Hugo Franssen
De slag om de Mijnen
Hoofdstuk 2


De lange weg naar een nieuw syndicalisme

Wij moeten onze mijnwerkersgeschiedenis kennen

Luc Cieters: ‘Je kunt het jonge mensen die nu in de mijn werken, niet verwijten dat ze in de oorlog niet meegevochten hebben tegen de nazi’s. Om de eenvoudige reden dat ze nog niet geboren waren. Maar je kunt het wél iemand kwalijk nemen dat hij met de ervaring van wat er in de oorlog gebeurd is, nu niets zou aanvangen. Daar ben je wel vrij in, er iets of niets mee doen. Dat is ook zo met de mijnwerkersgeschiedenis.

In 1900 was de mijnstreek nog een maagdelijk heideland, met dun gezaaide keuterboerderijtjes. De mijnindustrie kwam er maar vanaf 1910 ongeveer. In Wallonië en in Engeland was in de vorige eeuw al een industriële revolutie gepasseerd. En deze revolutie was gebaseerd op kolen. De technologische vernieuwingen die het kapitalisme in die tijd zijn dynamisme gaven, waren mogelijk omdat er steenkool beschikbaar was in overvloed. Steenkool was als goedkope grondstof van vitaal belang. Daar hebben de vakbonden een oude traditie.

Als linkse syndicalisten hebben we de plicht het geheugen van de jonge militanten op te frissen. In de vakbondsstructuur gebeurt dat te weinig. Wij zijn verplicht verbanden te leren leggen. De feiten tonen aan dat er weinig veranderd is. Er zijn nog altijd klassen, zeker in de crisis wordt dat duidelijk.

Ik geef daar een voorbeeld van. Gheyselinck beweert dat zijn plan vertrekt van een programma: de individuele belangen van de mijnwerker. “De mijnwerker heeft niet het verlangen in de mijn te werken. Nee, de mijnwerker heeft het verlangen zijn individuele arbeidsovereenkomst te beëindigen. Wij moeten de eigen verlangens van de mijnwerker zo goed mogelijk beantwoorden, dan is ons probleem opgelost.” Dat is ongeveer de redenering. Dat krijgt dan een heel sociaal tintje mee: Gheyselinck wil toch met alle mijnwerkers praten.

De beweegreden is duidelijk, zich afzetten tegen ‘Zij’. ‘Zij’ dat zijn de syndicalisten die het collectieve belang voorop stellen.

‘Werk voor de 75.000 werkzoekenden in Limburg, behoud van jobs niet alleen voor ons, maar ook voor onze kinderen’. Dat is ons eisenprogramma. Een klassebelang wordt hier vooropgesteld tegenover een individueel belang. Dat zulke uitspraken van Gheysclinck aanslaan is geen toeval. Kijk maar naar de beginjaren van de christelijke arbeidersbeweging. 1886: een grote, gewelddadige opstand in de mijnen en fabrieken van Henegouwen. Dat bracht een enorme schok teweeg, ook onder de katholieken. Dat er een arbeidersprobleem was moest iedereen nu wel inzien. ‘De armoede moet verholpen worden. Ieder heeft recht op een menswaardig bestaan’.

Maar het ging er helemaal niet om de arbeiders als klasse te helpen! Het was een beetje zoals de verlichte patroons in die tijd: ‘We moeten iets gaan doen... gaan helpen’. Die ideeën werden door christenen in de arbeidersbeweging binnengebracht. Het is geen toeval dat mensen in het ACV Gheyselinck met zoveel goodwill ontvingen. Hij gebruikte een voor hen zeer herkenbaar en geprezen jargon... de individuele benadering van de mens.

In het prilste begin werd de christelijke arbeidersbeweging al gebruikt om de mijnwerkers te omkaderen en in een vastgelegde richting te doen marcheren. In 1912 schrijft het blad ‘De Voorhoede’ van de christelijke vakbond: ‘Een oppervlakkig onderzoek zegt ons dat er in de nieuwe mijnstreek ondanks alles vakbonden zullen tot stand komen. Als we daar geen christelijke weten te stichten, zullen er onzijdige komen, waaruit de socialistische zullen geboren worden. Dit ware een ramp voor de heren mijnbezitters. Zij zullen gemakkelijk leren inzien dat zij er groot belang bij hebben ons te helpen de christenen te verenigen, voor het behoud van rust en orde’.[1]

Een zekere Poel, de leider van de christelijke mijnwerkersgilde dreef het nog verder: ‘Nee, de heren nijveraars hebben niets te vrezen van onze christelijke mijnwerkersbonden. Integendeel, zij zijn de laatste vestingen waarachter hun fabrieksschouwcn ongestoord zullen kunnen roken. De verstandige werkgevers zullen weldra moeten inzien dat zij er alle belang bij hebben onze door de Kerk gezegende gilden met alle middelen te ondersteunen.’ ‘

En dat gebeurde dan ook. De zetel van Eisden bijvoorbeeld schreef alle mijnwerkers in bij de St.-Barbara-ziekenkas. De bijdrage werd direct van het loon afgehouden. De verplichte aansluiting stond ingeschreven in het werkhuisreglement. Er was niet veel keuze, er werd rechtstreeks ingeschreven via het patronaat. Die klassensamenwerking was zeer groot.

De kolenbaronnen zijn ervan uitgegaan dat alles wat ruikt naar syndicale inmenging, zorgvuldig uit de mijn moest worden gehouden. Niet alleen binnen de onderneming, maar ook binnen de aanhorigheden zoals de woonwijken enz. Dit beginsel werd streng toegepast.

De socialisten hebben het daarom moeilijk gehad om van de grond te komen. De cités waren afgezet met barelen. De huizen, de winkels, de scholen, de kerk, alles was van de mijn. De propagandisten van het socialisme mochten er niet in. Er stond een wacht aan de barelen. Dat was vanzelfsprekend.

Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan, het mijnwerkersverzet kwam er toch. In 1919 is er in Eisden een eerste staking. Ook in 1920, 1921 enz. zijn er stakingen in de mijnen. In die tijd werden de mannen die de staking leidden, zonder pardon afgedankt. Ze stonden meteen op de ‘zwarte lijst’ die in al de mijnzetels circuleerde. Zij konden nergens nog aan de slag.

Jan Grauwels, Pipo Saeys en Herman Vermeulen beleven vandaag niks nieuws. In 1922 staakten de mijnwerkers van Beringen van 24 juli tot 15 september tegen een loonsvermindering van 5 %. De directie ontsloeg daarop 32 stakers. ‘Onze werklieden hadden een les nodig. Zij zullen ze krijgen en voortaan zullen we voor lange tijd gerust zijn.’ Dat schrijft directeur Lecomte aan de voorzitter van de beheerraad.[2]


Op 12 september 1922 werden op de mijn van Beringen 32 stakende mijnwerkers doorgestuurd. Hieronder volgen de namen
Ondergrond
Joseph Schaeken
Félix Lespoix
Edouard Lespoix
Henri Wellens
Gustave Jans
Jean Vancraybex
Alphonse Claes
Joseph Claes
Henri Cruysbreghs
Leonard Berrevoets
Maurice Dewachter
P. Jean Hermans
Louis Smolders
Alphonse Vandervoort
Auguste Boven
Studies en werken bovengrond
Benoit Vanderbiesen
Benoit Collignon
Alphonse Ceunen
Casimir Viekevorst
Felix Aerts
Remy Leten
Francois Put
Joseph Vanheuckelom
Michel Hermans
Elektro-mechanische dienst
Guillaume Hombroeckx
Casimir Hombroeckx
Joseph Camps
Henri Vints
René Poels
Henri Claessens
Lambert Luyts
Alphonse Stockmans
Geboren
Koersel 27.05.1891
Beverlo 19.10.1874
Beverlo 04.07.1898
Beverlo 01.10.1892
Beverlo 14.03.1889
Zolder 27.05.1873
Beringen 12.12.1883
Beringen 06.09.1876
Beringen 11.04.1893
Beringen 26.07.1889
Beringen 12.03.1898
Beringen 20.06.1890
Koersel (Stal) 10.12.1890
Heppen 16.02.1884
Koersel 21.05.1892

Beverlo-Korspel 21.11.1889
Beverlo-Korspel 01.02.1888
Beverlo-Korspel 08.07.1898
Beverlo-Korspel 12.04.1893
Koersel 05.04.1883
Koersel 25.01.1902
Koersel 18.05.1882
Beringen 23.01.1884
Beringen 25.10.1905

Koersel (Cité) 11.08.1875
Koersel (Cité) 22.11.1904
Koersel (Cité) 21.10.1889
Koersel (Stal) 29.03.1903
Beringen 03.02.1879
Beringen 04.05.1889
Beverlo 01.10.1879
Beverlo 06.10.1902 [3]

Er waren zeer weinig mensen bij de vakbond aangesloten in die jaren omdat het zo gevaarlijk was. In 1926 had de socialistische bond 610 leden en de christelijke 1.028. Dat was zeer weinig, want er waren toen al 15.000 mijnwerkers. Men moest moed hebben om zich te organiseren.

Er is altijd misprijzend over het syndicalisme in Limburg gesproken. Dat er geen echte vakbondsmentaliteit was, dat de Waalse arbeiders hier niet lang genoeg bleven, dat de Limburgers boeren waren, katholiek, achterlijk, enzovoort.

In die gemakzucht wentelden sommigen zich 30, 40 jaar om te besluiten... dat er geen progressiviteit mogelijk was in Limburg.

Gelukkig waren er ook nog andere mensen. In de geschiedenis van de mijnwerkersccntrale van het ABVV wordt gesproken over wat wij nu strijdsyndicalisme noemen. Men heeft het over een zekere Peeters uit Diest, een harde werker die er wél in slaagde de mijnwerkers te organiseren. Dat was omstreeks 1927.

Er was naar aanleiding van de stakingen van 1920-1922 een akkoord afgesloten in de Nationale Gemengde Mijncommissie om leden te laten verkiezen voor wat men toen ‘verzoeningscomités’ noemde. Een dergelijk comité hield het midden tussen een ondernemingsraad en een syndicale delegatie. Maar niet alle mijnen waren aangesloten bij de Nationale Gemengde Mijncommissie, zodat sommige mijnen zich niet aan die overeenkomst moesten houden. In die mijnen was er veel aarzeling bij de socialistische en christelijke militanten om zich kandidaat te stellen voor zo’n verzoeningscomité. Maar niet zo kameraad Peeters. Hij negeerde de bestendige bedreiging. De patroon durfde hem niet afdanken. Hij was te geliefd bij de mijnwerkers. Hij was één van de figuren die bekwaam waren mensen rondom zich te organiseren, die principes hadden, die bereid waren daarvoor te vechten, tegen de boetes, voor opslag, voor meer veiligheid. Dat is toch onmiskenbaar strijdsyndicalisme! In 1928 is dan in Limburg de gewestelijke mijncentrale van de socialistische vakbond opgericht. Het syndicalisme breidt zich uit.

Maar kijk eens hoe de leiders van toen op die ontwikkeling reageerden. In 1939 worden voor het eerst 35 socialistische syndicalisten ontvangen door directeur Seutin. Hun commentaar: ‘Wij vragen ons af of het patronaat nu eindelijk gaat inzien dat het syndicalisme niet het verstorend element is, maar eerder een factor die de sociale vrede bevordert. De inschikkelijkheid waarmee de militanten ontvangen worden, en de vriendelijkheid van de leiding laten ons verhopen dat het syndicalisme eindelijk vaste voet heeft gekregen en dat het patronaat begint in te zien dat de groei van het syndicalisme niet meer te vermijden is’.[4]

Dat verschilt niet veel van de oproep van de christelijke vakbond in de beginjaren: ‘Er zullen verstorende elementen komen. Maar wij zijn niet zo’.

Wat er ook van zij, een echte strijdtraditie hebben de vakbonden niet opgebouwd. Ik wil niet zeggen dat er nooit wat ondernomen is. In ’32, in ’51 en ’55 is er even gestaakt. Maar strijdpunten als de veiligheid en de lonen hebben de vakbonden niet echt tot de hunne gemaakt. Ze zijn er nooit in geslaagd zich écht te verbinden met de basis. Telkens als het om fundamentele problemen ging, misten zij de trein. Dat is het grote geheim van ‘Limburg is rechts’: de vakbonden hebben nagelaten om écht steunend op wat er allemaal onder de werkende mensen leeft, een macht op te bouwen’.

Een syndicale ‘entree’

Luc Cieters: ‘Voor we in de vakbond enige discussie van principieel niveau konden voeren, moesten we eerst een ander varkentje wassen, namelijk in die vakbond KUNNEN gaan werken. Dat was niet vanzelfsprekend. De rechtervleugel van het vakbondsapparaat was gewoon alles wat links en progressief was als anti-syndicaal af te schilderen, ’t Zijn wolven in schapevacht’, zeiden ze. Zo konden ze gewoon op hun oude manier voortdoen. Ze verhinderden dat er onder de mensen discussies over de vakbond ontstonden.

De mensen waren tegen de vakbond. Dat was een ernstig negatief aspect. Niet zomaar eens tegen een délégué of tegen een secretaris, maar werkelijk een grondig anti-syndicalisme. Tegen de vakbond en zonder de vakbond. Dat zat diep. Voor mij, die van het Waasland kwam met een syndicale burcht als de Boelscheepswerf, was dat een schok. Het was een pest zoals het racisme in sommige steden nu een pest is. We hebben daar veel uit geleerd.

Toen ik aankondigde me op de lijst te zetten voor de sociale verkiezingen zeiden de mijnwerkers: “Dat begrijpen wij niet van u, zo’n serieuze vent, dat die met zulke schoften gaat meedoen.” Dat moet je niet onderschatten.

Maar ik had ongeveer twee jaar met mijnwerkers gediscussieerd. Ik had gepraat over en geluisterd naar dat ‘anti-syndicalisme’. Mijn conclusie was dat de mijnwerkers niet tégen de vakbonden waren. Ze waren er eigenlijk voor. Maar ze hadden er zulke progressieve ideeën over, zo’n revolutionair gedacht hoe een vakbond wél moest werken. En ze hadden al zoveel meegemaakt met die vakbonden. Ze geloofden niet hun ideeën te kunnen verwezenlijken. Er waren redenen genoeg om ontevreden te zijn. In ’66, in ’70, ’74, ’76 en ’79... telkens opnieuw waren de mijnwerkers verplicht wild in staking te gaan, zonder vakbondssteun. Er moest dus méér schelen dan alléén maar een misverstand. Wat dan wel? Een oud verhaal.

Het probleem dat de eerste naoorlogse jaren overheerste was dat van het economische herstel. De socialistische premier Achilles Van Acker was de stuwende figuur van de heropbouw, maar dan wel van een heropbouw binnen de vooroorlogse kapitalistische verhoudingen. Omdat de kolennijverheid de ruggengraat van de industrie was, werd de ‘kolenslag’ een sluitstuk van deze heropbouw. Van Acker kreeg de bijnaam ‘Achiel Charbon’ voor de manier waarop hij die kolenslag aanpakte. Hij legde een loonstop op, stelde duizenden Duitse krijgsgevangenen in de mijnen tewerk, kondigde een feitelijk stakingsverbod af en liet Italiaanse gastarbeiders overkomen.

Met het kluitje van een eigen sociale zekerheid werden de mijnwerkers in het riet gezonden. En het patronaat vaarde er wel bij. Van Acker en Louis Major waren architecten van het kapitalistische herstel na de oorlog.

De basis van de ‘overlegeconomie’ was daarmee gelegd. Achter die ‘overlegeconomie’ schuilt een grote illusie: de politieke democratie is verworven. We moeten nu nog geleidelijk de economische democratie afdwingen. Vandaag, nu wij in een crisis zoals die van de jaren 30 verzeild geraken, zien linkse syndicalisten het failliet van deze strategie in.

De mijnwerkers waren er de dupe van. In ’66, toen de vakbondsverantwoordelijken zich neerlegden bij de ‘noodzaak’ van de sluiting, in ’70 toen men de ‘concurrentiepositie’ inriep tegen de staking voor 15 % loonsverhoging.

Zwartberg 1966: een flashback

Hier zat de fundamentele fout in 1966. Men ging het ‘kolenprobleem’ als de vijand van de mijnwerkers zien, en niet de holdings die een verschrikkelijke verschuiving in de economie doorvoerden, en daarvoor zelfs de complete ondergang van een provincie voor lief wilden nemen. Husson, verantwoordelijke van de Mijnwerkerscentrale van het ABVV verklaarde toen: ‘De Belgische steenkolencrisis in het algemeen aanzie ik als onoplosbaar’. Zijn ACV-collega uit de Borinage, Baudour, voegde er aan toe: ‘Er is geen oplossing meer. Als syndicalist van de Borinage wens ik dat de mijnen zo spoedig mogelijk worden gesloten, aangezien zij toch dicht moeten. En daarom beklaag ik de Limburgers die nog hun zwart brood moeten eten’.[5]

Limburgs ACV-voorzitter Cox was de enige die het woordje ‘kapitalist’ in de mond nam: ‘De financiële groepen mogen de mens-arbeider, na hem jaren te hebben uitgezogen, niet laten vallen als een uitgeperste citroen. Doen de kapitalisten dan niks om deze mensen te helpen?’[6]

Een stap in de goede richting? Ook Cox bleef ver van een echt alternatief. Hij was het eigenlijk eens... ‘maar op een menselijke manier alstublieft’. Loerde moeder Theresa van Leysen toen al om de hoek?

Als ze niet tevreden zijn, dat ze dan stikken, liet ACV-vrijgestelde Ooms zich ontvallen, een paar uur voor de doden van Zwartberg vielen![7] Die dag kwam ook een mijnwerker aan bod in het BRT-nieuws:

Vraag: Hoe ziet u de toestand hier in de mijn in Zwartberg?

Antwoord: Wij voelen ons, hoe moet ik het zeggen, in de rug geschoten, verlaten, effenaf verlaten.

De breuk tussen de vakbondsleiding en de mijnwerkersbasis was volledig.

Van die periode 1966-1970 naar 1984 was een lange weg afgelegd.

Zeker, de mijnwerkers hadden syndicale ideeën. Maar ze botsten op een muur van onbegrip, op een apparaat dat niet bewoog. De meesten gaven het op. Veel verstandige mensen werden gerecupereerd door de patroon. De patroon had nood aan een nieuw kader namelijk cheffen op lager niveau... Zeer velen werden gerecupereerd om ‘chef te spelen’.

De sociale verkiezingen van ’71 brachten de stakingsleiders van ’70 niet aan de macht. De mijnwerkers hadden uit de staking niet de les getrokken — de vakbond is van ons, we gaan hem in handen pakken. Er was dat negatieve idee om de vakbondsboekjes weg te gooien. De mijnwerkers geloofden er niet meer in.

Hoe moet het syndicalisme er uitzien om met telkens in de problemen te geraken zoals in 1966 en 1970? Die vraag hebben we maar kunnen beantwoorden vanaf het midden van de jaren zeventig. In heel de beweging is ons standpunt altijd geweest dat de mijnnijverheid een toekomst heeft in het kader van een andere energiepolitiek. In 1973 organiseerden de OPEC-landen zich. Zij dwongen belangrijke toegevingen af. Ruilwaarden voor olie verhoogden met 59,9 % tussen 1973 en 1976, en met 31 % tussen 1979 en 1981. Velen zagen daar een nieuwe kans voor de steenkool. In 1974 begon men druk met nieuwe aanwervingen. Wij behoren bijna allemaal tot die nieuwe generatie mijnwerkers die ten gevolge van de oliecrisis in de mijnen zijn begonnen.

Wij zijn de kinderen van de mijnwerkers van Zwartberg. De ervaring van Zwartberg, daar vallen we dikwijls op terug. Sommige stakingsleiders van 1986 en 1987 hebben een vader die als mijnwerker nog Zwartberg hielp bezetten.

Onze generatie weet iets van energie af. Veel meer dan in 1966. Er leefden in de jaren na 1973 veel illusies over onze steenkool als andere energiebron. André Daemen van het ACV was daar één van de belangrijkste aanhangers van. Hij was nieuw, progressief, en hij geloofde er echt in. Al zijn tussenkomsten in het energiedebat waren doordacht en gemeend. Het is een ramp voor de christelijke arbeidersbeweging dat hij die standpunten heeft laten vallen en zich tegen de stakende arbeiders heeft opgesteld.

Daemen heeft het kapitalistische systeem niet tenvolle verantwoordelijk durven stellen voor de aftakeling van de mijnnijverheid en van de mijnstreek. Dat is zeker essentieel om te begrijpen waarom hij snel capituleerde. Maar er is toch ook een tweede aspect. Heel wat ACV-ers waren vanuit een christelijke bewogenheid getroffen door die werkloosheid in Limburg. Zij waren daar echt om begaan.

De vakbeweging heeft mensen gekend die de strijd niet écht plaatsten in functie van een andere maatschappij, maar die toch een aantal principes hadden waarop zij bleven staan. Debunne is daar een voorbeeld van. Ik bedoel, mensen die een standpunt innamen en daar niet vanaf gingen, ook al stond dat haaks op de ‘economische logica’ van dat ogenblik. Daemen behoorde niet tot dat soort syndicalisten. Hij liet veel ACV-ers in de kou staan met hun bezorgdheid over de werkloosheid in Limburg.

In de socialistische vakbond had je zo geen ‘doordenkers’. Er was wèl Willy Claes met zijn witboek en het veelbelovende energiedebat in het parlement. Aan de ene kant had je het witboek en aan de andere kant tekende Claes als minister van economische zaken de elektnciteitsconventie waarmij hij carte blanche gaf aan de kernenergie voor de volgende 30 jaar.

Aan de ene kant had je de beweging tegen de kernenergie en aan de andere kant zag je hoe de milieubeweging gekanaliseerd is naar het parlement en haar strijdkarakter verloor. In Duitsland is de anti-kernenergiebeweging veel strijdbaarder, veel dieper ingeplant in het volk. Gheyselinck schrijft in zijn rapport over dat verschil tussen België en Duitsland. Dat extra-parlementaire, dat strijdlustige, dat is hier kapot gemaakt. Claes heeft daar verantwoordelijkheid in. De Groenen hebben hier een bravere en een meer parlementaire strategie dan de Grüne in Duitsland.

Kissinger was de woordvoerder van het Internationaal Energie-agentschap dat in 1977 is opgericht. Hij ontwikkelde een tegenstrategie om de OPEC klein te krijgen. Ten eerste: het petroleumverbruik beperken. Ten tweede: kernenergie ontwikkelen als overgangsenergie. Ten derde: invoer van kolen uit Zuid-Afrika. Ten vierde: petroleumontginning in niet-OPEC-landen zoals Engeland.

Kissinger won. De olieprijs daalde spektakulair. Petroleumholdings als Shell en Petrofina wierpen zich nu op de steenkool. Zij zagen profijt in de goedkope Amerikaanse steenkool.

Niet petroleum, maar steenkool is vandaag voor alle energie-experts de energie van de toekomst.

We ontdekten dat mensen zoals Brück en Debeys in de beheerraad van KS zetelen, én in de beheerraad van de elektriciteitsmaatschappijen die onze kolen afnemen. Allemaal verbindingen en samenhang. Wij hebben de verbanden gelegd. Dat is niet zoals bij een koekjesfabriek. Een koekje wordt niet meer gegeten, dus bak je een ander koekje, of je sluit de fabriek. Nee, wij hebben de steenkoolproblematiek leren zien in het gehele energiekader, niet nationaal, maar internationaal.

In die geest hebben wij onze steenkoolproblemen ook niet los willen zien van de algemene problemen rond de tewerkstelling. Dat was één van de moeilijkste eisen in het begin, werk voor de 75.000 werkzoekenden in Limburg.

In die richting ging de inhoud van ons syndicaal werk. De discussie in de vakbond was gelanceerd. We hebben een hoogstaand eisenprogramma kunnen doen aanvaarden door het ACV en het ABVV. André Daemen heeft zich eens laten ontvallen dat dat één van zijn grootste flaters was van zich te laten vastpinnen op dat fameuze eisenprogramma van 1984. De mijnwerkers begrepen dat het geen slogans maar concrete eisen waren. Het is daaruit dat een beweging ontstaan is met een omvang en een diepgang... ongekend in Limburg.

Tegelijk zijn we beginnen werken aan onze massabasis. De mijnwerkers zijn vóór of tegen u, dat is onverbiddelijk. Veel délégués hadden schrik van de mijnwerkers. Na de stakingen van ’66, ’70 en ’74 hielden zij zich ver van het volk. Maar wij hadden van de Boel geleerd dat je naar de mensen moet gaan. Jan Grauwels zegt tegen mij: “Jij kent heel Beringen met naam en werknummer”. Dat is ongeveer zo. Maar ik probeer méér te kennen, ook de familiale toestand bijvoorbeeld. Ik onthoud dat ook en de mannen respecteren dat. Dat respect is stilaan gegroeid, dat krijg je niet zomaar. Mijn verkiezingsuitslagen illustreren dat. Van 98 stemmen de eerste keer naar 260 stemmen, en naar 805 stemmen nu. Je bouwt dat op door consequent te blijven, met altijd dezelfde principes’.

Sukun ölmedi, öldürüldü
(‘Sukun is niet gestorven maar vermoord’)

In 1975 sluiten de leiders van de mijnwerkersvakbonden een vreselijke CAO af met de mijndirectie. De CAO beoogt een rendementsverhoging. 3.000 kilo per man en per dag is het streefcijfer. Het absenteïsme en het ziekteverzuim moeten dus aangepakt worden. Er worden 15 maal meer straffen genoteerd dan normaal. De ‘putdokters’ sturen zieke mijnwerkers weer aan het werk. Sukun, een Turkse mijnwerker met een hartziekte, wordt terug onder in het stof en de hitte gestuurd. Hij moet na korte tijd in het ziekenhuis opgenomen worden, waar hij sterft.

Dinsdag 11 mei 1976. Als het nieuws van zijn dood bekend geraakt, weigert tweederde van de ondergrondse mijnwerkers af te dalen. De waszaal wordt bezet. De Turken spelen daarbij een doorslaggevende rol. Directeur Goddeeris probeert met een racistische reflex de solidariteit tussen de Belgen en de Turken te breken. De Belgen zouden uitbetaald worden omdat ‘zij belet worden te werken’. Goddeeris mislukt. Woensdag is de staking algemeen. Er wordt een stakerscomité opgericht. De voorzitter is... jawel, Luc Cieters!

In dat comité zijn zowel Turken als Belgen, zowel Italianen als Polen actief. Na drie dagen moet de directie de duimen leggen:
- de dokterscontrole zal fatsoenlijk gebeuren. De brutaalste verpleger wordt overgeplaatst;
- de directie zal straffen voorstellen in plaats van op te leggen;
- gelijk loon voor gelijk werk. Alle looncategorieën zullen aangepakt worden;
- de gebrekkige woonsituatie in de logementshuizen voor gastarbeiders wordt regelmatig gecontroleerd.

Luc Cieters: ‘De vroegste herinnering uit mijn mijnwerkersleven is dat tafereeltje bij mijn aanwerving op de put. De aanwervingen in die tijd, dat ging in groep. Er waren nogal wat Turken in mijn groep. We moesten allemaal in de gang op een rij gaan staan. Directeur Goddeeris kwam ons inspecteren. Hij stelde een paar vragen. Hij vroeg naar onze naam, ons vorig beroep... Achter hem liep ‘bultje’, een bediende die zo genoemd werd omwille van zijn kromme rug. ‘Bultje’ had een notitieboek in de hand. Goddeeris vroeg ook aan mij: “Waar kom je vandaan?” Ik zei: “ik ben chauffeur geweest aan de dokken”.

Naast mij stond een fors gebouwde vent stram in de houding, met de borst vooruit. Goddeeris: “En waar kom jij vandaan?” De man antwoordde: “Ik ben sergeant geweest bij de para’s. En Goddeeris tegen ‘bultje’: “Schrijf dat maar op, zulke mensen heb ik nodig voor mijn bedrijf’. De para werd opzichter. Zulke mannen gebruikten ze om de Turken eronder te houden en hen het vuile werk te laten doen.

Ik heb het werk met de Turken gedeeld en leerde ze zo kennen. Een Turk heeft mij eens onder in de taille gezegd: “Hier niet normaal. Hier slechte werk. Hier alleen Türke werken. Türke, en nu ook linkse”. Zij zagen dat. Zij wisten dat Vlamingen normaal dat vuile en gevaarlijke werk niet deden.

In die tijd gebeurden er veel gemene dingen met de Turkse mijnwerkers. Zij waren uit West-Duitsland buitengezet. Ze moesten grote sommen betalen aan tolken en aan mensen uit personeelsdiensten om hun legalisering in orde te krijgen. Ze kenden de taal niet. ze hadden het slechtste werk, het slechtste logement...

De dood van Sukun was de druppel die de emmer deed overlopen. En enkele maanden later, toen Rahmi in Zolder verongelukte, kwamen ook de Turken van Waterschei en Zolder in opstand. Willy Mebis en Jaak Schoolmeesters zijn toen in Waterschei afgedankt omdat zij de Turken wilden helpen. Zij hebben hun nek uitgestoken en echt een daad van anti-racisme gesteld.

Ik ben eens met de Turken mee naar Turkije op reis gegaan. Ik wilde eens gaan zien waar die mensen vandaan komen. Dan versta je waarom ze niet kunnen teruggaan’.

‘Bij ons in Beringen verongelukten drie mijnwerkers per jaar’

Luc Cieters: ‘Ik kom uit een dorp met veel dokwerkers. Regelmatig verongelukte er één aan de haven. Als ik vroeg waarom, zei mijn moeder: “Manneke, dat is den dok hé”. Dan wist ik dat ik niet meer moest vragen.

Toen ik in de mijn begon, vroeg ik waarom er zoveel koolputters verongelukten. De ouderen zeiden dan: “Manneke, dat is de put hé’. Je voelde dat ze daar niet tevreden over waren. Maar aan de andere kant was dat een zó doorleefde ervaring... waar ze machteloos tegenover stonden. Ze aanvaardden dat als iets dat er nu eenmaal bijhoort. Dat nam ik dus niet. We zijn op zoek gegaan om daar iets aan te doen.

We zijn toen begonnen met informatie geven over de veiligheid, hoofdzakelijk van man tot man. Dat hebben we grondig aangepakt. Veiligheid is niet enkel het domein van de délégués, er is ook de veiligheidsdienst die het moet waarmaken. Soms heb je directies die verregaand veiligheid boven onveiligheid verkiezen. Ik heb het dan niet over kapitalisten en patroons, maar over directies: zij die een bedrijf moeten runnen. Maar we hebben al dikwijls ondervonden, als je volledige veiligheid wil. dan kom je ook met die directies in botsing. Want dan gaat het om macht. In het begin deden we ‘goede voorstellen’ Daar konden ze op ingaan, want die voorstellen leidden tot grotere veiligheid.

Die positieve ingesteldheid ontwikkelde zich. Uiteindelijk stelde zich dat als een zaak van macht. Wij waren van oordeel dat de leden van het veiligheidscomité meer macht moesten krijgen, meer armslag om rechtstreeks te kunnen tussenkomen. Dat wil zeggen; cheffen, ingenieurs en directeurs op hun plaats zetten als er onveilig gewerkt wordt, en afzetten als het moet. Voor mij is dat een aspect van arbeiderscontrole. Dan is men niet meer zo te spreken over uw positieve inzet. Dan struikelt men.

Jarenlang was men nochtans niet gestruikeld over de tientallen doden die onze mijn van Beringen opeiste. Van 1924 tot 1980 vielen er 165 dodelijke slachtoffers. In ’73 verongelukten Jozef Lambrechts van Koersel, Fons Vanhamel van Koersel, Fons Alentijns van Kwaadmechelen en Mevlut Cal van Koersel. In ’74 stierven Fons Meyen van Zolder, Jean Kennes van Heppen en Sami Gemicioglu van Koersel. In ’75 Martin Ceuppens van Beverlo, Petrus Maes van Balen, Elio Rivera van Tessenderlo, Antonio Russo van Beverlo.

Onze opvatting over veiligheidswerk heeft resultaten opgeleverd. Statistisch verbeterde de veiligheid van veelvuldigheidsvoet 600 naar voet 300.

Als je de mijn van Waterschei bekijkt, ik had daar niet durven werken. Daar vielen soms 10 doden per jaar. Er is ooit een mijnwerker begraven op een stakingsdag. De mensen wilden allemaal naar de begrafenis gaan om afscheid te nemen van hun werkmakker.

Zo geraakte men echt gemobiliseerd rond de veiligheid. Het werd een strijdpunt, niet iets waar men een speelbal van is. Het was iets dat de massa beroerde. Wij hebben ons er op vastgebeten en er een juiste richting aan gegeven.

Op 8 maart 1984 doodde een methaangasontploffing in Eisden 7 mijnwerkers. Een zwarte dag. De ramp duwde het veiligheidsvraagstuk opnieuw naar voor. Een aantal délégués van Eisden hebben toen blok gevormd tegen de arbeiders die de directiegebouwen wilden bestormen. Jammer. Ons standpunt was: ‘Veiligheid, daar moet je voor vechten’.

In een tijd dat veel mensen milieubewust worden, is het nodig te onderstrepen dat het belangrijkste milieu dat is, waarin de arbeiders leven en werken, het arbeidsmilieu. Ik bedoel hiermee dat een arbeider naar een fabriek of naar de mijn werk gaat vragen. Hij gaat zijn arbeidskracht verkopen. Hier stellen zich twee vragen. Ten eerste: aan welke prijs verkoop ik mij? Dat is het loon. Ten tweede: in welke omstandigheden moet ik dat loon verdienen? Dat is de vraag naar het arbeidsmilieu. Het milieu en de veiligheid benaderen als een persoonlijke keuze voor een gezond en veilig leven, dat is een individualistische betrachting. Voor de arbeidersklasse is dat niets meer dan een idealistische en valse droom.

Hugo Schiltz vertelde in diezelfde week in Humo over zijn ‘mijnwerkerstijd’. Het waren volgens Schiltz achterlijke mensen die daar in het stof stonden te werken. Dat was niks voor Schiltz. hij ging opnieuw studeren. Met als herinnering ‘achterlijke mensen’, en niet ‘achterlijke werkomstandigheden’.

Weet je, zes dagen na de ramp in Eisden werd in Waterschei productie gemaakt met 5 % mijngas! Een mijnwerker maakte die dag mee dat de vlam van een benzinelamp een paddestoel vormde en doofde. Dat was in pijler 3050. De GTM-toestellen moeten automatisch alle vier minuten het mijngasgehalte in de luchtstroom meten en doorseinen naar de bovengrond. Is dat gehalte hoger dan 1,5 %, dan worden de elektrische toestellen automatisch uitgeschakeld, zodat men verplicht is het werk te stoppen. Bij 2 % moet het personeel de werkplaats onmiddellijk verlaten. Was er in Waterschei aan de GTM “geknoeid”? Men maakte productie met 5 % mijngas.

Fons Thijs was lid van het veiligheidscomité in Eisden en lid van het hoofdbestuur van het ACV. Hij is bij de ramp in Eisden als een held gestorven. Na de explosie kwam hij een Turkse steengangdelver ter hulp. Hij verstikte in de koolstofmonoxyde. Hij was 37 jaar en liet een vrouw en 2 kinderen achter. Fons Thijs blijft een onvergetelijke man voor ons, militanten, die het vergif van het racisme altijd bekampt hebben. Als we zeggen: “In de mijn ziet iedereen zwart”, dan denk ik soms aan hem.

Veiligheid is niet iets dat je in de schoot geworpen krijgt. Laten wij even terugkijken naar vroeger. Naar de tijd van de kolenslag in de jaren na de oorlog bijvoorbeeld. Minister Van Acker ging zelfs over tot stakingsverbod en burgerlijke opeisingen om het kapitalistische vaderland weer op te bouwen. En toen men dan toch nog onvoldoende Belgen kon krijgen omdat die een afschuw hadden voor de werkomstandigheden, voerde men de Italianen in. Het werd een kolenslag in plaats van een veiligheidsslag. De ramp in Marcinelle was daar het treurige gevolg van: 262 doden, waaronder voor de helft Italianen. Na Marcinelle en in het begin van de jaren zestig was er een massale uittocht van Vlaamse arbeiders uit de Kempense mijnen, op de vlucht voor de lage lonen en de werkomstandigheden. De patroons hebben toen weer misbruik gemaakt van gastarbeiders, Turken deze keer, om de werkomstandigheden te laten zoals ze waren.

Ik wil dus zeggen, rentabiliteit boven alles, betekent eigenlijk rentabiliteit ten koste van alles, en zeker ten koste van de veiligheid.

Wij vechten voor het openhouden van de mijnen, maar dan wel voor moderne en veilige mijnen. De veiligheid is een wezenlijk onderdeel van onze syndicale plicht.’

Ons syndicaal werk heeft een ruggengraat

Wij hebben al dikwijls moeten uitleggen: “Kijk, die strijd van ons mag niet gezien worden als een strijd van stuntmannen”. Sommige mensen in de vakbond, délégués, zeggen mij: “Jij bent een moedig man. Waar haal je die moed?” Ik ben eigenlijk niet zo’n moedig man. Ik probeer te luisteren, te kijken, te leren, en ik probeer toe te passen. Uit mezelf ben ik niet moediger dan anderen. Ik vind dat er in de mijn veel moedige mannen werken. De manier waarop die soms in de productie moeten gaan! Nee, zo moedig ben ik niet. Eigenlijk neem ik weinig risico’s.

Toch wordt het in de vakbond soms zo afgedaan: “Jullie zijn stuntmannen”. Voila, daarmee zijn die mijnwerkers netjes geklasseerd, in een interview zei een mijnwerker: “Luc is iemand die het nooit opgeeft. Hij begint altijd opnieuw. Op een andere manier, maar altijd opnieuw”. Dat is een kenmerk van ons, we geven het nooit op. Ik vergelijk dat met een fret, als een fret beet heeft, blijft hij bijten. Ik denk dat wij voor patroons een beetje als fretten zijn. Bijten en niet lossen.

Maar dat mag niet alles zijn. Terugblikkend kunnen we zeggen: “We hebben niet meer gedaan dan onze maatschappelijke en syndicale plicht van goed geïnformeerde, gevormde en georganiseerde mensen”. Dat is ook een beetje wat sommige linksen en Debunne in de vakbond voor ogen hadden in 1970 met de arbeiderscontrole. Zij verwoordden dat zo: “Arbeiderscontrole is de mogelijkheid om met kennis van zaken verantwoordelijkheden op te nemen die men vrij wil aanvaarden, zonder enige integratie in het systeem”. Wij geven daar een andere politieke dimensie aan. Maar ’t is inderdaad zo dat wij goed gevormde en georganiseerde mensen zijn. Wij verzetten ons dus tegen dat idee van ‘stuntmannen”.

Winterslag, 22 maart 1986. Het ondersteuningscomité betoogt voor behoud
van de 5 mijnzetels en van 20.000 werkplaatsen op KS.
Delegaties van NUM-Engeland, Cockerill-Sambre, Boel, enkele
centrales van het ABVV, Doorbraak, PVDA, SP, Agalev, SAP en Volksunie.

Betoging behoud vd 5 mijnen - Winterslag 22 maart 1986

De drie facetten van onze strijd zijn de volgende. Een: wij werken op basis van een alternatief. Wij hebben principes en een principieel alternatief dat verregaand antikapitalistisch is. “Verregaand waanzinnig”, zeiden sommige mensen in de vakbeweging toen we erover begonnen te praten. Twee: wij werken aan de democratie aan de basis. Drie: wij werken aan de democratie in de structuren. Rond 1979 lag de nadruk op het alternatief en de democratie aan de basis. Nu is de klemtoon vechten voor het alternatief en voor de democratie in de structuur. Als je niet vecht voor democratie aan de basis en in de structuur, is het gedaan met je alternatief. De délégués van ’70, dat was een belangrijke generatie goed menende délégués. Hun probleem was het volgende: de strijd die ze voerden om hun bestuur of hun leiders tot andere standpunten te brengen, die strijd beperkten ze tot het bestuur. Ze begrepen niet dat je de massa moet betrekken in dat gevecht voor democratie. De strijd die je voert voor democratie is een strijd die je voert aan de basis.

In ’70 reden ze naar Brussel, ze gingen naar Debunne om stakersgeld te vragen. Maar aan de eigen mijnpoorten kwamen ze zelden of nooit. Ze waren op de vlucht voor de kritieken van de mijnwerkers. Nochtans waren een aantal délégués voor de 15 %. Maar ze hebben hun wil nooit kunnen doorvoeren. Ze hebben de mensen niet gemobiliseerd. Daar is dan die tendens uit gekomen om u niet te laten zien. Dat is een groot probleem dat wij wél opgelost hebben’. De 3 facetten hebben dus alles met elkaar te maken. Wij hebben ze niet uit de duim gezogen. Wij hebben ze leren kennen in de mijnwerkersgeschiedenis en in de mijnwerkersstrijd, maar ook daarbuiten, bij Boel, bij Scargill, in het Duitsland van de jaren ’20 en ’30. Een ander aspect speelt hier mee: onze interesse en bewogenheid voor de derde wereld. Als het bij de mijnwerkers over Zuid-Afrika gaat, ohlala! In Het Belang van Limburg verscheen een advertentie van GEMCOR om Limburgse mijnwerkers naar Zuid-Afrika te krijgen. Er was plots een discussie van voor- en tegenstanders. Het werd geen succes voor de ronselaars! We mogen over onszelf zeggen: we zijn links en we hebben een massabasis. Dan pas kan je je goed voelen in het arbeiderscircuit. Als je links bent en je hebt geen massabasis, word je triest en waarschijnlijk gek. Sommigen zoeken dan snel een positie in het apparaat. Maar eigenlijk moet je ‘positie zoeken’ in de massa. Je goed voelen in de arbeidersbeweging betekent voor mij links zijn en een massabasis hebben.

_______________
[1] Nationale Centrale der Mijnwerkers van België (ABVV). Limburg, een brok geschiedenis... Brussel, september 1984, blz. 7.
[2] Geciteerd in: G. Goddeeris: Beringen-Mijn 1907-1982, Rotary Club Beringen, 1983, blz. 63.
[3] Goddeeris, o.c, blz. 64.
[4] Nationale Centrale der Mijnwerkers van België, o.c, blz. 46.
[5] Verklaringen afgelegd in de BRT-reportage ‘Het Mijnalarm’ van M. De Wilde, 1966.
[6] Het Volk, 14 januari 1966.
[7] T. van Overstraeten, Dossier Limburg, West-pocket 1970. blz. 47.