Antonio Gramsci
Marxisme als filosofie van de praxis
Hoofdstuk 7


De Staat

Zolang de klassenstaat bestaat, kan de geregelde maatschappij (società regolata) niet bestaan (of alleen in overdrachtelijke betekenis, in die zin dat ook de klassenstaat een geregelde maatschappij is). De utopisten; die de in hun tijd bestaande maatschappij bekritiseerden, begrepen heel goed dat de klassenstaat de geregelde maatschappij niet kan zijn: in het type maatschappij dat uit de verschillende utopieën naar voren komt, wordt economische gelijkheid geïntroduceerd als noodzakelijke basis voor de beoogde hervorming. Wat dit betreft waren de utopisten geen utopisten maar concrete wetenschapsmensen van de politiek en dientengevolge critici ervan. Het utopistisch karakter van sommigen ligt in het feit dat zij meenden dat die economische gelijkheid d.m.v. arbitraire wetten, d.m.v. een wilsdaad enz. gebracht kon worden. Maar de opvatting zelf blijft juist: er kan geen volledige en volmaakte politieke gelijkheid zijn zonder economische gelijkheid (deze opvatting komt men ook bij andere schrijvers tegen, zelfs bij rechtse schrijvers die de democratische opvatting bekritiseren omdat deze steunt op het Zwitserse of Deense model en omdat daarmee geprobeerd wordt te bewijzen dat het systeem in alle landen kan werken).

Het zijn de middenklassen en de kleine intellectuelen die de klassenstaat verwarren met de geregelde maatschappij, omdat zij al blij zijn met welke regeling ook die acute strijd en catastrofen voorkomt: het is een typisch reactionaire en regressieve opvatting.

Mij dunkt dat het meest zinnige en concrete dat men over de ethische of cultuurstaat kan zeggen, dit is: iedere Staat is ethisch omdat één van de belangrijkste functies van iedere Staat ligt in het verheffen van de grote massa van de bevolking tot een bepaald cultureel en moreel niveau, niveau (of type) dat overeenstemt met de ontwikkelingsbehoeften van de productiekrachten en dus met de belangen van de heersende klassen. In die zin zijn het onderwijs als positieve opvoedende functie en de rechtspraak als repressieve en negatieve opvoedende functie de belangrijkste staatsactiviteiten; maar er zijn in werkelijkheid een groot aantal andere, zogeheten particuliere activiteiten en initiatieven die hetzelfde doel beogen en die samen het apparaat van de politieke en culturele hegemonie van de heersende klassen vormen. De opvatting van Hegel hoort bij een periode waarin de voortschrijdende ontwikkeling van de bourgeoisie ongelimiteerd kon lijken, en waarin die bourgeoisie dus het ethische of universele element genoemd kon worden: de hele mensheid zal bourgeois zijn. In werkelijkheid kan alleen de maatschappelijke groep die de opheffing van de Staat en van zichzelf wil bereiken een ethische Staat scheppen waarin een eind gemaakt zal worden aan de verdeling in overheersten enz., en een unitair technisch-moreel maatschappelijk organisme scheppen.

...

De revolutionaire verandering die de bourgeoisie in de opvattingen over het recht en dus over de functie van de Staat gebracht heeft, ligt vooral in de wil tot conformisme (ethisch recht en ethische Staat). De oudere heersende klassen waren essentieel conservatief, in die zin dat zij geen brug probeerden te slaan tussen hun klasse en de anderen, dat zij noch ‘technisch’ noch ideologisch probeerden de sfeer van hun klasse uit te breiden: opvatting van gesloten kaste. De bourgeoisie ziet zichzelf als een organisme in voortdurende beweging dat in staat is de hele maatschappij te omvatten, te assimileren op haar cultureel en economisch niveau. De functie van de Staat is volledig gewijzigd: de Staat wordt ‘opvoeder’ enz.

Tot er stilstand optreedt en men terugkeert naar de opvatting van de Staat als pure macht enz. De bourgeoisie is ‘oververzadigd’: zij breidt zich niet alleen niet meer uit, maar valt uiteen; niet alleen neemt zij geen nieuwe elementen meer op, maar zij stoot een deel van zichzelf af (of er wordt in ieder geval meer afgestoten dan opgenomen). Een klasse die meent dat zij de hele maatschappij kan assimileren en die in staat is om reëel uitdrukking te geven aan dit proces, perfectioneert deze opvattingen over de Staat en over het recht. Het leidt tot het idee van opheffing van de Staat en van het recht, die overbodig zijn geworden omdat zij aan hun taken hebben voldaan en overgegaan zijn in de maatschappij zelf (società civile).

...

Als waar is dat iedere Staat wel een fase van economisch-corporatief primitivisme moet doorlopen, dan geldt dat de politieke hegemonie van de nieuwe maatschappelijke groep die het nieuwe type Staat gesticht heeft inhoudelijk voornamelijk van economische aard moet zijn: het gaat er om de structuur, de reële verhoudingen tussen mensen en de economische wereld of wereld van de productie te reorganiseren. De bovenbouwelementen moeten wel schaars zijn; zij zijn van voorbereidende aard en gericht op strijd, maar met enige nog schaarse ‘plan’-elementen: het culturele plan zal voornamelijk negatief zijn, vooral kritiek op het verleden bevatten, er toe neigen dat verleden te vergeten en te vernietigen. De lijnen waarlangs geconstrueerd wordt, zullen nog ‘grote lijnen’ zijn, blauwdrukken die — om in overeenstemming te zijn met de nieuwe structuur die gevormd wordt — ieder moment gewijzigd kunnen (en moeten) worden.