André Gorz

Over het onderscheid tussen maatschappij en gemeenschap


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 1, 28ste jg., maart 1994
Vertaling: Hilde Proot
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 17 augustus 2009


Over het onderscheid tussen maatschappij en gemeenschap en waarom een basisinkomen op zich van geen van beide een volwaardig lidmaatschap impliceert [0]

Fundamenteel ga ik met Bill Jordan akkoord, op enkele punten verschillen we van mening. Ik deel zijn stelling dat we allen, gezien onze complexe samenleving, bij twee soorten gemeenschappen zouden moeten behoren.

1. De eerste soort noem ik microsociale gemeenschappen. Voorbeelden hiervan zijn familie, clubverband, een coöperatieve onderneming, een zelfhulpnetwerk, een buurtcomité voor wederzijdse bijstand enz. Het meest in het oog springende kenmerk van dergelijke microsociale gemeenschappen is het feit dat ze gebaseerd zijn op gemeenschappelijke belangen en inspanningen. Ze kennen geen winstoogmerk, je betaalt niet of je wordt niet vergoed voor diensten, de ruilwaarde wordt niet in getallen uitgedrukt, relaties zijn gebaseerd op wederkerigheid.

2. De macrosociale gemeenschappen vormen een tweede soort. Bill Jordan spreekt over de politieke gemeenschap. Macrosociale relaties ga je aan met de leden van een nationale staat, een provincie of een stad. Dergelijke relatievormen zijn niet zelfreguleerbaar. Dit macrosociaal geheel – de staat in zijn totaliteit beschouwd, die vele ontelbaar kleine gemeenschappen kent – vertoont heel wat kenmerken van wat we vandaag de dag een systeem noemen. Een systeem staat boven de controle van zijn afzonderlijke leden. Het heeft behoefte aan administraties, bureaucratieën, organisatievormen. Het wil behoorlijk functioneren. Als deze organisatiemethoden ingewikkeld en omvangrijk worden, zijn ze geneigd de vroegere microsociale gemeenschappen te verdringen of (zoals Habermas het zegt) te koloniseren.

Het resultaat van een dergelijk proces is sociale desintegratie. Het macrosociale geheel wordt met de tijd heel abstract en alomtegenwoordig, terwijl microsociale entiteiten eerder wegkwijnen. Dit proces begon in de 18de eeuw bij het ontstaan van het moderne kapitalisme en de industrialisatie. Marx en Engels beschreven het in Het Communistisch Manifest heel plastisch: “alles wat stevig en degelijk is, smelt als sneeuw onder de zon.”

De drijvende kracht achter deze sociale desintegratie is de vrije markt – dit betekent dat die relatievormen die competitief zijn en een economische waarde bezitten uitgebreid worden ten koste van vrijwillige samenwerking voor het algemeen belang. In een maatschappij waar commerciële relaties overheersen, is het algemeen belang niet langer de zorg van haar individuen. Het collectief welzijn wordt behartigd door een derde partij, namelijk de staat. Indien de staat deze taak niet zou waarnemen, dan zou het volledige sociale systeem als een pudding in elkaar zakken. De markteconomie of de kapitalistische samenleving kan niet functioneren zonder overheidsbesluiten, tussenkomsten en maatregelen om individuen te beschermen tegen de logica van de markt. Hier ontwikkelt zich bij elk lid van een dergelijke gemeenschap een gespletenheid: enerzijds eisen we het recht op om beschermd en verzorgd te worden door de staat en anderzijds willen we ons persoonlijk belang vrij nastreven.

Ik geef Bill Jordan gelijk als hij beweert dat deze ontwikkeling niet volledig negatief is. De desintegratie van dit web van microsociale gemeenschappen betekent immers niet enkel ontworteling maar ook bevrijding van het juk van de familie en van de onderdanigheid aan de dorpsgemeenschap, de kerk en andere hiërarchische verhoudingen. Het eigenlijke probleem bestaat erin dat de vrije markt weinig ruimte biedt voor de ontwikkeling van nieuwe, verscheidene soorten microsociale gemeenschappen die zich baseren op vrijwillige samenwerking en collectieve projecten. Behoeften worden in de regel bevredigd door markteconomische productie en ruil. Gemeenschappen die op het delen van de kosten en winsten gestoeld zijn, kunnen nog enkel die functies waarnemen waarvoor noch de staat noch de markteconomie belangstelling heeft. Dit heeft tot gevolg dat we een voortdurend deficit ervaren van collectivistische relatievormen of van – wat op hetzelfde neerkomt – sociale integratie en lidmaatschap.

Het lidmaatschap van een macrosociaal, of (volgens Bill Jordan) politiek systeem, kan dit tekort niet compenseren. Emile Durkheim wees er 90 jaar geleden al op dat “een natie zichzelf enkel staande kan houden wanneer tussen de staat en de afzonderlijke individuen een hele reeks nevenorganisaties in het leven geroepen worden die de individuen persoonlijk aanspreken en hen opnemen in de stroom van het maatschappelijk leven.” Het lidmaatschap van de ‘politieke gemeenschap’ volstaat niet om geïntegreerd te worden. Lidmaatschap betekent enkel staatsburgerschap, de positie van onderdaan van de natie. Behalve het feit dat je ook nog een particuliere persoon bent, bezit je de rechten en plichten van alle medeburgers. Dit maakt je een ongedefinieerd wezen geheel gelijk aan en verwisselbaar met om het even welk ander individu. Deze vorm van abstract, anoniem lidmaatschap verleent je niet het gevoel erbij te horen, te kunnen participeren of solidair te zijn. Bill ]orden is zich daarvan bewust wanneer hij spreekt over (p, 170) “de onbekwaamheid van de naoorlogse welvaartinstituties om een sfeer van collectief belang bij de burgers te creëren.” Een basisinkomen zou weinig aan deze situatie veranderen. Op zichzelf is het niets anders dan een sociale wet van onze welvaartsstaat, een recht dat de burgers door wet en staat gegarandeerd wordt. Het veronderstelt geen enkele verbondenheid met anderen, geen vrijwillige medewerking, deelname of bereidheid te delen. Het houdt helemaal niet in dat mensen meer voor elkaar zorgen dan voorheen. Het betekent enkel dat de staat hen beter verzorgt als compensatie voor (a) het ontwrichten van microsociale bindingen en (b) het falen van de arbeidsmarkt om sociaal nuttige arbeid en welvaart te verdelen.

Het is niet omdat je de tekortkomingen van de markteconomie compenseert dat je die in de toekomst kunt vermijden. Ik ga helemaal niet akkoord met de gevolgtrekking die Bill Jordan maakt en die een centraal element is in zijn betoog. Hij beweert dat je enkel door een gebrek aan inkomsten (door armoede) kunt uitgesloten worden uit de maatschappij. Het verschaffen van een inkomen aan de armen is een voldoende maatregel om hen “volledig in de maatschappij te laten participeren” (p. 158). Een min of meer normale levensstandaard is wellicht een noodzakelijke voorwaarde voor een volledige maatschappelijke participatie, maar het is zeker niet voldoende. Consumptie in de betekenis van het individueel aankopen van consumptiegoederen, staat zelfs lijnrecht tegenover maatschappelijke participatie. Bill Jordan definieert lidmaatschap, participatie, meetellen in de maatschappij overwegend (zeker tot p. 170) in termen van zich verenigen en deelnemen aan iets. Hij vermeldt nergens waar de te verdelen middelen moeten vandaan komen.

Mijn stelling is dat in een complexe moderne samenleving, een inkomen en het lidmaatschap van een microsociale gemeenschap onvoldoende zijn om je het gevoel te geven dat je een burger bent, iemands gelijke en dat je voldoende participeert in de samenleving. Om je gelijkwaardig te voelen, moet je ook het gevoel hebben dat je nuttig bent voor de gehele maatschappij en dat de samenleving jouw capaciteiten en vaardigheden nodig heeft. Met andere woorden, je hebt een job nodig en niet een bezigheidstherapie zoals schoenen poetsen, bloemen verkopen op de hoek van de straat of met andermans hondje gaan wandelen.

Vrouwen bij voorbeeld, weten perfect dat het lid zijn van een microsociale gemeenschap hen geen volledig burgerschap verleent, zelfs als ze over voldoende geld beschikken. Het is niet omdat je opgenomen bent in een groep van mensen die elkaar goed kennen en vaak samenwerken, delen en ruilen dat je ook daardoor aanspraak kunt maken op al je burgerrechten. Je krijgt de rechten en plichten van deze specifieke gemeenschap, maar niet die van de gehele maatschappij. Je oudere moeder bijstaan, het huishouden verzorgen, je kinderen grootbrengen of werken in een zelfhulporganisatie zijn allemaal nuttige activiteiten in deze samenleving. Deze activiteiten verlenen je geen economische rechten of burgerrechten om de eenvoudige reden dat je die (al dan niet dankbare) taken niet vervult omdat de samenleving hiervoor beroep op je doet. Je zou een samenleving afwijzen die je verplicht voor je moeder te zorgen, je huishoudelijk werk te doen, advies en ervaring uit te wisselen met mensen die aan dezelfde ziektes lijden als jij, enz. Je zou zeggen dat de maatschappij bemoeiziek is en dat je geen sociale beloning of sanctie aanvaardt om dergelijke activiteiten al dan niet te ontplooien. Met andere woorden, je zou sterk protesteren tegen elke poging om de vrijwillige, informele, wederkerige relaties die je met andere mensen hebt sociaal te formaliseren. Deze activiteiten bieden geen rechtsgeldigheid omdat ze geen formele plichten van de ene burger t.o.v. de andere burger (mogen) impliceren.

Economisch burgerschap kun je enkel verkrijgen door de activiteiten die je als burger in de publieke sfeer verricht, ten voordele van andere burgers, voor hun profijt als burger. Je krijgt dit burgerschap niet als je als particulier individu in de privé-sfeer optreedt. Je kunt bij voorbeeld economische rechten en legitieme burgerrechten verkrijgen door te werken in het maatschappelijk productieproces, door goederen te fabriceren of diensten aan te bieden die voor iedereen toegankelijk zijn, die niet enkel bedoeld zijn voor enkele mensen waarmee je een bijzondere relatie onderhoudt. Je zult economisch burgerschap verkrijgen door oude mensen in een bejaardentehuis te verzorgen of kinderen in een dagverblijf. Daar sta je als burger ten dienste van burgers, in de macrosociale omgeving. Je zult het volkomen normaal vinden dat de verplichtingen en de verdiensten die je arbeid met zich meebrengen contractueel en sociaal geformaliseerd worden.

Werken op het macrosociale terrein betekent 1. dat je arbeid verricht die maatschappelijke erkenning geniet. Je bent nuttig en je kent het gevoel dat je een functie of plaats in de samenleving bekleedt, dat je net zo goed bent als de anderen, dat je iemands gelijke bent en 2. dat je niet zomaar voor je baas persoonlijk werkt maar wel om aan een sociale behoefte tegemoet te komen. Je baas is enkel de bemiddelaar. Zijn tussenkomst zorgt dat je arbeid in een knopenfabriek rendeert door knopen aan te bieden aan alle mensen die knopen nodig hebben. Het enige wat je als werknemer verschuldigd bent, is een afgesproken hoeveelheid arbeidstijd en voldoende kwaliteit. Je hoeft bij hem of haar niet echt in de smaak te vallen of hem of haar geen persoonlijke diensten te verlenen. Hij of zij is jou respect voor en erkenning van je vastgestelde rechten als werknemer en burger (aan hem of haar gelijk) vereist.

Ik blijf deze zaken benadrukken om aan te tonen dat niet alle jobs gelijkwaardig zijn wat economisch burgerschap en volledig lidmaatschap van de maatschappij betreft. Vooral tijdelijke klusjes en het werk van huispersoneel, prostitué(e)s, loopjongens e.d., ressorteren onder een totaal andere categorie. Dat zijn diensten die je aan particulieren aanbiedt, in de privé-sfeer, voor hun individueel belang. Dergelijke jobs impliceren een persoonlijke gehoorzaamheid aan particuliere eisen. Dit betekent dat je je baas als persoon zult moeten behagen, wil je de job behouden. In een dergelijke situatie ben je absoluut geen burger die je baas als gelijke dient, jouw verplichtingen t.o.v. hem of haar kunnen sociaal niet geformaliseerd worden, behalve in het slavendom: ze worden bepaald door een privaat contract.

Ik wil nog eens alles opsommen. Arbeid in de publieke sector is de toegang tot het economisch burgerschap en volledige participatie in de samenleving. In complexe, moderne samenlevingen is de deelname aan het maatschappelijk productieproces een essentiële socialisatiefactor. Het garandeert lidmaatschap in sociaal geformaliseerde gemeenschappen en groepen, zelfs al wordt de werktijd tot minder dan de helft van de tegenwoordige arbeidstijd verkort.

Naar het einde van het hoofdstuk erkent Bill Jordan het belang van de arbeid voor sociale en economische integratie, maar hij maakt geen onderscheid tussen arbeid in de openbare, macrosociale omgeving en klusjes. Hij denkt dat een onvoorwaardelijk basisinkomen aldus “mensen in staat kan stellen in te gaan op werkaanbiedingen” en hierbij de zekerheid hebben dat aan hun basisbehoeften zal worden voldaan.

In een versnipperde arbeidsmarkt, die meer deeltijdse en beperkte arbeidscontracten aanbiedt “zou dit zowel mannen als vrouwen stimuleren dergelijke jobs te aanvaarden” (p. 172). Deze voorstelling van de feiten verontrust me sterk. Het bewijst dat een basisinkomen 2 verschillende betekenissen kan hebben:

1. In de formulering die daarnet aangehaald is, stelt Bill Jordan de versnippering van de arbeidsmarkt voor als een gegeven, en aanvaardt hij dat de economische krachtsverhoudingen de aard van de arbeidsplaatsen zal blijven bepalen. De werkende bevolking moet de mogelijkheid onder ogen zien dat ze in de toekomst in 2 groepen verdeeld zal worden. Een eerste groep zal steeds kleiner worden en bestaat uit een aristocratie van mensen die geschoolde arbeid verrichten, een vaste werksituatie kennen en over een goed betaalde fulltime job beschikken. Een tweede groep mensen, die ongetwijfeld steeds zal aangroeien, wordt gevormd door het proletariaat van gemakkelijk te vervangen ongeschoolde arbeiders die even vlot ingehuurd als aan de deur gezet worden. Ze verrichten deeltijdse arbeid en hebben contracten van korte duur. Het basisinkomen is een instrument geworden om de tendens naar meer flexibele werktijden en arbeidsvoorwaarden bij de publieke opinie aanvaardbaar te maken. Het basisinkomen zal de verspreiding van klusjeswerk stimuleren. We denken hierbij aan al deze onregelmatige en slecht betaalde karweitjes waarbij de maatschappelijk zwakkeren persoonlijke diensten verlenen aan hen die het zich kunnen permitteren wat extra comfort en vrije tijd te kopen en slaafjes in dienst te nemen om hun dagelijkse sleur wat te verlichten. Het basisinkomen, zoals hier beschreven, lijkt wel een vorm van subsidiëring te zijn die werkgevers en toekomstige werkgevers ten goede zal komen. Het gaat om werkgevers die goedkope arbeid verlangen en niet bereid zijn een engagement aan te gaan met de mensen die voor hen werken. Werkgevers zullen zich geruggensteund voelen om jobs aan te bieden die louter het basisinkomen aanvullen. Het resultaat is wat ik de Zuid-Afrikanisering van de maatschappij noem. Vandaag de dag is ongeveer 45 % van de Britse werkende bevolking ofwel werkloos ofwel in een tijdelijk deeltijds contract tewerkgesteld.

2. Het basisinkomen kan natuurlijk een positieve uitwerking hebben, en ik betwijfel niet dat Bill Jordan dat voor ogen heeft. In plaats van een proletariaat in stand te houden, is het eveneens een instrument om sociaal nuttig werk evenwichtiger te verdelen over de totale werkende bevolking. Een eerlijke spreiding van de arbeid over mannen en vrouwen. Het kan de arbeidstijd inkorten, geschoolde arbeid voor iedereen toegankelijk maken en ontelbare mogelijkheden creëren voor onbetaalde gemeenschapsdiensten. Het kan mensen de mogelijkheid bieden te kiezen om ofwel meer te verdienen ofwel meer dingen voor zichzelf te doen, of voor hun familie, in hun vriendenkring of in een ander samenwerkingsverband. Tewerkstelling louter omwille van de tewerkstelling wordt aldus ontmoedigd.

Deze objectieven die Bill Jordan vooropstelt, zullen niet enkel gerealiseerd worden door het verschaffen van een basisinkomen. Deze doelen kunnen enkel verwezenlijkt worden als er drie voorwaarden vervuld zijn:
(1) De arbeidstijd moet ernstig verkort worden, stap voor stap, voor iedereen en het inkomensverlies moet gecompenseerd worden door stijgende sociale uitkeringen;
(2) Een groeiend aantal arbeidsplaatsen moet gecreëerd worden dankzij kortere werktijden en moet aangeboden worden aan de werklozen en gedeeltelijk werklozen. Een consistent en doeltreffend opvoedings- en bijscholingssysteem dat afgestemd is op mensen van alle leeftijden en in alle omstandigheden, is hiertoe een noodzakelijk instrument;
(3) Het beleid moet onbetaalde gemeenschapsdiensten promoten en er een sociaal en politiek statuut aan verbinden. Dit betekent o.a. dat openbare ruimten, gebouwen en faciliteiten ter beschikking gesteld worden voor vrijwilligerswerk. De kans moet geboden worden kennis en arbeid uit te wisselen. Maatschappelijke erkenning kan verleend worden in de vorm van bijna officiële contracten en niet-verhandelbare bonussen. Dit zou betekenen dat het maatschappelijk dienstbetoon dat door bejaarden wordt waargenomen die voor gehandicapten uit hun gemeenschap of buurt zorgen, hen het recht geeft op een gelijkaardig dienstbetoon wanneer ze zelf behoeftig worden.

Mückenberger, Offe en Ostner[1] hebben net zoals ik het noodzakelijk verband tussen die voorwaarden onderstreept. Zij menen eveneens dat betaalde arbeid periodiek voor iedereen toegankelijk moet zijn. Dit mag niet alleen voor de laagste maatschappelijke groep gelden. Bovendien mag deze afwisseling van (maandelijkse, jaarlijkse of tijdelijke) arbeidsperiodes en arbeidsonderbrekingen niet enkel overgelaten worden aan de willekeur van de werkgevers. Deze benadering geeft een nieuwe invulling aan het begrip basisinkomen. Het is niet enkel een systeem dat je in staat stelt te overleven als je werkloos bent. Het is het inkomen waar je recht op hebt omdat je jouw deel van het economisch nuttig werk hebt verricht in een maatschappij waarin de arbeid over allen rechtvaardig is verdeeld zodat niemand jaar in jaar uit voltijds moet werken om over een volledig inkomen te beschikken. Het inkomen dat tijdens de arbeidsonderbrekingen betaald wordt, kan worden beschouwd als een achterstallige betaling van of een voorschot op jouw aandeel in de maatschappelijke welvaart. Als een inkomen dat je verdiend hebt en waar je recht op hebt, niet als een gunst. Je krijgt het van de maatschappij waarin je je hebt geëngageerd om een aanvaardbaar minimum arbeid te verrichten. Volgens mij ga je mensen nooit volledig integreren als je hen, door het toekennen van een basisinkomen, vrijstelt van werken. Je kunt immers geen deelgenoot zijn aan een samenleving als je geen enkele verplichting hebt. Deel uitmaken van een groep betekent dat je op anderen kunt rekenen en dat anderen ook op jouw inzet kunnen betrouwen. Zonder wederzijdse plichten bestaat er geen integratie.

Deze nieuwe benadering wil ook rekening houden met de oorzaken van armoede en maatschappelijke uitsluiting. Dit impliceert uiteraard een sociaaleconomisch beleid en een beperking van de marktmechanismen. We mogen vooral niet denken dat we tegelijkertijd de arbeidstijd kunnen verkorten, het loonverlies van de betrokkenen volledig kunnen compenseren en het aantal economisch waardevolle jobs kunnen doen stijgen, als de verdeling van de groeiende welvaart en het dalende arbeidsvolume overgelaten wordt aan de vrije markt. Je kunt die herverdeling nooit met terugwerkende kracht opvorderen want dan zijn de productiviteitsgroei en -winsten al verdeeld. De enige manier om iedereen zijn of haar deel van de welvaart, de arbeid en de beschikbare tijd te verzekeren, is vooraf maatregelen te nemen. Het moet vooraf vastgelegd worden hoe de toekomstige productie- en productiviteitsgroei zal worden verdeeld en welk deel ervan wordt voorbehouden voor (a) werktijdverkorting (b) het creëren van bijkomende jobs en (c) de stijgingen van de lonen en de sociale uitkering. Dit veronderstelt uiteraard een planning. De meeste mensen zijn allergisch voor dit begrip. Ik zou er echter op willen wijzen dat er in het verleden veel voorbeelden zijn geweest van bedrijfsmanagement dat maatregelen trof voor het berekenen van de arbeidstijd, de lonen en het aantal werknemers voor de komende vier jaar. Een moderne bedrijfshuishoudkunde, onverschillig of die staats- of privé-eigendom is, doet precieze voorspellingen op middellange termijn over de productiviteit, het arbeidsvolume en de loonkosten.

_______________
[0] Oorspronkelijke titel: ‘On the difference between Society and Community, and why Basic Income cannot by itself confer Full Membership of either’ in Philippe Van Parijs (ed.), Arguing for Basic Income, pp. 178-184, 1989, Verso: Londen. De bijdrage is een reactie op een artikel van Bill Jordan in hetzelfde boek. De stellingen van Jordan waarop Gorz een antwoord formuleert, worden voldoende helder in het artikel toegelicht.
[1] Mückenberger, Offe en Ostner, Ilona (1989), ‘Das staatlich garantierte Grundinkommen – ein sozialpolitisches Gebot der Stunde’, in Hans Leo Krämer en Klaus Leggewie (eds.), ‘Wege ins Reich der Freiheit. Fertschrift für André Gorz zum 65. Geburtstag’, Berlin: Rotbuch, 247-78.


Zoek knop