, d.w.z. dat het niet anders zijn kon dan het is, dat het voortspruit uit een innerlijke noodzakelijkheid. De blijdschap die hier het gevolg van is, wordt existentieel wanneer het om heel een leven gaat. We denken aan de Olympische rust van Goethe die zijn leven overschouwde met het bewustzijn dat het goed was en dat hij het kon beamen en aanvaarden. In dezelfde stemming moest Kant gestorven zijn, wiens laatste woorden “het is goed” waren. Het verleden vindt zijn rechtvaardiging in het heden, omdat dit een toekomst heeft. De blijdschap is een bevestiging van eigen bestaan, een goedkeuring van al hetgeen erin gebeurd is, zowel in het goede als in het kwade. Eigenlijk is de existentiële blijdschap het authentiek geluk. Gelukkig is inderdaad iemand die niet alleen graag leeft, maar zich, ondanks de harde strijd vol tegenslagen die hij te verduren had, behaaglijk in het leven voelt.

De behaaglijkheid heeft geen geborgenheid nodig, want ze is de uitdrukking van een leven dat in zichzelf het principe voor de eigen werkzaamheid gevonden heeft. Er kan hier geen sprake zijn van platte, kleinburgerlijke zelftevredenheid, want echte tevredenheid, die existentieel is, zou geen zin hebben zonder de onrustige ontevredenheid om het gedane werk. Al hetgeen een mens doet wijst op een ongenoegzaamheid, die anderzijds geen zin heeft zonder innerlijke zekerheid. De innerlijke zekerheid is het welbehagen dat beleefd wordt in het werk, hoe hard het ook moge wezen.

Een derde vorm van de blijdschap, die trouwens in de twee voorgaande doorschemert, is het bewustzijn van de gemeenschap, van mee te tellen onder de mensen. Eenzaamheid of teruggetrokkenheid zoals het het geval met Descartes of Spinoza was, is hier wel mogelijk, maar nooit is er sprake van verlatenheid. Descartes wist zich opgenomen en aanvaard door een brede stroom denkers uit het verleden en uit de toekomst. Hij wist zich aanvaard, zelfs moest zijn werk geen enkele lezer gehad hebben. Zo ontstaat en ontwikkelt zich de levenszin, die de redelijkheid is van het eigen leven.

De diepe wanhoop en droefheid van menig hedendaagse mens spruit voort uit zijn verlatenheid in een gemechaniseerde massamaatschappij, hetgeen niet denkbaar is voor de levensblijde mens die weet dat hij vroeg of laat in een gemeenschap van vrije geesten zal opgenomen worden. Deze blijdschap houdt sterk optimisme in, dat daarom nog niet onnozel is en een grote zin heeft voor de werkelijkheid en haar gevaren.

De eigenlijke bron van de blijdschap ligt trouwens in dit derde motief. De levensblijde mens weet dat hij niet alleen staat, dat zijn werk vruchten zal dragen en niets voor niets gebeurt. Het leven heeft daardoor een zin gekregen. Het verlies van de levenszin geschiedt in de verlatenheid, wanneer de ene mens niets meer te zeggen heeft dan de andere. De gemeenschap schenkt een levenszin aan een enkeling omdat hij weet dat al hetgeen hij verricht niet alleen tot iets dient, maar een bijdrage is van blijvend karakter, dat hij dus niet overbodig maar noodzakelijk is.

Het bewustzijn van de onzin van ons leven ontstaat door de verlatenheid, waarin we ons toevallig weten. Indien we verdwijnen dan worden we vlug vervangen en daarom zijn we droef, maar wanneer we weten dat we enig en onvervangbaar zijn en als zodanig in een gemeenschap mogen werken, dan zijn we blij.

De expansie van een menselijk bestaan geschiedt alleen in de gemeenschap. Hoe meer vrienden we hebben, des te blijer zijn we. De absolute blijdschap is dan ook iedereen tot vriend te hebben. Het lichamelijk en psychisch welzijn en het geluk (eudaemonie) worden hierop trouwens gevestigd. Natuurlijk verwekt een gezonde lichamelijke toestand een gevoel van welzijn, dat daarom nog geen blijdschap is, want het kan best mogelijk zijn dat het uitloopt in heftige spanning, zelfs in droefheid, wanneer de enkeling zich geweigerd, afgewezen, verlaten weet en derhalve tot wanhoopsdaden, verdovende middelen of braspartijen zijn toevlucht neemt. Het lichamelijk welzijn is belangrijk, maar niet noodzakelijk, want ook een zieke mens kan blij zijn.

De blijdschap ontwikkelt zich wanneer ons leven bevorderd wordt en zulks kan niet in de afzondering en de verlatenheid geschieden. De echte expansie en verwezenlijking van een leven geschiedt wanneer het zich in de gemeenschap met anderen kan ontplooien. Hiervan hangt heel zijn gestemdheid af, ook t.o.v. de natuur. De dionysische liefde tot de natuur is een kosmische projectie van de ingeworteldheid en de expansie van een enkeling in een gemeenschap. Soms geeft de natuur ook de verlatenheid weer, ze wordt een vluchtoord en houdt derhalve verband met de dood. De romantische natuurbelevenis is wezenlijk een doodsmystiek, hetgeen niet het geval is voor een Goethe, die in de natuur de openbaring van zijn mens-zijn vond; omdat de maatschappij voor hem een gemeenschap werd die hem aanvaard had.

Ook de blijdschap heeft haar godsdienst en filosofie. Er zijn godsdiensten van de daad, de islam b.v., die vooral voortspruiten uit een grote levensoverdaad. In het christendom schuilt eveneens iets van die daad, maar niet helemaal, het heeft trouwens een dubbel karakter. Filosofieën van de blijdschap piekeren niet graag over grote lotsproblemen, ze houden zich liever aan positieve feiten aan de ontleding van bepaalde verschijnselen, aan de praktijk en haar regels. Ze kunnen nooit een zuiver existentiële betekenis hebben want in de blijdschap valt het nadenken over het eigen lot grotendeels weg. Het is immers niet nodig daar het verwezenlijkt wordt.

4

Droefheid en blijdschap zijn uiterste gevallen, meestal bestaan ze niet zeer zuiver. Een absolute droefheid of een absolute blijdschap hebben een pathologisch karakter, zoals trouwens de ziekte de absoluutheid van een bepaalde lichamelijke toestand betekent. Uiterste droefheid slaat derhalve om in krankzinnigheid, zoals uiterste blijdschap in de afstomping van de idioot, hetgeen voor beide gevallen hun opheffing betekent.

Veel talrijker en reëler zijn de blijde droefheid en droeve blijdschap. Beide gevoelsferen zijn geen mengsels of zelfs synthesen van droefheid en blijdschap, maar zelfstandige gevoelens of stemmingen, die hun eigen karakter hebben.

De blijde droefheid is droefheid met een dialectica die naar de steeds voortschrijdende opheffing en bevestiging ervan leidt. De droefheid van het verlies, het ontbreken, de spijt en de verlatenheid vervalt niet in een meditatief quiëtisme dat rond de sinistere vlam van de lokkende dood vlindert, maar worstelt voor de opheffing ervan. In een zekere zin ging het zo met Nietzsche, wiens diepe melancholie niet in zichzelf verzon, zodat de absolute identiteit verwezenlijkt werd, maar wel in zichzelf de tegenstelling tot de droefheid vond. De droeve droefheid is niet echt, authentieke droefheid is blij. We doelen niet alleen op het woord van Musset, dat enigszins masochistisch is, maar op een authentieke droefheid die aanhoudend zichzelf overwint door zich te bevestigen of zich bevestigt door zich te overwinnen. Men zal zulks kunnen vaststellen in het pessimisme van A. Schopenhauer of in het nihilisme van A. Camus. Bij Nietzsche is hete zeer duidelijk. Hij beleefde een opschuddend verlies in de dood van God, maar bleef er niet bij, anders werd hij een gelovig blatend schaap. De belevenis van de dood van God, bracht hem tot de bevestiging van de oppermens. Met het verlies van God gaat het gevoel gepaard van een grote leegte, van een ontbering die naar het Niets tendeert, maar opgeheven wordt door een wagend daadkrachtig leven dat de eigen werkelijkheid aanvaardt en derhalve zomin spijt heeft, dat het de eeuwige wederkeer van het gelijke kan en durft aanvaarden. Op dit hoogtepunt was Nietzsche geen uitgestotene of verlatene meer, maar behoorde hij tot de essentiële beweging van de geest, werd hij opgenomen in een nieuwe gemeenschap. Nochtans is dit alles niet vast, het staat in een labiel evenwicht en Nietzsche verviel dikwijls in de nacht van zijn duistere droefheid, om even dikwijls in de lichte dag van zijn heldere blijdschap te ontwaken.

Zo gaat het ook met de gedachte van J.P. Sartre, die wezenlijk een melancholicus is, maar zijn droefgeestigheid is niet naargeestig en stuwt naar de anderen toe, naar een authentieke intersubjectieve verhouding.

Zo zou men op het revigorerend karakter van de meeste zogenaamde pessimistische filosofieën kunnen wijzen, evenals op het gevaar van het optimisme dat gemakkelijk in een vernederende en mensonterende kleinburgerlijke platheid kan vervallen.

Het is best mogelijk een levensblije filosofie op pessimistische grondslag op te bouwen.

De blijde droefheid is wezenlijk opstandig. De belevenis van de inkrimping van ons bestaan, van de verstotenheid uit een gemeenschap, wordt zo maar niet aanvaard als een drukkende overwinning van het Niets in ons leven.

De droeve of quiëtistische droefheid komt tot de ervaring van de zinloosheid van de wereld, omdat de eigen werkzaamheid geen houvast vindt in een gemeenschap. Ze heeft zich daardoor op de weg naar de geestelijke of lichamelijke zelfmoord begeven en is daarom oneigenlijk, want authentiek is alleen hetgeen de expansie van ons zijn bevordert. Het verzet tegen het overhand nemen van de droefheid is derhalve normaal en komt tot uiting in een stemming die ondanks alles, ondanks alle verlies, spijt en verlatenheid, de enkeling er toe brengt te leven en zichzelf te bevestigen: Camus heeft het goed uitgedrukt; zonder hoop leven, maar ook zonder vertwijfeling.

Authentieke droefheid kan derhalve niet leiden naar gelatenheid, maar naar een bestendig verzet tegen de zinloosheid van ons bestaan, hetgeen de opstand is. De opstand kan negatief of positief zijn. De negatieve opstand schept zinloosheid in de zinloosheid. Alles is zinloos, dus ik doe eender wat, maar ik doe iets. Zo verkrijgt men de theorie van de acte gratuit van André Gide of het immoralisme van de Sade. Negatief is deze opstand omdat de blijde droefheid, die eraan ten grondslag ligt, noch in blijdschap of droefheid, noch in onverschilligheid omslaat, maar in een toenemende vernielingszucht, die geen negatie van de negatie, maar absolute negatie is, d.w.z. dat de enkeling de inkrimping van zijn bestaan absoluut maakt. Er bestaat geen uitweg meer voor hem.

In de positieve opstand komt de blijde droefheid authentiek tot uiting, omdat de huiveringwekkende ervaring van de zinloosheid aanzet tot het scheppen van een zin, in de blijde droefheid wordt uit het niets iets gemaakt. Uit het niets iets maken betekent wel dat het niets niet niets “is”, dat de leegte, de chaos, de afgrond er “is”, in ons bestaan is. Het betekent ook dat er iets gemaakt wordt, d.w.z. geschapen. De echte schepping geschiedt uit het niets en heeft derhalve iets goddelijks in die zin dat hij die schept een god wordt op het moment dat hij het doet. Er kan niets geschapen worden zonder het Niets dat gapend in ons leven staart en zijn donkerheid steeds maar uitbreidt, om gans ons leven in de afgrond te doen verdwijnen. De droefheid is de vage lichtschijn van het uitdovende leven. Zij is het oog dat in de toenemende nacht in ons leven staart, de eindeloze rouw, het knagende berouw, de bijtende ontrouw van alles dat we aangeraakt hebben en dat het een na het ander betoverd ons ontglipt. Zullen we dan ook dit weinig leven ons ook laten ontglippen? Neen, we verzetten ons tegen de toenemende deemstering in ons, niet zo maar met woorden, maar met een werk, met een daad die een middernachtzon is in ons ontnuchterd leven. De scheppingsdrang ontstaat in diepe droefheid die zichzelf weigert en zo in een werk tot uiting komt. Er is hiermee opstand gepleegd tegen de zinloosheid van ons bestaan, die tot ons in de droefheid spreekt. De echte blijde droefheid is opstandig en de diepe opstand is creatief.

5

De droeve blijdschap heeft de blijdschap voor grondslag met het beginsel van de eigen contradictie in zichzelf. Het accent wordt hier gelegd op de expansie van het menselijk zijn, maar met het diepe bewustzijn van zijn grenzen, hetgeen naar spanning leidt en zeer pijnlijk is. Er is hier geen sprake van melancholie, maar van een tweede vorm van opstand, die zich in daden zet. In de diepe droeve blijdschap leeft de overtuiging dat alles mogelijk is, maar dat de absolute mogelijkheid onmogelijk is. De expansie vindt voortdurend haar grenzen, die ze aanhoudend overspringt, om nieuwe grenzen te vinden.

Terwijl de blijde droefheid een levensleer doet ontstaan van het ondanks-alles, wordt hier een levensbeschouwing van de daad die weet waar ze naar toe wil, ontwikkeld. In het eerste geval dreigt steeds het quiëtisme en staat zelfs God in het verschiet, in het tweede vindt de mens zijn grondslag in zichzelf en is de beperking zijn aliënatie die hij te overwinnen heeft en nooit totaal overwinnen zal. In de worstelende arbeid wordt dan ook de grondslag van de moraal en van alle problemen die met haar verbonden zijn, gevonden.

De blijdschap leidt inderdaad tot een leven van daden en de enige daad die de mens kan stellen is de arbeid. Marx heeft hier voorbereid door Hegel, een grondtrek van de mens ontdekt. In en door de arbeid heeft de mens betrekkingen met zichzelf (zelfbewustzijn) of met de anderen (bewustzijn) en met de natuur (kennis). De arbeid beantwoordt aan bepaalde modaliteiten, maar hij is vooral expansief. Er kan niet gewerkt worden zonder vooruitgang. Hoe zou er van arbeid sprake kunnen zijn wanneer metsers steeds maar de eerste steen zouden leggen? Er is de arbeid wanneer binnen een min om meer afzienbare tijd tijd het voorgestelde werk verwezenlijkt wordt. De arbeid adelt daarom nog niet, maar maakt heel zeker blij.

Het leven van de mens is arbeid en heeft daarom een zekere blijdschap voor gevolg. De blijdschap stijgt met de kwantitatieve vermeerdering van de productie, door het voortbrengen van meer producten, en met de kwalitatieve overtreffing, verbetering, vernieuwing aan de ene kant met de toenemende erkenning door de anderen anderzijds. Hier liggen dan ook grenzen van de blijdschap, want de arbeid kan expansief zijn indien hij perken te overwinnen heeft, indien hij derhalve aanhoudend grenzen en dus eindigheid heeft. De blijdschap veronderstelt derhalve droefheid, die er bestendig is en aanhoudend overwonnen wordt. Ook hier geschiedt de opstand tegen het Niets dat zich door de droefheid toont, maar niet uitgaande van de droefheid, wel van de blijdschap. Het verschil is fundamenteel. In het eerste geval is de opstand zuiver persoonlijk, in het tweede, omdat er vertrokken wordt van de blijdschap, is hij gemeenschappelijk, richt hij zich tot de gemeenschap en wordt revolutionair.

De revolutionaire geest ontstaat uit levensvolheid die zich gehinderd weet door het dreigende Niets dat ons omringt en op een bepaald moment zou kunnen stikken. Zou er hier kunnen gesproken worden van schepping en scheppende daden? Er wordt nochtans niet van het niets iets gemaakt. Inderdaad, er wordt van het iets niets gemaakt, opdat er iets zijn zou. De eigenlijke scheppingsdaad spruit uit de blijdschap voort omdat ze inspirerend werkt. In de blijde droefheid is het geschapen werk een eenzame rots die in de eindeloze vlakte ongenaakbaar en raadselachtig staat, terwijl de droeve blijdschap elk geschapen werk tot nieuw werk aanspoort. De blijdschap verzandt niet in een vlak en zelftevreden optimisme, wanneer ze in het bewustzijn leeft dat er veel te doen is, altijd meer, dat er een oneindige taak in elk opzicht en op elk gebied is. Hieraan kan dan een humanisme van de arbeid verbonden worden, die een dynamische levensleer kan uitbouwen, vrij van alle druk en in aanhoudende worsteling tegen de druk van een wereld die ons omringt en die we nooit zullen overwinnen.