Antonio Gramsci
Klassenstrijd en fascisme
Kroniek en analyse van de opkomst van het fascisme in Italië


Inleiding

Antonio Gramsci bracht zijn jeugd door op Sardinië, een eiland van arme boeren en schaapherders. Zijn vader was districtsambtenaar in het plaatsje Ghilarza, in het centrale hoogland. Hij behoorde tot de kleine dorpsbourgeoisie en het gezin Gramsci was daarom naar Sardijnse maatstaven redelijk welgesteld. Maar zijn vader wierp zich in de politiek. Hij zette al zijn kaarten op een parlementskandidaat die het niet haalde en dat kwam hem te staan op wraakacties van de plaatselijke aanhang van de verkozen afgevaardigde. Het was destijds niet ongebruikelijk dat ambtenaren die steun hadden gegeven aan een verliezer uit hun banen werden verwijderd. De beschikbare posten in het provinciale bestuursapparaat waren de buit voor de winnende partij. Tegen Francesco Gramsci werd dan ook een proces aangespannen wegens vermeende onregelmatigheden bij het uitoefenen van zijn functie en hij werd tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld. Hij verloor zijn baan en het gezin Gramsci zat zonder inkomen.

Om die reden moest de jonge Antonio al op tienjarige leeftijd uit werken. Hij werkte vier jaar op een klerkenkantoor in Cagliari, de hoofdstad van Sardinië, waar hij de kost verdiende met het versjouwen van dossiers. Pas toen zijn vader uit de gevangenis kwam, was er voldoende geld om Antonio naar de middelbare school te sturen. In de vier jaar dat hij het gymnasium bezocht verdiende hij wat geld als plaatselijke correspondent van het blad Unione Sarda, een krant met een sterk Sardijns-nationalistische inslag. In die periode deed de jonge Gramsci zijn eerste politieke indrukken op. Zijn wereldbeeld was destijds betrekkelijk eenvoudig. De Sardijnse boeren waren het slachtoffer van onderdrukking door de gezamenlijke krachten van het Italiaanse vasteland. De “continentalen” waren verantwoordelijk voor de armoede op Sardinië en Gramsci zag, als fervent Sardijns nationalist, maar één oplossing voor de problemen van zijn geboorteland: “alle continentalen de zee in”.

In 1911, hij was toen twintig jaar oud deed hij eindexamen. Datzelfde jaar hoorde hij dat er een beperkt aantal beurzen beschikbaar was voor het Karel Albertcollege, de universiteit van Turijn. Hij slaagde voor het toelatingsexamen, kreeg de studiebeurs en verhuisde naar Turijn. Dat was zijn eerste kennismaking met het vasteland en de grote stad. Turijn was destijds de belangrijkste industriestad van Italië en tegelijkertijd het bolwerk van het Italiaanse socialisme.

In de jaren 1911-1913 leidde Gramsci een teruggetrokken en armoedig bestaan. Hij koos voor een letterenstudie. Hij had belangstelling voor taalwetenschap en literatuur en ambieerde een baan als leraar. In zijn eerste studiejaren kwam hij in aanraking met het werk van de filosoof Benedetto Croce, een idealistisch denker die zich afzette tegen het destijds modieuze positivisme, waarmee ook de ideologie van de Italiaanse Socialistische Partij (PSI) was doordrenkt. Het marxisme van de PSI was verschraald tot een economisch determinisme. De socialistische leiders waren ervan overtuigd dat het kapitalisme zijn interne tegenstellingen niet kon overleven en daarom als vanzelf zou overgaan in het socialisme. De Italiaanse socialisten beschouwden de marxistische theorie als een soort kalender, waaraan de verschillende stadia van het verval van het kapitalisme konden worden afgelezen. Croce verwierp het denkbeeld dat de mens het willoze werktuig zou zijn van de historische wetten en onderstreepte dat het uiteindelijk de menselijke wil is die zegeviert over de historische wetten en maatschappelijke structuren. Gramsci was onder de indruk van Croce’s opvattingen. Ook hij was van mening dat de mens geen passief voorwerp is van de wetten van de geschiedenis, maar in staat is creatief vorm te geven aan de maatschappij en zelf richting te geven aan de ontwikkelingsgang van de geschiedenis.

In die jaren kwam Gramsci ook in contact met leden van de socialistische partij. Sinds 1910 bestond er in Turijn een jeugdafdeling van de PSI, die werd geleid door Angelo Tasca, een studiegenoot van Gramsci. Tasca nam hem mee naar partijvergaderingen en hield langdurige discussies met zijn Sardijnse vriend. Hij moest daarbij een belangrijke hindernis overwinnen. Gramsci was nog steeds een overtuigd Sardijns nationalist met een diepgeworteld wantrouwen tegen de socialisten, die hun minachting voor de boerenbevolking van Zuid-Italië en de eilanden niet onder stoelen of banken staken. De partij steunde hoofdzakelijk op het industrieproletariaat en de landarbeiders van Noord-Italië en had de problemen van de Zuid-Italiaanse boeren steeds verwaarloosd. Maar naarmate de contacten van Gramsci met de Turijnse socialisten intensiever werden overwon hij geleidelijk zijn twijfels, en in de zomer van 1913 vroeg hij via bemiddeling van Tasca het lidmaatschap van de PSI aan. Hij raakte er na lange gesprekken van overtuigd dat veel partijleden zijn toewijding aan de zaak van de Zuid-Italiaanse boeren deelden, en hij ontwikkelde zelf een meer Italiaanse, minder regionalistische visie op het vraagstuk van het Zuiden. Hij ging beseffen dat er ook op het vasteland klassentegenstellingen bestonden en dat de armoede van het Zuiden te wijten was aan een politiek bondgenootschap van die klassen die in het Noorden en het Zuiden de machtsposities innamen, de industriëlen en de grootgrondbezitters. Die alliantie kon, zo meende hij, alleen met succes worden bevochten als de werkende klassen van Noord en Zuid-Italië industriearbeiders, landarbeiders en arme boeren zich aaneensloten. Dat zag hij als de taak van de socialistische partij, maar dit denkbeeld was nog geen gemeengoed in de PSI.

Hoewel Croce aanvankelijk zijn grote inspirator bleef, zette Gramsci zich aan de studie van de marxistische klassieken. Zijn eerste politieke daad was tegelijk zijn eerste politieke misser. In de zomer van 1914 zond hij een artikel naar de Grido del Popolo (Kreet van het Volk), een plaatselijk blad van de PSI in Turijn. Daarin nam hij stelling in het politieke debat van dat moment: de discussie over de vraag of Italië moest deelnemen aan de grote oorlog die in augustus was uitgebroken. De toenmalige algemeen secretaris van de PSI, Benito Mussolini, meende tegen de meerderheid van de partij in dat Italië moest kiezen voor een “actieve neutraliteit”. Het moest paraat zijn voor het geval het nationale grondgebied zou worden bedreigd door de Oostenrijkers. Hij pleitte kortom voor een algemene mobilisatie. Dat kostte hem de kop. Hij werd gedwongen zijn ontslag te nemen en stapte uit de partij. In zijn ingezonden stuk had Gramsci Mussolini op enkele punten verdedigd en daarmee haalde hij zich zware kritiek op de hals. Hij trok zich een tijdje terug uit partijkringen en wijdde zich helemaal aan zijn studie. In april 1915 legde hij enkele examens af. In die maanden wist hij zich in de ogen van zijn partijgenoten te rehabiliteren door actief deel te nemen aan een campagne tegen de opkomende nationalistische beweging. Aan de universiteit leidde hij discussies waarin hij de nationalisten, die voorstanders waren van Italiaanse interventie, hard aanviel. In mei 1915 legde hij zijn studie voorlopig neer en hij nam een baan aan als journalist bij de Grido del Popolo. Begin 1916 verzorgde hij een vaste rubriek in de Turijnse editie van het landelijke dagblad van de PSI, Avanti! (Voorwaarts), waarin hij het plaatselijke nieuws van commentaar voorzag en ook theaterkritieken schreef. Dit werk beviel hem zo goed dat hij zijn studentenbestaan definitief afsloot en koos voor een leven als socialistische militant.

Alistair Davidson, één van Gramsci’s biografen, schrijft: “Als journalist bij de Grido en bij Avanti! verwierf hij zich algauw de reputatie van een intellectueel met wie de arbeiders konden praten zonder bang te zijn om uit te komen voor hun onwetendheid. Bezoekers van de dichtbijgelegen Arbeidskamer kwamen regelmatig zijn werkkamer binnen om te zien of hij iets te lezen had of om uitleg te vragen bij een artikel. Gramsci luisterde steeds aandachtig naar wat zij te zeggen hadden. Hij had de gave om met iedereen gemakkelijk te kunnen praten.” Gramsci hechtte buitengewoon veel belang aan onderwijs en als leraar bleek hij een natuurtalent. Hij was van mening dat de socialistische intellectueel een opvoedende taak had. De arbeiders konden volgens hem alleen het socialisme realiseren als ze de noodzakelijke theorie kregen aangereikt. Via kennisoverdracht konden zij zich bewust worden van het feit dat hun belangen strijdig waren met die van de kapitalist. Hij beschouwde het als zijn plicht als journalist om de arbeiders “op te voeden tot het socialisme”. Eind 1916 schreef hij in Avanti!: “Het onderwijsprobleem is het grootste klassenprobleem.”

Tot 1917 had Gramsci alleen indirect contact met de arbeidersstrijd in Turijn. Dit veranderde als gevolg van een aantal gebeurtenissen in Italië en daarbuiten. In februari 1917 — Gramsci was juist hoofdredacteur geworden van de Grido brak in Rusland de revolutie uit. De tsaar werd afgezet en er werd een voorlopige regering gevormd van socialisten en burgerlijke politici. Door de militaire censuur bereikte het nieuws uit het revolutionaire Rusland Italië slechts druppelsgewijs. Maar het weinige dat bekend werd, was voldoende om Gramsci enthousiast te maken. Hij kreeg meer belangstelling voor het organisatiewerk. Op 23 augustus gingen in Turijn de industriearbeiders in staking uit protest tegen de hoge broodprijzen. Het leger sloeg de actie neer en op last van de regering werd een groot aantal kaderleden van de Turijnse PSI-afdeling gearresteerd. Omdat er zo een aantal plaatsen in het afdelingsbestuur openviel werd Gramsci op 30 september 1917 benoemd tot plaatsvervangend bestuurslid. Uit hoofde van die functie nam hij ook zitting in het bestuur van de plaatselijke Arbeidskamer. Dit werk bracht hem voor het eerst in rechtstreeks contact met de werkelijkheid van het Turijnse industrieproletariaat.

Een maand later werd in Rusland de voorlopige regering aan de kant gezet. De bolsjewieken van Lenin namen de macht over en riepen de staat van de sovjets uit. Gramsci was geestdriftig. Hij zag de gebeurtenissen in Rusland als bewijs voor zijn stelling dat de menselijke wil uiteindelijk zegeviert over de structuren. Hij begroette de Oktoberrevolutie als een daad van vrijheid en scheppingsdrang. Eind 1917 schreef hij in Avanti!: “In de jonge Sovjet-Unie wordt de vrijheid gewaarborgd door een nieuwe hiërarchische orde: van de ongeorganiseerde en lijdende massa’s via de georganiseerde arbeiders en boeren tot de sovjets, de raden, de bolsjewistische partij en hun leider, Lenin. Een hiërarchie, gegrondvest op prestige en vertrouwen, een hiërarchie die spontaan is ontstaan en slechts kan voortbestaan op basis van vrije keuze.” Hij zette zich aan de studie van de beschikbare vertalingen van Lenins werk en verdiepte zich in het Sovjetmodel.

Toen Duitsland en Oostenrijk in november 1918 capituleerden, mocht Italië zich tot de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog rekenen. Maar de zege was betrekkelijk. 600.000 Italianen waren gesneuveld. Drie jaar oorlog hadden het land aan de rand van het bankroet gebracht. De Italiaanse staat had zich diep in de schulden moeten steken om de oorlogsinspanningen te kunnen betalen. De “economische mobilisatie” van 1917 had alle industriële activiteit in het militaire gareel gebracht. Toen de vrede een feit was, stond Italië voor de opgave om in korte tijd over te schakelen op niet-militaire productie. De handels en betalingsbalans was door de oorlog ernstig verstoord. De export stagneerde en er moesten grote hoeveelheden goederen worden ingevoerd. Er was een tekort aan kolen en graan. Brood moest worden gerantsoeneerd. Net als de meeste landen die bij de oorlog waren betrokken kampte Italië met een voorthollende inflatie. De kosten van levensonderhoud waren sinds 1913 verdubbeld en de prijzen bleven stijgen.

In de eerste maanden van 1919 werd er op verschillende plaatsen gestaakt uit protest tegen de prijsstijgingen. In heel Italië braken voedselrellen uit. De soldaten die terugkeerden van het front waren niet meer bereid zich te schikken in de vooroorlogse verhoudingen. Zij waren vastbesloten af te rekenen met het oude Italië, het Italië van de bazen, die grof geld hadden verdiend aan de oorlog. In de eerste twee jaren na de oorlog kregen de vakbonden een grote toeloop van nieuwe leden te verwerken. De socialistische Confederazione Generale del Lavoro (CGL), die aan het eind van de oorlog nog 249.000 leden telde, had er in oktober 1919 al één miljoen en 258.000, en in het najaar van 1920 meer dan twee miljoen. De katholieke centrale, de Confederazione Italiana del Lavoro (CIL), zag haar ledental stijgen van 162.000 in 1918 tot meer dan één miljoen in 1920. In 1919 werd er in de industriesteden van Noord-Italië op groter schaal gestaakt dan vóór de oorlog ooit was gebeurd. In februari wist de socialistische metaalbewerkersbond, de Federazione Italiana dei Operai Metallurgici (FIOM), een achturige werkdag af te dwingen.

Andere bonden volgden. In het voorjaar werden op verschillende plaatsen

burgercomités gevormd die zelf de distributie van levensmiddelen voor hun rekening namen. Veel winkeliers leverden de sleutels van hun magazijnen in bij deze comités om te voorkomen dat hun voorraden werden geplunderd.

In het agrarische Midden en Zuiden van Italië gingen kleine pachters en deelbouwers over tot bezetting van grond, die de eigenaars onbebouwd lieten. Zij eisten dat de traditionele gemeenschapsgronden, waarvan de grootgrondbezitters zich meester hadden gemaakt, werden verdeeld onder de pachters of in pacht werden gegeven aan de door hen gevormde coöperaties. Deze acties werden dikwijls geleid door boeren die aan het front hadden gevochten.

Op de uitgestrekte landbouwbedrijven aan weerszijden van de rivier de Po (Lombardije en Emilia) gingen landarbeiders in staking om betere arbeidsvoorwaarden en erkenning van hun coöperaties af te dwingen. Deelbouwers in Midden-Italië (Toscane en Umbrië) eisten een groter aandeel van de oogst. In 1919 waren er 1.663 stakingen in de industrie en 208 in de landbouw, waarbij respectievelijk één miljoen en 49.000 en 505.000 stakers waren betrokken. De arbeiders en boeren waren zich bewust van hun kracht. In 1919 was in Italië de vraag aan de orde of zij ook in staat waren een politieke vuist te maken en de staatsmacht te veroveren op de oude garde van industriëlen en landeigenaars. Daarvoor waren een duidelijke strategie, een vastbesloten leiding en een krachtige organisatie nodig. Velen verwachtten die van de Italiaanse Socialistische Partij (PSI), die na de oorlog sterker leek dan ooit.

Van 2 tot 6 september 1918 de oorlog was toen nog in volle gang kwam in Rome het Vijftiende Congres van de PSI bijeen. Het had tot taak de politieke lijn vast te stellen die de partij zou moeten volgen als de oorlog was afgelopen. Het werd al meteen duidelijk dat de oude tegenstellingen tussen de reformistische en de revolutionaire (“maximalistische”) vleugel door de oorlog waren aangescherpt. In 1915 had de overgrote meerderheid van de partij — reformisten en maximalisten — zich verzet tegen de Italiaanse interventie in de Eerste Wereldoorlog. Maar nadat het Italiaanse leger in 1917 een zware nederlaag had geleden bij Caporetto kreeg het nationale sentiment bij veel reformisten de overhand. Zij hadden opgeroepen tot nationaal verzet tegen de oprukkende Duitse en Oostenrijkse troepen. Hun “patriottisme van het laatste uur” stuitte op grote weerstand bij de linkervleugel, die hen op één lijn plaatste met de “imperialistische oorlogshitsers” in de regering.

De maximalisten waren in Rome in de meerderheid; zij veroverden de meeste zetels in het nieuwe partijbestuur. Serrati, de nieuwe partijsecretaris, riep de Italiaanse socialisten op om het voorbeeld van de Russische Oktoberrevolutie te volgen en verklaarde dat het moment niet ver meer was dat ook in Italië het proletariaat zijn dictatuur zou vestigen. Het congres van Rome nam twee ingrijpende beslissingen. Allereerst werd de campagne tegen de oorlog en tegen alle “patriotten” geïntensiveerd. De nationale driekleur moest plaats maken voor de rode vlag. De partij opende een frontale aanval op de politici die hadden aangestuurd op Italiaanse interventie, en op de reformisten in eigen gelederen die zich hadden laten verleiden tot “patriottisme”. Maar ook de gewone soldaten, die vrijwillig dienst hadden genomen of als dienstplichtigen hadden meegevochten, moesten het ontgelden. Oud-strijders waren verdacht, omdat ze zich hadden geleend voor de imperialistische oorlog. Vanaf dat moment werden veel gedemobiliseerde soldaten, die zich aanmeldden voor het partijlidmaatschap, uit de PSI geweerd.

Het tweede congresbesluit bepaalde dat iedere vorm van samenwerking met niet-socialisten uit den boze was. “Alleen aan de macht” werd de leuze. De maximalistische meerderheid verklaarde dat medewerking aan hervormingen, ook al waren die in het voordeel van de arbeidersklasse, het kapitalisme alleen maar kon versterken, en waarschuwde tegen de gevaarlijke illusie van de burgerlijke democratie. De revolutie was onafwendbaar. Hoe groter de chaos, des te sneller zou het socialisme de plaats innemen van het stervende kapitalisme. De socialisten hoefden slechts te wachten tot de tijd rijp was.

Deze opstelling betekende in de praktijk dat de PSI-leiding tijdens de grote golf van arbeidsonrust in de jaren 1919-1920 passief bleef toezien zonder een serieuze poging te ondernemen de verschillende arbeidersacties te bundelen tot een revolutionair offensief. De Italiaanse historicus Procacci schrijft over dit falen van de PSI in de beslissende jaren 1919-1920: “Eigenlijk was het niet zozeer de twist tussen reformisten en maximalisten die de partij verlamde, als wel het ontbreken van enige politieke lijn. De maximalisten waren geen serieuze revolutionairen en de reformisten waren geen echte sociaaldemocraten. Tegenover de vage ambities van de maximalistische partijleiders (Serrati), die de revolutie die zij onafwendbaar achtten voortdurend uitstelden tot de volgende dag, stond de terughoudendheid van reformisten als Turati, die geen duidelijke verantwoordelijkheden durfden te aanvaarden, uit angst dat de socialisten door deelname aan de regering betrokken zouden worden in het bankroet van de burgerlijke staat.”

Het ontbrak de PSI vooral aan een visie op het voor Italië zo belangrijke boerenvraagstuk. De socialisten toonden een volstrekt onbegrip voor de naoorlogse situatie op het platteland, voor de eeuwenoude landhonger van de pachters en landarbeiders van Zuid-Italië. Terwijl in de jaren 1911-1921 door bevriezing van de pachtsommen en de stijgende landbouwprijzen in Italië het aantal kleine boereneigenaars was gestegen van 21 tot 35,6 procent van de totale bevolking, zette de PSI een algehele nationalisatie van de grond boven aan haar agrarische programma. Onnodig te zeggen dat ze op die manier een groot deel van de boerenbevolking van zich vervreemdde.

Bovendien dwong het traditionele antiklerikalisme van de PSI de partij tot een vijandige opstelling tegen de jonge (katholieke) Partito Popolare (Volkspartij) die in de met haar verbonden vakorganisaties een groot aantal arbeiders en boeren organiseerde. Procacci: “In plaats van de progressieve katholieken en hun organisaties in het revolutionaire kamp te trekken en zo de confessionele band te verbreken die maatschappelijke groepen met zeer uiteenlopende belangen in de PP hield, versterkten de socialisten juist die band.”

Er was in het Italië van 1919 eigenlijk maar één groep die zich serieus wijdde aan de vraagstukken van de Italiaanse revolutie: de groep rond het Turijnse weekblad Ordine Nuovo (Nieuwe Orde). Deze stond onder leiding van vier jonge socialisten: Angelo Tasca, Palmiro Togliatti, Umberto Terracini en Antonio Gramsci.

Drie weken na de Oostenrijkse capitulatie, november 1918, schreef Gramsci in Avanti!: “Vier jaar oorlog hebben het economische klimaat en de instelling van de arbeiders ingrijpend veranderd. Er zijn enorme arbeiderslegers op de been gebracht en het gewelddadige karakter van de verhouding tussen bezitters en loontrekkers is zo duidelijk geworden dat het zelfs tot de traagste geesten doordringt. (...) Deze verzadiging van het klassengeweld heeft een wonderbaarlijke groei van de industrie mogelijk gemaakt Maar de bourgeoisie heeft op die manier ongewild aan de uitgebuite massa’s een verschrikkelijke praktijkles in revolutionair socialisme gegeven. Er is een nieuw klassenbewustzijn ontstaan, niet alleen op de werkvloer, maar ook in de loopgraven, waar de levensomstandigheden zoveel gemeen hebben met die in de fabriek.” Hij was ervan overtuigd dat de oorlog in Italië, evenals in Rusland, de vestiging van een nieuwe staatsmacht onafwendbaar had gemaakt. Onder invloed van de Oktoberrevolutie in Rusland had hij belangstelling gekregen voor de rol die spontane arbeidersorganisaties zouden kunnen spelen bij de opbouw van een nieuwe, socialistische staat. Gestimuleerd door het voorbeeld van de Russische en West-Europese radenervaring ontwikkelde Gramsci een nieuwe theorie, waarin hij een element van de lessen van Lenin verwerkte, namelijk het belang van revolutionaire organisatievormen, die hun wortels hebben in de productie, en uitgaan van de arbeidsplaats. Deze proletarische instituten zouden de eerste hoekstenen zijn van wat eens de arbeidersstaat zou moeten worden. In maart 1919 schreef hij: “We hebben gezien dat arbeidersraden de beste organisaties zijn, de beste garantie bieden voor vooruitgang naar en verwezenlijking van het socialisme. Welnu, laten wij onze eigen arbeidersraden opzetten, onze eigen sovjets maken binnen de grenzen die ons zijn toegestaan.”

Op 1 mei richtte Gramsci, samen met Tasca, Togliatti en Terracini een nieuw weekblad op. De titel was een programma: Ordine Nuovo (Nieuwe Orde). Gramsci werd benoemd tot redactiesecretaris, maar Tasca, die het startkapitaal bij elkaar had gekregen, bepaalde aanvankelijk de redactionele lijn. Hij had ook de ondertitel voorgesteld: Tijdschrift voor Socialistische Cultuur. De eerste nummers werden door Tasca gevuld met artikelen en commentaren van culturele aard. Gramsci noemde die later een “bloemlezing van te hooi en te gras verzamelde teksten over een reeks abstracte culturele onderwerpen, waaruit een sterke hang bleek naar beroerde verhalen en goedbedoeld houtsnijwerk.” Gramsci en Togliatti hadden andere plannen met het blad en ze beraamden een redactiecoup. Op 21 juni 1919 publiceerden zij, buiten medeweten van Tasca, een hoofdartikel onder de kop: Democrazia Operaia (Arbeidersdemocratie). Dit artikel zou het manifest worden van de Turijnse radenbeweging. In het stuk maakten de schrijvers duidelijk dat in het kapitalisme al de kiemen aanwezig waren van een arbeidersstaat. Dat waren de maatschappelijke organisaties van het proletariaat, de centra van het proletarische leven: de Socialistische Clubs, de landarbeiderscoöperaties, de boerengemeenschappen en de bedrijfscommissies. Als deze instellingen centraal georganiseerd zouden worden, zou tegenover de burgerlijke staat een ware arbeidersdemocratie worden gesteld, die het roer kon overnemen van de bourgeoisie. Gramsci benadrukte dat de raden die hij voor ogen had niet in de plaats moesten treden van partij en vakbond, die hij een belangrijke plaats toedacht in de beweging als “opvoeders”, “reservoirs van de revolutionaire doctrine” en zelfs als “hoogste macht”.

Gramsci en de zijnen besloten de radengedachte in te brengen in wat zij noemden het “sociale laboratorium” van de metaalfabrieken van Turijn. In het redactielokaal van Ordine Nuovo werden bijeenkomsten belegd met metaalarbeiders. Gramsci besprak met hen de mogelijkheden om de bestaande bedrijfscommissies (commissioni interne), die al vóór de oorlog waren opgericht als overlegorganen van bedrijfsleiding en vakbondsvertegenwoordigers in de fabriek, om te bouwen tot raden van afdelingscommissarissen, die niet alleen door vakbondsleden, maar door alle arbeiders moesten worden verkozen. Dit idee sloeg aan bij een groot aantal actieve leden van de socialistische metaalbond FIOM, die kritiek hadden op de collaboratiepolitiek van de door reformisten beheerste vakbondstop. De eerste FIOM-militant die warm liep voor Gramsci’s ideeën was Giovanni Parodi, een Fiat-arbeider die behoorde tot de linkse minderheid in de metaalbond en die groot gezag had onder de arbeiders van Turijn. Hij nodigde Gramsci uit om lezingen te houden in de fabrieken en organiseerde zelf de eerste fabrieksvergadering waar gediscussieerd werd over het radenplan. In enkele maanden tijd werden in tientallen metaalbedrijven — van Fiat tot Lancia — fabrieksraden gevormd. Al in de herfst van 1919 waren meer dan 30.000 Turijnse arbeiders in dergelijke raden georganiseerd, ondanks de scepsis van de FIOM-bestuurders. In deze maanden verdeelde Gramsci zijn tijd tussen werk voor de krant en scholingsbijeenkomsten met arbeiders. Hij wist geleidelijk hun vertrouwen te winnen door middel van eindeloze vergaderingen, redevoeringen, persoonlijke gesprekken en agitatie in de fabrieken. Omgekeerd leerden de arbeiders hem wat hun concrete behoeften en verlangens waren.

Uit de artikelen die Gramsci tussen juni en september 1919 schreef voor Ordine Nuovo bleek dat hij de arbeider in de eerste plaats als producent zag, en dan pas als loontrekker. De raden moesten zich dan ook vooral richten op het beheer van de productiemiddelen en op de organisatie van de mensen die ermee werkten en niet op het bepalen van de prijs van de arbeid. In het manifest dat half oktober 1919 werd opgesteld door de eerste algemene vergadering van de uitvoerende comités van de fabrieksraden werd gesteld dat “het doel van de raden is om door voortdurend prerevolutionair werk aan een vergroting van de arbeiderscontrole de mensen rijp te maken om de bazen in de fabrieken te vervangen.”

Hoewel Gramsci en zijn medestanders binnen en buiten de fabrieken het programma van de beweging hadden opgesteld, bestond de meerderheid in de raden aanvankelijk niet uit volgelingen van Ordine Nuovo. De eerste successen van de beweging brachten de arbeiders echter dichter bij de standpunten van Gramsci en de zijnen. In december slaagden de fabrieksraden erin om in vijf minuten tijd 16.000 man het werk te laten neerleggen. Het duurde niet lang of de aanhangers van de Ordine Nuovo-groep kregen de meerderheid van de raden en van de hele arbeidersbeweging van Turijn achter zich. In november 1919 wist de linkervleugel van de FIOM-Turijn, die de toon aangaf in de fabrieksraden, de reformisten uit hun leidende positie in de metaalbond te stoten. De hoofdredacteur van de Turijnse editie van het PSI-blad Avanti! droeg de leiding van de krant praktisch over aan Gramsci en zijn volgelingen. In december sprak de afdeling Turijn van de PSI zich uit vóór de raden en een speciale werkgroep van de partij, onder leiding van Palmiro Togliatti, kreeg de opdracht te onderzoeken hoe de beweging verder kon worden ontwikkeld. Niet lang daarna stemde een meerderheid van de plaatselijke Arbeidskamer vóór volledige steun aan de fabrieksraden. Als vertegenwoordigster van 100.000 Turijnse arbeiders eisten ze de uitbreiding van de raden over heel Italië.

Deze successen van de ordinovisti haalden hen de haat op de hals van de reformistische vakbondsleiders, zowel in de FIOM als in de landelijke centrale CGL, die in de radenbeweging een bedreiging zagen van hun eigen leidende positie. In de vakbondspers werd een campagne gestart tegen de fabrieksraden. Gramsci werd afgeschilderd als een “avonturier” en een verkapte anarchosyndicalist.

Gramsci had aanvankelijk steeds de belangrijke bijdrage van de vakbonden aan de arbeidersbeweging onderstreept, maar werd door deze haatcampagne min of meer in een antivakbondspositie gedrongen.

In de kolommen van Ordine Nuovo haalde hij steeds scherper uit tegen de “bureaucratische instelling” van de vakbondsbestuurders, die hen verhinderde te onderkennen dat niet alleen de kapitalistische samenleving, maar ook de traditionele vakbeweging in een crisis verkeerde. Zo schreef hij dat de vakbonden “waren uitgegroeid tot een immens, log apparaat dat langzamerhand was gaan gehoorzamen aan eigen wetten, die voortkwamen uit de ingewikkelde hiërarchische structuur, waardoor ze steeds verder afkwamen te staan van de massa’s, die zich geleidelijk bewust werden van hun historische missie als revolutionaire klasse.” Die zochten daarom naar nieuwe organisatievormen. De vakbonden van het oude type, aldus Gramsci, behoorden tot het verleden en een nieuwe vakbeweging, gebaseerd op directe democratie en de fabrieksraden, zou hun plaats innemen.

In zijn conflict met de vakbondstop zocht Gramsci bondgenoten waar hij maar kon, zonder zich veel aan te trekken van traditionele vetes. Zo vond hij vooral steun bij groepen buiten de PSI, zoals leden van de anarchosyndicalistische centrale Unione Sindacale Italiana (USI), en bij socialisten wier inzichten diametraal ingingen tegen de PSI-lijn. Tot die laatste groep hoorden de zogenaamde “abstentionisten” — waartoe ook Parodi behoorde — een fractie binnen de PSI, die onder leiding stond van de Napolitaanse ingenieur Amadeo Bordiga, en die het leninisme interpreteerde als een antiparlementaire leer. De abstentionisten drongen erop aan dat de PSI haar parlementaire activiteiten opgaf om zich geheel te wijden aan de revolutionaire strijd om de macht. Zowel de anarchisten als de abstentionisten waren sterk vertegenwoordigd in de Turijnse fabrieksraden en, hoewel Gramsci veel van hun standpunten niet deelde, kwam hij in de loop van de samenwerking binnen de radenbeweging toch enigszins onder hun invloed.

De metaalondernemers van Turijn beseften al gauw dat het de fabrieksraden niet alleen te doen was om materiële verbeteringen, maar vooral om een sociale revolutie. In de jaren 1919-1920 — bekend geworden als de Twee Rode Jaren — werd het sociale laboratorium van de Turijnse metaalfabrieken het strijdtoneel van een klassenconflict, dat de controle over de fabriek, de macht over het productieapparaat, tot inzet had. De industriëlen van Turijn waren echter niet van zins die macht prijs te geven. In het voorjaar van 1920 namen zij het initiatief tot de oprichting van een landelijk ondernemersverbond, de Confederatie van de Italiaanse Industrie (Confindustria), een machtige organisatie die — in de woorden van Gramsci — de functie kreeg van “een contrarevolutionaire generale staf”. Zij kozen Turijn als strijdterrein voor hun tegenoffensief.

Op 7 maart 1920 verklaarde Gino Olivetti, schrijfmachinemagnaat en landelijk secretaris van de Confindustria, dat er in de fabriek geen plaats was voor twee machten. Een paar weken later meldde een ondernemersdelegatie bij de prefect van Turijn dat de industriëlen een algemene uitsluiting overwogen om de radenbeweging te breken. De aanleiding kwam een paar dagen later. De machine en auto-industrie van Turijn werd enkele uren platgelegd uit protest tegen de herinvoering van de zomertijd in de fabrieken, een maatregel die dateerde uit de oorlogstijd en die door de arbeiders werd verafschuwd als een symbool van oorlogsdiscipline. De werkelijke inzet was echter de erkenning van de fabrieksraden door de ondernemers. Toen bij Fiat drie afdelingscommissarissen werden ontslagen, riep de FIOM — met instemming van de plaatselijke PSI — een staking uit. Onmiddellijk volgde een algehele uitsluiting bij Fiat. In enkele dagen organiseerden de arbeidersorganisaties van Turijn een steunactie voor de uitgesloten kameraden. De eigenaars sloegen terug, en op 3 april stonden 90.000 arbeiders op straat. Beide partijen waren zich scherp bewust van wat er op het spel stond. Op 13 april werd in Turijn en de omringende provincie een algemene staking uitgeroepen en 500.000 arbeiders legden het werk neer. Het gerucht ging dat er een legermacht op weg was naar Turijn om de staking neer te slaan.

Gramsci en de Turijnse socialisten richtten toen een oproep aan de maximalistische leiders van de PSI en aan de landelijke bestuurders van de CGL om de staking tot heel Italië uit te breiden. Alleen zo hadden de Turijnse arbeiders een kans om te winnen. Diezelfde week was een bijeenkomst van de partijraad belegd in Turijn, maar het partijbestuur besloot demonstratief om in Milaan te vergaderen. Zowel het landelijk PSI-bestuur als de CGL-top weigerden hun steun aan de Turijnse stakers. Tien dagen later moesten die het werk hervatten op de voorwaarden van de eigenaars. De actie was een volledige mislukking. De nederlaag van de Turijnse fabrieksraden in april had belangrijke politieke gevolgen. Gramsci en zijn vrienden stonden nu niet alleen lijnrecht tegenover de vakbondstop, maar ook tegenover de maximalistische leiders van de partij, die niets hadden gedaan om de radicale congresuitspraken van 1918 waar te maken. Dit leidde tot een rechtstreekse confrontatie tussen de PSI-afdeling Turijn en het partijbestuur onder leiding van Serrati.

In de heftige controverse tussen maximalisten en reformisten in de partij had Gramsci in de jaren 1918-1919 steeds de kant van de eersten gekozen. Ook hij had gepleit voor wegzuivering van de reformistische vleugel van Turati c.s. en hij had Serrati’s loftuitingen aan het adres van Lenin en de Russische Revolutie met welgevallen aangehoord. Maar in zijn polemiek met de reformisten had Serrati slechts lippendienst bewezen aan de “revolutionaire arbeidersraden”; hij had de fabrieksraden in Turijn steeds gewantrouwd. Hij was tegen democratische verkiezing van de commissarissen, omdat daardoor ook anarchisten en syndicalisten hun stem konden laten horen. Bovendien geloofde hij niet in de revolutionaire mogelijkheden van de massa’s.

Na de weigering van het partijbestuur om de uitgesloten arbeiders van Turijn te hulp te komen, opende Gramsci de aanval op Serrati. Sinds april ging hij zijn aandacht verdelen tussen het werk voor de fabrieksraden en de interne partijstrijd in de PSI. Hij besefte dat de radenbeweging geen enkel effect kon sorteren als de partij niets deed om de beweging te steunen en uit te breiden naar andere delen van het land en hij concentreerde zich op een radicale vernieuwing van de PSI.

Hierbij vond hij een andere oppositionele groep aan zijn kant. De nederlaag van april tilde de samenwerking tussen de astensionisti en de ordinovisti van het plaatselijk naar het landelijk niveau, juist op het moment dat de eersten openlijk aandrongen op afscheiding van de PSI. In mei woonde Gramsci in Florence de landelijke conferentie bij van de abstentionistische fractie in de PSI, onder leiding van Bordiga. Hij deelde diens opvattingen over de noodzaak van een nieuwe partij en de actualiteit van de revolutie. Maar er rezen ook belangrijke meningsverschillen. Gramsci was tegen een boycot van de verkiezingen, zoals bepleit door Bordiga en de zijnen, omdat dit zijns inziens een negatief effect zou hebben op het ledental van de nieuwe partij. Bovendien bleek een verschillende inschatting van het belang van de fabrieksraden. In tegenstelling tot Gramsci dacht Bordiga de raden geen rol van betekenis toe in een socialistische revolutie. Eerder dat jaar had hij de ordinovisti zelfs beschuldigd van concessies aan gradualistische tendensen (de opvatting van een geleidelijke weg naar het socialisme). Maar het eigenlijke conflictpunt tussen Gramsci en Bordiga was de rol van de partij. Gramsci erkende dat er een nieuwe partij moest komen, maar hij zag die meer als “zaakwaarnemer” dan als “voogd” van de arbeidersbeweging. Voor Bordiga daarentegen was de partij alles; ze moest een kleine hechte strijdgroep zijn van beroepsrevolutionairen, die alle activiteiten diende te richten op de overname van de staatsmacht. Gramsci dacht aan een partij die zou worden gecontroleerd van onderaf en “geen partij die de massa’s gebruikt in een heroïeke nabootsing van de Franse jakobijnen.”

Terug in Turijn begonnen Gramsci en de zijnen in de fabrieken “communistische groepen” op te zetten. In de fabrieken zou de revolutie gemaakt moeten worden. Met dat doel moest de partij een “organische transformatie” ondergaan; de elementen van het nieuwe organisme zouden de “communistische groepen” in de bedrijven worden.

Een paar maanden later, in de zomer van 1920, viel de groep van Ordine Nuovo en haar aanhang onder de arbeiders van Turijn uit elkaar. Voor Tasca was de nederlaag van april het bewijs dat het radenexperiment was mislukt en hij koos voor het werk via de traditionele organisaties. Gramsci’s reactie was typerend voor zijn denken in deze periode: “Eens te meer blijkt Tasca’s onvermogen om op te gaan in het leven van de werkende klasse. Daarom begrijpt hij ook de vitaliteit en het karakter van de fabrieksraden niet. (...) Het was het bewustzijn van hun behoeften dat de arbeiders samen bracht in de raden — en dit is het noodzakelijke begin van de revolutie. In de raden vonden zij spontaan de eenheid van theorie en praktijk.”

Togliatti en Terracini, de andere twee redacteuren van Ordine Nuovo, verkozen het standpunt van Tasca boven dat van Gramsci. Zij spraken zich uit vóór deelname van de afdeling Turijn aan de gemeenteraadsverkiezingen, en namen een middenpositie in tussen de Turijnse abstentionisten en Tasca. Dat leverde hen de meerderheid op in de afdeling, en Togliatti werd algemeen secretaris. Gramsci hield zich afzijdig van deze machtsstrijd en vormde met zeventien medestanders hoofdzakelijk fabrieksarbeiders een “Groep van Communistische Opvoeding” die niet meedeed aan de bestuursverkiezingen. Uit het programma van de zeventien bleek dat Gramsci in augustus 1920 nog steeds de fabrieksraden, en niet de partij als doorslaggevende factor zag in de voorbereiding van de revolutie, hoewel die partij ook volgens hem aan vernieuwing toe was. Voorwaarde voor die vernieuwing was echter de organisatie van fabrieksraden, die de arbeiders, via hun directe strijdervaring, zouden opvoeden voor de revolutie. Gramsci geloofde in een omwenteling van onderop — hijzelf sprak in dit verband van een “moleculair proces” — en niet in een revolutie door middel van een beslissende slag in het hart van het kapitalistische systeem. Hij ontkende zelfs met zoveel woorden dat de opkomst van het financierskapitaal — door Lenin het hoogste stadium van het kapitalisme genoemd — de antikapitalistische strijd had verlegd naar een andere arena dan de fabriek.

In de zomer van 1920 was de afdeling Turijn van de PSI dus in drie fracties uiteengevallen: de centrummeerderheid van Togliatti en Tasca, de abstentionisten van Parodi en de Groep van Communistische Opvoeding van Gramsci. Maar onder druk van de gebeurtenissen zouden ze elkaar spoedig vinden in een gezamenlijke oppositie tegen de partijleiding.

In augustus 1920 onderhandelde de FIOM met de metaalondernemers over een loonsverhoging die de enorme stijging van de kosten van levensonderhoud moest compenseren. De industriëlen weigerden. Ze waren vastbesloten de lonen laag te houden om te kunnen investeren en via een verhoogde productie de kosten van de overschakeling op vredesproductie goed te maken. De eigenaars zochten een aanleiding om de beweging van de fabrieksraden in Turijn een definitieve slag toe te brengen. Eind augustus liepen de onderhandelingen vast. De FIOM begon een langzaam-aan-actie in de metaalbedrijven om de loonsverhoging alsnog af te dwingen. Op dat moment gingen de ondernemers in de aanval. Een aantal arbeiders werd buiten de poort gesloten. Toen besloot de FIOM tot bedrijfsbezettingen. Meer dan 100.000 arbeiders namen onder grote discipline bezit van alle metaalfabrieken van Turijn en hesen er de rode vlag.

De bezettingsacties van september 1920 vormden tegelijk het hoogtepunt en de slotakte van de beweging van fabrieksraden in Turijn. De voorhoede van deze Noord-Italiaanse industriestad bleef geïsoleerd; ze vond geen aansluiting bij acties in andere delen van Italië. De PSI, die de verschillende arbeidersacties in het land had kunnen coördineren, bleef passief toezien tot de fabrieksraden in Turijn waren verslagen. De reformisten in de kamerfractie verzetten zich tegen een revolutionair offensief, en de maximalisten — Serrati voorop — achtten de tijd niet rijp voor een revolutie. Toen de vermoeidheid de bezetters na enkele weken parten ging spelen dwong de CGL-top hen een compromisvoorstel van premier Giolitti te aanvaarden, waarin een vorm van medezeggenschap werd toegestaan aan de arbeiders. Eind september werden de fabrieken ontruimd.

Al in april had Gramsci in een manifest voor de partijraad in Milaan de PSI-top besluiteloosheid verweten. In de meest dramatische passage van het stuk liet hij een bijna profetische waarschuwing horen: “Deze episode van de strijd (...) leidt óf tot de machtsovername van het Italiaanse proletariaat óf tot de meest schrikwekkende reactie waarmee het socialisme in Italië ooit is geconfronteerd.” (Zie de tekst: “De huidige fase van de strijd”, elders in dit boek).

Gramsci zelf was sceptisch over de kansen van de bezettingsacties van september. Hij meende dat het tijdstip was gekozen door de kapitalisten, niet door de arbeiders. “De heren in de regering hebben besloten om de proletarische hengst met gevierde teugel te laten draven, net zolang tot hij hongerig en uitgeput door zijn knieën zakt.” Ondanks deze twijfels voegde hij zich bij de bezetters. Hij spoorde hen aan de productie op gang te houden en zo het bewijs te leveren dat de werkers in staat waren zelfstandig het beheer te voeren over de fabriek.

De definitieve scheiding der geesten in de PSI werd verhaast door de nederlaag van de fabrieksraden. Een maand na de ontruiming van de fabrieken besloten de meerderheid van de afdeling Turijn en de groep Bordiga gezamenlijk een communistische fractie te vormen. Het voorlopige centrale comité werd gedomineerd door Bordiga en zijn abstentionisten. De meerderheid van de nieuwe fractie onderschreef Bordigas pleidooi voor een kleine voorhoedepartij, die centralistisch georganiseerd moest worden en zich niet moest concentreren op het verwerven van een massa-aanhang maar op een politieke aanval op de burgerlijke staat. Gramsci bleef voorstander van een partij met een massabasis in de fabrieksraden, maar accepteerde stilzwijgend het leiderschap van Bordiga. Op dat moment was de vorming van een communistische partij voor hem de hoofdzaak; en een dergelijke partij was niet mogelijk zonder Bordiga en de zijnen. Zijn opstelling blijkt duidelijk uit een artikel in Ordine Nuovo van 18 december 1920: “Het is zinloos te jammeren over wat er is gebeurd, want dat kan niet meer ongedaan worden gemaakt. De communisten moeten koel en rationeel zijn. (...) Als alles om hen heen instort is het hun taak om alles weer op te bouwen, te beginnen met een nieuwe partij. Van nu af aan moeten we de communistische partij van Italië achten en liefhebben.”

In januari 1921 kwam in Livorno het landelijk congres van de PSI bijeen. De communistische fractie stelde de partij voor om toe te treden tot de Derde Internationale, die twee jaar eerder door Lenin was opgericht, en de reformisten uit de partij te stoten — één van de voorwaarden voor het lidmaatschap van de nieuwe Internationale. De stemming was niet meer dan een formaliteit; de kaarten waren al geschud. De “eenheidsmaximalisten” onder leiding van Serrati wisten een meerderheid van het congres achter hun standpunt te krijgen: vóór aansluiting bij de Derde Internationale, maar tegen wegzuivering van de reformisten. De communistische fractie verliet toen samen met de jeugdfederatie de PSI en richtte nog diezelfde dag de Communistische Partij van Italië (PCd’I) op. Drie van de vijf leden van het nieuwe Centrale Comité waren aanhangers van Bordiga; de vierde, Terracini, hing tegen het standpunt van de abstentionisten aan. Gramsci werd verkozen tot vijfde man maar werd niet opgenomen in het uitvoerend comité. Hij werd aangewezen als hoofdredacteur van Ordine Nuovo, dat een dagblad werd en tevens het officiële orgaan van de PCd’I. Ondanks aandringen van zijn politieke vrienden ondernam hij niets tegen de leidende positie van Bordiga. De nieuwe partij werd georganiseerd op een sterk centralistische basis.

Gramsci had een nieuwe partij helpen oprichten, maar het was niet helemaal de partij die hij gewild had. De mislukking van de fabrieksraden had op hem een belangrijke invloed. De enige verklaring die hij kon geven voor zijn eigen beslissingen en die van de partij in Livorno, was dat zij handelden onder druk van de omstandigheden. Uit een opmerking die hij jaren later maakte tegen een vriend blijkt de ommekeer in zijn denken: “Na Livorno betraden we het rijk van de noodzaak.”

Terwijl Gramsci zich wijdde aan zijn nieuwe taak voor krant en partij keerde in Italië geleidelijk het revolutionaire tij. Na de mislukking van de fabrieksbezettingen in Turijn openden de industriëlen en grootgrondbezitters, bij wie de schrik om het hart was geslagen bij dit kortstondige machtsvertoon van links, de tegenaanval. Zij vonden een onverwachte bondgenoot in een nieuwe, wat obscure beweging, die in 1919 voor het eerst van zich had doen spreken.

Op 23 maart 1919 richtte Benito Mussolini, gewezen schoolmeester, eens een radicaal socialist en sinds 1914 hoofdredacteur van een ultranationalistisch dagblad, Il Popolo d’Italia, in Milaan een organisatie op die alle andere organisaties overbodig moest maken. Nadat hij door de socialistische partij was geroyeerd wegens zijn oorlogszuchtige standpunten, was Mussolini politiek wat stuurloos. Hij noemde zichzelf “man van actie, revolutionair en patriot”. Zijn programma hing aan elkaar van nationalistische en revolutionaire leuzen. Er stonden eisen in als algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, land voor de boeren, kapitaalbelasting, een actief aandeel voor de arbeiders in de bedrijfsvoering en hogere pensioenen. Maar uit het programma sprak ook een verheerlijking van geweld en oorlog. Het eiste gebiedsuitbreiding ten koste van het verslagen Oostenrijk en benadrukte “de gerechtvaardigde aanspraken van de overwinnaars”. Het verhief de arbeiders, boeren en kleinburgers, die drie jaar aan het Oostenrijks front hadden gevochten tot oorlogshelden. Het was een warrig stuk, maar het gaf menig oud-strijder een gevoel van zelfrespect. Deze combinatie van antikapitalistische frasen, oorlogsromantiek en gelijktijdige uithalen naar de “reactionaire” socialistische partij sloeg vooral aan bij gedemobiliseerde jonge mannen uit de kleine burgerij van Milaan. Zij hadden, zeiden ze, in de oorlog hun beste krachten gegeven als piloot, officier of onderofficier, en zagen toen dat de “kapitalistische oorlogsprofiteurs” en de goed georganiseerde arbeidersaristocratie van Noord-Italië gingen strijken met alle voordelen van het burgerbestaan in vredestijd. Zij haatten zowel de kapitalisten als de socialisten en daarom herkenden zij zich in Mussolini’s organisatie, die door de oprichter zelf een “antipartij” en “een kerk voor alle ketters” genoemd werd. Maar meer nog dan het programma sprak zijn uitnodiging tot gewelddadige actie de jonge oud-strijders aan. Deze nieuwe club van vechtersbazen en patriottische warhoofden kreeg een passende naam: Fascio di Combattimento (Strijdliga). De leden noemden zichzelf “fascisten”. Zij deden voor het eerst van zich spreken toen zij in april 1919 met geweld socialistische meetings verstoorden en de Milanese redactielokalen van Avanti! in puin sloegen. Mussolini haastte zich echter te verklaren dat de Fascio geen lijfwacht was van de bourgeoisie. Hij beschouwde zichzelf als vijand van de PSI, maar als vriend van de arbeidersklasse en de vakbonden. In zijn krant juichte hij de invoering van het algemeen mannenkiesrecht en het systeem van evenredige vertegenwoordiging toe als “de eerste stap naar de definitieve nederlaag van de oude liberale regeringskliek”. In november 1919 besloot hij mee te doen aan de verkiezingen, maar alleen in Milaan. Dat werd een fiasco. De Fascio kreeg nauwelijks 5.000 stemmen en geen enkele zetel. Mussolini overwoog toen enige tijd de politiek te verlaten en ook de journalistiek eraan te geven.

Maar halverwege 1920 keerde zijn zelfvertrouwen terug. Hij besefte dat het politieke klimaat aan het veranderen was en dat, na de nederlaag van de fabrieksraden in Turijn, de wind uit een andere hoek ging waaien. Het zelfbewuste optreden van de vakbonden in de jaren 1919-1920 zowel in de grote steden als op het platteland van Noord-Italië had niet alleen ergernis en rancuneuze gevoelens opgeroepen bij industriëlen en grootgrondbezitters, maar ook bij de kleine stedelijke burgerij en de kleine en middelgrote boereneigenaars van de Po-vlakte en Romagna. Kleine zakenlieden, winkeliers en aannemers voelden zich bedreigd door de groeiende macht van de socialistische coöperaties in Emilia, hét bolwerk van de beweging van landarbeiders. Huiseigenaren zagen hun inkomsten teruglopen als gevolg van de door de socialisten afgedwongen beheersing van de huren. Lagere ambtenaren, beoefenaars van vrije beroepen en gedemobiliseerde officieren waren bang dat hun positie zou worden ondermijnd door de georganiseerde arbeidersbeweging en zij voelden zich gekwetst in hun vaderlandslievende gevoelens door de antimilitaristische leuzen van de socialisten. Zo waren er velen die hun kans afwachtten om terug te slaan naar de linkse beweging.

Eind 1919 had de nationalistische dichter-avonturier Gabriele D’Annunzio met een handjevol oud-strijders Fiume bezet, een Joegoslavisch stadje, dat jarenlang deel had uitgemaakt van het Habsburgse keizerrijk maar een overwegend Italiaanse bevolking had. De “legionnairs” van D’Annunzio hadden Fiume opgeëist voor Italië, wat beantwoordde aan de toenemende nationalistische gevoelens van veel Italianen. De regering van de liberaal Nitti viel onder de gelijktijdige druk van socialisten én nationalisten. Hij werd opgevolgd door de veteraan Giovanni Giolitti, die zich voornam orde op zaken te stellen in het roerige naoorlogse Italië.

In de loop van 1920 doken de eerste knokploegen op in de grensstreek met Joegoslavië; zij terroriseerden daar de Slavische minderheid. De leden droegen zwarte hemden en noemden zich fascisten, net als de oud-strijders van Mussolini een jaar tevoren in Milaan. Niet lang daarna sloeg dit verschijnsel over naar de landbouwgebieden op de zuidelijke oever van de Po. Een snel groeiend leger van agressieve zwarthemden bond daar de strijd aan met de landarbeidersbonden en hun coöperaties en wist een aantal socialistische gemeentebesturen met geweld tot aftreden te dwingen. Mussolini was blij verrast door de snelle toename van het aantal Fasci op het platteland, en in zijn krant schreef hij gezwollen lofredes op de wapenfeiten van de fascisten. Nog in juli 1919 had hij beweerd dat “het fascisme altijd een minderheidsbeweging zal blijven” en dat de beweging geen levenskansen had buiten de steden. Maar in 1920 en 1921 ontwikkelde het fascisme zich tot een beweging met een massabasis op het platteland. In december 1919 waren er nog maar 30 Fasci met nauwelijks duizend leden; in december 1921 waren er al 88 Fasci met 20.600 leden! Deze spectaculaire groei van de fascistische beweging was niet mogelijk geweest als politie, leger en rechterlijke macht van het begin af aan waren opgetreden tegen het illegale geweld van de knokploegen. Maar de fascisten genoten de stilzwijgende steun van prefecten, generaals en rechters, waardoor zij praktisch vrij spel hadden. De landeigenaren van de Po-vlakte zagen met welgevallen hoe deze paramilitaire terreurgroepen met hun socialistenhaat en bizarre geweldscultus optraden tegen vakbonden en linkse partijen. Hun “strafexpedities” tegen Arbeidskamers en coöperaties werden heimelijk gefinancierd door de agrarische elite van Emilia en Lombardije.

Naarmate de beweging aan kracht won groeide Mussolini’s politieke ambitie. Vanuit de redactieburelen van zijn krant in Milaan trof hij de voorbereidingen voor een greep naar de macht. De toon van zijn artikelen veranderde merkbaar; zijn antikapitalistische getuigenissen van 1919 werden steeds zeldzamer en hij begon te lonken naar het grote zakenleven. Dit werd hem niet in dank afgenomen door de radicale elementen in de beweging, jonge intellectuelen van kleinburgerlijke afkomst die van mening waren dat de “fascistische revolutie” moest afrekenen met de macht van het grootkapitaal. De radicale fascisten hadden een curieus plan. De burgerlijke staat moest plaats maken voor een hiërarchisch systeem van zogenaamde “corporaties”, waarin zowel arbeiders als ondernemers georganiseerd zouden moeten worden. Dit zou een einde maken aan de klassenstrijd en de “twistzieke” democratie, die het nationale belang opofferden aan het “groepsbelang”. Deze blauwdruk voor een fascistische staat was een verwarde mengeling van nationalistische en syndicalistische denkbeelden.

Toen de fascistische squadre d’azione (actie-eskadrons) hun operatieterrein steeds verder uitbreidden en grote delen van Noord en Midden-Italië praktisch onder hun bestuur brachten, trachtte Mussolini een matigende invloed uit te oefenen op de beweging. Hij was bang dat het geweld van de Fasci op het platteland delen van de kleine burgerij zou vervreemden van het fascisme, en tegenkrachten zou oproepen die zijn politieke plannen zouden kunnen dwarsbomen. Om de staatsmacht te veroveren was meer nodig dan de knuppels van de zwarthemden.

In het voorjaar van 1921 besloot hij zijn beweging enige respectabiliteit te verlenen door mee te doen aan de kamerverkiezingen. Toen premier Giolitti de fascisten aanbood mee te doen aan het Nationale Blok, een gemeenschappelijke lijst van conservatieve liberalen en nationalisten, greep Mussolini die kans met beide handen aan. Giolitti dacht de fascisten te gebruiken om de socialisten buiten spel te zetten. Bovendien meende deze inmiddels hoogbejaarde politicus dat het fascisme kon worden geneutraliseerd door het in de legaliteit te halen. Een fatale misrekening die neerkwam op een capitulatie voor het fascistische geweld. In mei 1921 wisten de fascisten 35 zetels te veroveren in de Kamer van Afgevaardigden. Mussolini’s gematigde opstelling leidde in de zomer tot een tweede crisis van het fascisme. De plaatselijke leiders van de squadre rebelleerden tegen Mussolini’s strijkages naar de burgerlijke politici en de ondernemers. Hij wist deze crisis echter behendig te bezweren op het nationale congres van de Fasci, dat in december 1921 in Rome bijeenkwam. Daar werd de fascistische beweging tot dat moment een los verband van plaatselijke groepen omgevormd tot een landelijke politieke organisatie, de Partito Nazionale Fascista (PNF). De sterk centralistische organisatievorm gaf Mussolini een grotere greep op de verschillende groepen. In de maanden daarna zuiverde hij de partijgelederen van radicale elementen om het vertrouwen te winnen van conservatieve politici. Bovendien bleek het Vaticaan niet ongevoelig voor Mussolini’s herhaalde trouwbetuigingen aan de kerk. Paus Pius XI maakte er geen geheim van dat hij Mussolini’s partij verkoos boven de katholieke Partito Popolare (Volkspartij), die zich in zijn ogen veel te onafhankelijk opstelde van het Vaticaan.

Toen halverwege 1922 de vakbeweging ernstig verzwakt was na de mislukking van een antifascistische staking, zag Mussolini zijn kans schoon. Hij dreigde met een opstand als er geen fascistische ministers zouden worden opgenomen in de regering. Na een symbolische Mars op Rome van fascistische eenheden in oktober benoemde de koning Mussolini tot premier. Dat was het begin van een dictatuur die twintig jaar zou duren.

De socialistische partij ging in de jaren 1920-1922 bijna zonder verzet ten onder. De reformisten durfden de consequenties van hun politieke standpunten niet te aanvaarden en weigerden tot aan de vooravond van de Mars op Rome deel te nemen aan een antifascistische coalitieregering, zoals werd bepleit door enkele burgerlijke democraten. De maximalisten zagen de ineenstorting van de burgerlijke staat als het onontkoombare gevolg van de imperialistische oorlog. Die ineenstorting was historisch beschikt en tegen de ijzeren wetten van de geschiedenis was geen kruit gewassen. Verzet was daarom zinloos, meenden zij. In juli 1921 sloten de maximalistische leiders van de PSI zelfs een wapenstilstand met de fascisten het zogenaamde “pacificatiepact” om hun leden te vrijwaren voor het geweld van de zwarthemden.

De jonge communistische partij was in die eerste moeilijke jaren van haar bestaan te klein om invloed te kunnen uitoefenen op de loop der gebeurtenissen. Bovendien sloot de lijn Bordiga iedere vorm van samenwerking met de socialisten uit. De Britse historicus Gavin Williams schrijft over de nieuwe partij: “Gezien de volledige toewijding van de PCd’I aan de historische revolutionaire missie van het proletariaat legde de partij de nadruk op een offensief tegen de socialisten en tegen burgerlijk links om het proletariaat te bevrijden van de democratische illusie. (...) De partij was van mening dat het fascisme een tijdelijk verschijnsel was, dat het zou opgaan in een kapitalistisch systeem, dat, om te overleven, een sociaaldemocratische vorm zou aannemen. Het was daarom de plicht van de partij om door het fascisme heen te kijken en de ontwikkeling van het kapitalisme daarachter bloot te leggen. De socialisten waren dan ook het voornaamste doelwit. (...) Om deze redenen verzette Bordiga zich heftig tegen de oproep van de Komintern om een ‘verenigd front’ met de socialisten te vormen.”

Voor deze opvatting van een objectieve overeenkomst tussen fascisme en sociaaldemocratie was enige grond, gezien de opstelling van de socialisten en de CGL in de jaren 1921-1925. Zij leken soms eerder genegen concessies te doen aan de fascisten dan om aansluiting te zoeken bij de communisten, die ze uit alle macht probeerden te isoleren. Maar Bordiga ging zover in zijn identificatie van fascisme en sociaaldemocratie dat hij de mogelijkheid van een fascistische coup uitsloot. Bovendien maakte hij die socialisten die nog het dichtst bij de PCd’I stonden, maar toch binnen de PSI waren gebleven de zogenaamde “eenheidscommunisten” uit voor “opportunisten van het ergste soort.”

Gramsci was in 1921 en het begin van 1922 enigszins een solist. Hij valt moeilijk te plaatsen in de partijhiërarchie die zich in deze periode begon af te tekenen. Hij stond nog niet bekend als een leider in de partij, maar zijn intellectueel prestige en zijn morele gezag waren zeer groot, vooral bij de kameraden die met hem hadden samengewerkt in de periode van de fabrieksraden. Paolo Spriano, communistisch historicus en Gramsci kenner: “Voor de hoofdredacteur van Ordine Nuovo betekenden het jaar 1921 en het begin van 1922 maanden van intensieve arbeid. Hij opende een heftige polemiek tegen de socialistische partij, die hij vanwege haar wankelmoedige houding en onduidelijke politiekideologische inspiratie vergeleek met het circus Barnum & Bailey. Er brak een periode van ‘ijzer en vuur’ aan. De communistische partij, die was ontstaan met de bedoeling leiding te geven aan het revolutionaire proces, zag zich, evenals de hele socialistische beweging, geconfronteerd met een aanzwellende golf van reactie, het geweld van de fascistische knokploegen. De partij werd gestaald in de strijd, maar de problemen waarvoor ze stond waren heel anders dan ze had voorzien of gehoopt. (...) Het analyseren en bestrijden van het fascistische verschijnsel was onder deze omstandigheden de dringendste taak waar Gramsci zich aan zette. Hij gaf zowel de kleinburgerlijke achtergrond als het reactionaire resultaat aan van het fascisme en hij probeerde zich te verzetten tegen het extremisme van de partijleiding, die werd beheerst door Bordiga. (...) Zijn vlijmscherpe pen dwong respect af bij zijn tegenstanders en bewondering bij de lezers van de krant waaraan hij al zijn tijd wijdde. Maar ook op het Tweede Congres van de PCd’I, dat in maart 1922 bijeenkwam, bond Gramsci niet de strijd aan ondanks de vele reserves die hij had tegen de officiële lijn vooral toen in de congresstellingen een reactionaire staatsgreep werd uitgesloten.” Waarschijnlijk omdat hij zich in het openbaar loyaal had opgesteld achter het door Bordiga en de zijnen gecontroleerde partijbestuur vertrouwde men hem in maart 1922 de taak toe om de PCd’I te vertegenwoordigen bij het Internationale Comité van de Komintern in Moskou. In mei reisde hij via Berlijn naar de Sovjet-Unie.

Zijn Moskouse tijd (zomer 1922-december 1923) was voor Gramsci een periode van politieke blikverruiming. In de kringen van de Komintern werd in deze jaren nog een zeer levendig politiek en ideologisch debat gevoerd en hij speelde daarin een vooraanstaande rol. Hij deed van nabij ervaring op met de vraagstukken van de Nieuwe Economische Politiek in de jonge Sovjetrepubliek en hij bestudeerde de theoretische geschriften en de politieke standpunten van Lenin en de meest gezaghebbende leden van de generale staf van de Sovjetpartij: Trotski, Stalin, Boecharin en Zinovjev.

Zijn verblijf buiten Italië stelde Gramsci in staat afstand te nemen van het aanvankelijke extremisme van de leiders van de PCd’I. Naarmate de politieke meningsverschillen tussen de leiding van de Italiaanse partij en de Komintern groter werden — een meerderheid in de Internationale was vóór een eenheidsfront tegen het fascisme en een samengaan van maximalisten en communisten — werd Gramsci’s kritiek scherper. In de intensieve briefwisseling die hij vanuit Moskou (en van december 1923 tot april 1924 vanuit Wenen) onderhield met zijn oude strijdmakkers Togliatti en Terracini, benadrukte hij de noodzaak om te breken met de lijn van Bordiga en een nieuwe leiding te formeren. Die moest in staat zijn een strategie te ontwikkelen die was gebaseerd op een bondgenootschap tussen de arbeiders uit het Noorden en de arme boeren van het Zuiden (een oud denkbeeld van Gramsci), een hereniging te bewerkstelligen met die socialisten die zich waren blijven oriënteren op de Komintern (de terzinternazionalisti) en van de partij een rechtstreekse uitdrukking te maken van de werkende bevolking door de organisatie te baseren op fabriekscellen.

In deze richting begon Gramsci een interne partijstrijd toen hij in april 1924 terugkeerde naar Italië. Mussolini was toen al bijna twee jaar premier van een kabinet waarin naast een meerderheid van fascistische ministers, ook katholieken en liberalen zitting hadden. Om zijn bewind een sterkere basis in het parlement te verzekeren schreef hij voor april 1924 verkiezingen uit, nadat eerst een meerderheid van de oude kamer, waaronder rechtse katholieken, nationalisten en conservatieve liberalen, had ingestemd met een wijziging van de kieswet. Ondanks deze ingreep, die van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging een farce maakte, en in weerwil van fascistische intimidatie bij de stemming, wisten de communisten bij de aprilverkiezingen achttien zetels te veroveren, waarvan één voor Gramsci zelf. Omdat hij nu formeel parlementaire onschendbaarheid genoot, reisde hij van Wenen naar Rome om de leiding te nemen van de PCd’I fractie in de kamer. Dankzij de nieuwe kieswet waren de fascisten nu in de meerderheid in het parlement en bij de opening van de nieuwe zitting verschenen de PNF afgevaardigden voor het eerst in partijuniform.

In de zomer van 1924 werd Giacomo Matteotti, een afgevaardigde van de van de PSI afgesplitste reformistische socialisten, die de moed had gehad in de kamer het bedrog van de aprilverkiezingen aan de kaak te stellen, door een fascistisch commando ontvoerd en vermoord. Uit protest tegen deze misdaad verlieten alle oppositiepartijen, inclusief de communisten, de kamer, en zij kondigden aan niet terug te keren voordat de schuldigen waren opgespoord en gestraft en de fascistische militia waren opgeheven.

Na de moord op Matteotti spande Gramsci zich in om zowel onder de massa’s als in de parlementaire actie een wending te geven aan de gebeurtenissen. De tijd leek daarvoor rijp, want overal in Italië kwam het tot woede uitbarstingen tegen deze misdaad van het regime. Gramsci stelde de gezamenlijke oppositiepartijen voor om een tegenparlement te vormen en de massa’s op te roepen tot een belastingboycot en een algemene antifascistische staking. Zo zouden ze een alternatief kunnen bieden voor het op dat moment wankelende fascistische regime. Toen de socialisten en de burgerlijk-democratische partijen (waaronder liberalen en katholieken) dit weigerden, uit angst te worden overspoeld door een door de communisten geleide antifascistische beweging, trok de PCd’I zich terug uit het oppositiecomité (dat inmiddels de naam had gekregen van “Aventijns Parlement”, naar analogie van een groep uit de oude Romeinse senaat die eens apart had vergaderd op de Aventijnse heuvel in Rome). De aarzelende houding van de oppositie gaf Mussolini de kans zich te herstellen van de terugslag die het fascisme in het land had ondervonden na de moord op Matteotti. Op 3 januari daagde hij de kamer uit hem af te zetten. De oppositie durfde dit niet aan en ging daarmee definitief onder het fascistische juk door. De rol van het parlement was uitgespeeld.

Na de Matteotti crisis veranderde Mussolini zijn regering in een dictatoriaal bewind. Alle niet-fascistische ministers werden uit zijn kabinet verwijderd. De staat werd in versneld tempo langs fascistische lijnen gereorganiseerd. De activiteiten van alle niet-fascistische organisaties werden aan banden gelegd, het ambtenarenapparaat werd gezuiverd en de autonomie van het plaatselijk bestuur werd beperkt. De gekozen burgemeesters werden vervangen door benoemde fascistische functionarissen (de zogenaamde podestà). De vakcentrale CGL werd ontbonden en er kwam een fascistisch monopolie op vakbondsorganisatie. De Grote Raad van de PNF werd een soort fascistisch parlement; de Kamer van Afgevaardigden bleef bestaan maar verloor de meeste bevoegdheden.

Gramsci, die in 1924 de mogelijkheden voor een antifascistische opstand had overschat, richtte zich meer en meer op de toekomst. Hij was inmiddels benoemd tot algemeen secretaris van de PCd’I en hij concentreerde zich op de vorming van een brede maatschappelijke coalitie van arbeiders en arme boeren, die het draagvlak zou moeten vormen voor een nieuwe staat, die op den duur in de plaats moest treden voor het fascistische bewind. Gebruik makend van de ervaringen van de fabrieksraden in 1919-1920 stuurde hij aan op de vorming van Raden van Arbeiders en Boeren, die de organisatorische basis zouden moeten worden van een vernieuwde communistische partij. Spriano: “Het drama van Gramsci als politiek leider in de jaren 1924-1926 is deze tegenstelling tussen de rijkdom van zijn constructieve politieke denkbeelden en van zijn organisatorische werk — die een voorlopige afronding krijgen in het Derde Congres van de PCd’I dat in januari 1926 in het Franse Lyon bijeenkwam en waar Gramsci en Togliatti een meerderheid van ruim 90 procent kregen voor de door hen uitgestippelde lijn — en de politieke krachtsverhoudingen. Die waren ondertussen zo ongunstig geworden dat er geen enkele ruimte meer overbleef, noch voor werk in de ‘legaliteit’ noch voor een revolutionaire opleving in de clandestiniteit.”

De toekomst werd steeds somberder. Ook Gramsci, die door Mussolini was omschreven als “die gebochelde Sardijn, professor in de economie en de filosofie, met zijn ongetwijfeld fenomenale brein”, ontkwam niet aan de fascistische vervolging. Vanaf 1925 werden zijn gangen voortdurend nagegaan door de politie. Waarschijnlijk wilde hij zijn uiteindelijke arrestatie niet eens ontlopen. Later zou hij in een brief uit de gevangenis schrijven: “Het beginsel dat de kapitein in geval van schipbreuk zich als laatste in veiligheid stelt of nog liever samen met zijn schip ten onder gaat is minder irrationeel dan het lijkt. Alleen zo is er een garantie voor continuïteit in het leven van een gemeenschap. Anders zou niemand de uiteindelijke verantwoordelijkheid op zich nemen, zou ieder alleen voor zichzelf zorgen en de persoonlijke veiligheid van de anderen aan henzelf overlaten.” Op 8 november 1926 viel Gramsci voorgoed “in de handen van de vijand”. Met zijn arrestatie kwam een einde aan zijn bestaan als actief politicus en brak een nieuwe en tegelijk de laatste fase aan van zijn leven. Na een voorarrest van anderhalf jaar werd hij in mei 1928 voorgeleid voor het Bijzondere Fascistische Tribunaal dat alle “zware politieke gevallen” behandelde. Hij werd veroordeeld tot twintig jaar opsluiting. De openbare aanklager lichtte zijn eis als volgt toe: “We moeten dit brein twintig jaar lang verhinderen om te functioneren.”

Dat het regime daar niet in is geslaagd blijkt uit de indrukwekkende reeks notities, die hij tijdens zijn gevangenschap maakte. In deze Quaderni del Carcere (aantekenboeken uit de gevangenis) reconstrueerde hij zeer systematisch de moderne Italiaanse geschiedenis, legde daarin de wortels bloot van het fascisme, zette de rol uiteen van de intellectuelen in de geschiedenis en gaf de functie aan van de partij in het revolutionaire proces. Maar dat is een ander verhaal.

Tot besluit nog enkele opmerkingen over de teksten die in deze bundel zijn opgenomen.

Gramsci heeft geen afgeronde studie geschreven over het fascisme, maar hij heeft aan dit onderwerp wel een lange reeks artikelen gewijd, die hij van 1919 tot 1926 in de socialistische en communistische partijorganen heeft gepubliceerd. Bovendien wijdde hij als partijbestuurder van de PCd’I in interne partijdocumenten en congresstukken veel aandacht aan de achtergronden en de maatschappelijke basis van het fascisme. Aan de hand van deze teksten kunnen we ons een beeld vormen van de ontwikkeling van het fascisme van beweging tot regime en van Gramsci’s veranderende visie op het fascistische verschijnsel.

In zijn dagelijkse journalistieke werk in de jaren 1919-1921 constateerde Gramsci de snelle groei van de Fasci-beweging en ging hij langzamerhand beseffen wat die eigenlijk betekende voor de arbeidersbeweging en voor de Italiaanse maatschappij als geheel. In tegenstelling tot de historici die zich later beroepshalve bogen over het fascistische verschijnsel, werd Gramsci van nabij geconfronteerd met de tegenstrijdigheden in deze nieuwe beweging. Hij voorzag in deze jaren dan ook niet altijd juist welke tendens de overhand zou krijgen. Toch krijgen we uit zijn relaas een betere indruk van de complexiteit van het fascisme dan uit menig later commentaar. We moeten ons bovendien realiseren dat Gramsci een politieke figuur was. In de teksten van deze bundel is achtereenvolgens de revolutionaire journalist, Kominternfunctionaris en partijleider aan het woord, niet de academicus die achteraf min of meer afstandelijk een maatschappelijk en politiek fenomeen in kaart brengt. Zijn artikelen gaven niet alleen een beeld van de werkelijkheid; ze speelden ook een rol in die werkelijkheid. Gramsci legde in zijn stukken steeds het verband tussen de analyse en de sociale en politieke strijd, en hij gaf voortdurend aan wat de taak was van de communistische beweging. Ieder artikel was daarom een politieke daad.

Hoewel Gramsci’s relaas vanzelfsprekend fragmentarisch is en niet altijd de interne samenhang heeft van een historisch verslag dat jaren later is geschreven, is het opvallend dat hij de betekenis van het fascisme doorzag vóór enige andere auteur, zowel binnen als buiten het socialistische kamp.

In 1919 en 1920, de eerste jaren van het fascisme als beweging, toen de knokploegen nog geen wijdverbreid verschijnsel waren, beschouwde Gramsci de Fasci niet als iets nieuws. Hij zag er nog geen nieuwe vorm van reactie in, die zich onderscheidde van eerdere autoritaire bewegingen. In die jaren leek een socialistische revolutie nog tot de mogelijkheden te behoren. Reagerend op Giolitti gezinde kranten als het Turijnse dagblad La Stampa en hun dramatische roep om een sterke man die de “bolsjewistische dreiging” zou kunnen bezweren, schreef Gramsci kortweg dat de communisten niet verantwoordelijk waren voor de reactie; die had in Italië altijd bestaan. De reactie was het gevolg van het eeuwige falen van de Italiaanse staat om de kapitalistische economie voor een bankroet te behoeden. Bovendien had “Italië een diepe oorlogswond, waardoor het veel bloed verloor”. Socialisme en communisme waren een antwoord op die reactie, niet andersom. Illegale bewegingen als het fascisme waren één van de twee vormen van kapitalistisch geweld, het legale geweld van de staat was de tweede (zie: “Wat we onder de reactie moeten verstaan”). Het is waarschijnlijk dat deze beperkte kijk op het fascisme het gevolg was van het betrekkelijke isolement van zijn uitkijkpost in Turijn. Dit bolwerk van de Italiaanse arbeidersklasse was eind 1920 nog niet rechtstreeks met het fascisme in aanraking gekomen.

Volgens Enzo Santarelli, de inleider van de oorspronkelijke Italiaanse editie van deze bundel, loopt er een ononderbroken lijn tussen de geschriften uit de periode 1919-1920 en die van de daarop volgende twee jaar. Het accent bleef liggen op de “instorting van de burgerlijke metropoolstaten”, die gepaard ging met de ontbinding van het systeem van kolonies en invloedssferen op wereldschaal. Tegen die achtergrond, aldus Santarelli, was het fascisme voor Gramsci nog steeds een secundair verschijnsel, een rivaal van de opkomende socialistische orde en tegelijk een aanvulling en zelfs een voortzetting van de klassieke burgerlijke reactie. Voor Gramsci loopt er een continue lijn van prefascisme naar fascisme, vooral wat betreft de rol van de staat (straffeloosheid van fascistisch geweld) en het gedrag van de heersende klassen (allianties met Mussolini). Maar er komt een nieuw element bij: de kleinburgerlijke rebellie, de poging van de kleine burgerij om zich op te werpen als onafhankelijke klasse. Gramsci probeert dit verschijnsel in te passen in zijn visie op de crisis van de burgerlijke staat (zie: “Het Volk van de Apen”).

Begin 1921 kunnen we ruwweg vier thema’s onderscheiden in Gramsci’s visie op het fascisme: 1) het is een beweging van de kleine burgerij, die zich er niet bij neer kan leggen dat haar politieke en economische rol is uitgespeeld; 2) het heeft zowel een revolutionair als een conservatief gezicht; 3) hoewel het revolutionaire aspect aanvankelijk het meest in het oog valt wordt het fascisme al gauw de bondgenoot van het kapitalisme en maakt het zijn revolutionaire vleugel monddood; 4) het is niet bij machte een eigen staat te vestigen.

De eerste drie stellingen zouden later gemeengoed worden in de Italiaanse geschiedschrijving; de vierde was overhaast en werd alras herzien.

Eind april drong het fascisme via Toscane door in Piedmont en werden de eerste squadre actief in Turijn. Toen de straatgevechten verbitterden vormen begonnen aan te nemen merkte Gramsci somber op dat “het fascisme op internationale schaal bezien een poging (is) om de problemen van productie en distributie op te lossen met pistoolschoten en mitrailleurvuur.” (Zie: “Italië en Spanje”).

Zijn artikelen zijn niet altijd even consistent; hij stond te dicht bij de ups en downs van een beweging die op dat moment zelf nog niet wist wat te doen. Soms rekende hij op een massale verzetsbeweging tegen het fascisme en schreef hij optimistisch dat het zijn vele tegenstrijdigheden niet zou kunnen oplossen. Maar hij was een politieke leider wiens plicht het was zulke opwekkende artikelen te schrijven, vooral omdat de socialisten op dat moment bereid leken tot iedere prijs vrede te sluiten met de fascisten.

Begin 1922 realiseerde Gramsci zich dat het fascisme een beweging was met een massabasis, dat het in verschillende klassen steun vond (ook bij delen van de arbeidersklasse), maar dat de kleine burgerij van stad en platteland de boventoon voerde. Het fascisme was ideologisch verward, aldus Gramsci, maar was er als beweging op gericht de positie van de kleine burgerij te herstellen in een samenleving die haar tot een anachronisme had gemaakt. Maar gezien de steun van ambtenaren, leger en politie slaagde het erin in een groot deel van Midden en Noord-Italië de feitelijke macht over te nemen. Daarom zouden de heersende kapitalisten de regering spoedig dwingen het fascisme niet alleen de facto maar ook de iure de macht te laten uitoefenen, in de hoop het zo te temmen (zie: “Staatsgreep”). Gramsci zou later beweren dat hij erop had aangedrongen de stellingen 51 en 52 uit de Thesen van Rome (1922) te veranderen, omdat daarin de mogelijkheid van een fascistische machtsovername werd uitgesloten. Kort voor zijn vertrek naar de USSR in mei 1922 voorspelde hij dat “Italië oog in oog stond met de ernstigste crisis in haar geschiedenis sinds 1861.”

Nadat de Mars op Rome zijn sombere verwachtingen had bevestigd schreef hij voor La Correspondance Internationale, het officiële orgaan van de Komintern, een reeks artikelen waarin hij de elementen van de Italiaanse crisis aangaf, die het fascisme aan de macht hadden gebracht (zie: “De oorsprong van het kabinet Mussolini” en “Parlementarisme en fascisme in Italië”). Hij schreef deze stukken voor een buitenlands publiek en gaf daarom een reeks feiten die als achtergrond moesten dienen voor zijn analyse. In een derde artikel voor de Kominternpers (“De mislukking van de fascistische vakbondspolitiek”) analyseerde hij de sterke en de zwakke punten van het fascistische machtssysteem. Hij gaf aan dat het fascisme vooral succes had op het platteland, maar niet onder de industriearbeiders, en dat verklaarde de mislukking van de fascistische vakbonden in de grote steden. Die was overigens ook het gevolg van het onvermogen van de kleine burgerij om in te zien “dat de klassenstrijd geen uitvinding was van socialisten en communisten”, maar voortkwam uit de tegenstellingen in de kapitalistische productie, en van de afwijzing van de corporatieve gedachte door de arbeiders. Bovendien legde Mussolini zich erbij neer dat de industriëlen weigerden toe te treden tot de corporaties en hun eigen onafhankelijke organisaties wilden behouden. Gramsci’s conclusie was dat de communisten zich moesten inzetten om de fascistische bonden verder in diskrediet te brengen.

Na een langdurige interne crisis in de PCd’I, die inzette met massale arrestaties onder kaderleden in 1923, en die tot een einde kwam met de verkiezing van een nieuw partijbestuur eind 1924, kwam de partij onder de onbetwiste leiding van Gramsci. Tegelijkertijd resulteerden de Matteotti-crisis en het bankroet van de Aventijnse oppositie, begin 1925, in een stabilisering van de fascistische dictatuur en werd de Italiaanse staat “gefascistiseerd”. Gramsci analyseerde dit proces in de partijpers en in enkele toespraken voor het Centrale Comité van de PCd’I. Hij constateerde dat het fascisme ter rechterzijde een samenbindende functie had; hij noemde het “een verenigende kracht die de eenheid in de voordien verdeelde en slechts met moeizame compromissen bijeengehouden bourgeoisie had bewerkstelligd.”

Op grond van die analyse stippelde hij een antifascistische strategie uit. Tegen de klassencoalitie die het fascisme aan de macht hield, en die eigenlijk een voortzetting was van het traditionele industrieel-agrarische blok, dat de Italiaanse politiek al sinds 1861 beheerste, moest een ander bondgenootschap worden gevormd. Daarin moest het revolutionaire proletariaat van stad en platteland (industrie en landarbeiders) de leiding nemen, of liever gezegd, het moest hierin de “hegemonie” veroveren. Daar zou het echter alleen in slagen, aldus Gramsci, als het aansluiting vond bij de brede boerenmassa’s. Kort voor zijn arrestatie schreef hij: “Het boerenvraagstuk is in Italië historisch bepaald. (...) In Italië heeft het boerenvraagstuk, gezien de bijzondere Italiaanse tradities en de bijzondere ontwikkeling van de Italiaanse geschiedenis, twee typische vormen aangenomen: het vraagstuk van het Zuiden en het vraagstuk van het Vaticaan. Om de meerderheid van de boerenmassa’s voor zich te winnen zal het Italiaanse proletariaat zich deze problemen eigen moeten maken, zal het de klasse aanspraken die deze problemen met zich meebrengen moeten leren begrijpen, deze in haar revolutionaire programma moeten opnemen naast de eigen strijdeisen.” Door middel van de Comités van Arbeiders en Boeren, die Gramsci van de grond wilde krijgen als organisatorische basis voor een nieuwe communistische partij, kon de oude kloof worden overbrugd tussen stad en platteland, tussen noord en zuid, een kloof die de PSI fataal was geworden. Tegelijkertijd pleitte hij voor een doorbreking van de “antiklerikale barrière” door een opening te maken naar katholieke arbeiders en boeren.

Deze strategische inzichten zou hij verder uitwerken in zijn gevangenisgeschriften. De basis voor de immense theoretische arbeid die hij tijdens twaalf jaar gevangenschap verrichtte werd echter gelegd in de jaren 1919-1926. Gramsci de theoreticus was een “leerling” van Gramsci de politicus. Als gevangene van het fascisme trok hij lessen uit de historische nederlaag van de Italiaanse arbeidersbeweging na de Eerste Wereldoorlog en borduurde hij voort op de ervaringen die hij had opgedaan in de strijd tegen het fascisme.

Tenslotte nog iets over de selectie van de hierna volgende artikelen. Uitgangspunt van dit boek is de bundel Sul Fascismo, waarin redacteur Santarelli de belangrijkste teksten heeft verzameld die Gramsci aan de opkomst van het fascisme wijdde. Criterium bij de keuze uit de bundel (totaal 91 teksten) was in de eerste plaats de relevantie voor de lezer vandaag. Vandaar dat de teksten die te moment gebonden zijn en die een gedetailleerde kennis van de Italiaanse geschiedenis en literatuur vereisen niet zijn opgenomen. Daarnaast is gepoogd de ontwikkeling van het fascisme en de ontwikkeling van Gramsci’s analyse daarvan adequaat weer te geven.

De teksten die ontleend zijn aan de Quaderni del Careere ontbreken. Dit omdat de teksten een ander karakter dragen: ze zijn niet heet van de naald geschreven maar zijn meer van historische aard. Bovendien is een volledige vertaling van de Quaderni in voorbereiding.

Utrecht, april 1979