Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 10


Derde afdeling – De Utopia

More als econoom en socialist

De wortels van Mores socialisme

Als humanist, als politicus stond More in de eerste rij onder zijn tijdgenoten, als socialist was hij hun allen ver vooruit. Zijn politieke, godsdienstige, humanistische werken worden thans nog slechts door een zeer klein aantal geschiedschrijvers gelezen. Had hij zijn Utopia niet geschreven, dan zou zijn naam tegenwoordig nauwelijks meer bekend zijn dan bv. die van zijn vriend en lotgenoot, de bisschop Fisher van Rochester. Zijn socialisme heeft hem onsterfelijk gemaakt.

Vanwaar stamt dit socialisme?

Wij geloven niet, zoals de geschiedschrijvers van de idealistische school, aan een heilige geest die de hoofden verlicht en vervult met gedachten waaraan zich de politieke en economische ontwikkeling aan te passen heeft. Wij gaan veeleer uit van de opvatting dat de tegenstrijdigheden, die de technische en economische ontwikkeling in de maatschappij verwekt, bijzonder gelukkig aangelegde en gesitueerde mensen tot denken prikkelen en tot vorsen zetten, om de zich voor hun oog voltrekkende ontwikkeling te begrijpen en het lijden dat deze met zich brengt, te doen verdwijnen. Op deze wijze ontstaan de politieke en sociale ideeën, die des te meer op hun tijdgenoten of ten minste op bepaalde klassen daarvan inwerken, naarmate zij aan de feitelijke ogenblikkelijke verhoudingen beantwoorden, naarmate zij in het belang der opwaarts strevende klassen liggen, naarmate zij juister zijn. Vandaar dat bepaalde ideeën slechts onder bepaalde verhoudingen uitwerking hebben, dat ideeën die op zekeren tijd op onverschilligheid, ja hoon stuiten, enige tientallen jaren later met geestdrift, vaak zonder dieper onderzoek als vanzelfsprekend aangenomen worden. De idealistische geschiedschrijvers zijn niet in staat te verklaren hoe dit komt; zij moeten dus, evenals alle idealistische wijsgeren, in laatste instantie tot de Lieve Heer hun toevlucht nemen, tot een mysterie: het is de “tijdgeest” die beslist of een idee in de maatschappij tot haar waarde komen zal of niet. Deze tijdgeest is, zij het ook door vrijdenkers en atheïsten aanvaard, niets dan een nieuwe editie van de Heilige Geest.

Alleen de materialistische geschiedenisopvatting verklaart het verschil in invloed van bepaalde ideeën. Het valt haar niet in, te ontkennen dat elk tijdvak zijn bijzondere ideeën heeft dat deze ideeën de locomotieven van de maatschappelijke ontwikkeling vormen. Zij blijft daar echter niet bij staan, maar onderzoekt naar de drijfkracht die deze locomotieven in beweging brengt en vindt die in de materiële toestanden.

Het is duidelijk dat ideeën zich enige tijd te voren moeten vormen om op de massa uitwerking te kunnen oefenen. Men verwijt de volksmassa’s gaarne dat zij te belust zijn op het nieuwe. Zij hangen integendeel buitengewoon taai aan het oude. De tegenstelling der nieuwe economische toestanden tot de oude toestanden en de hiermee overeenkomstige ideeën moet reeds een tamelijke hoogte bereikt hebben eer zich de massa haar bewust wordt. Waar de scherpe blik van de onderzoekende denker reeds onoverbrugbare tegenstellingen ziet, daar bemerkt de doorsnee mens slechts persoonlijke onenigheden; waar de onderzoeker sociale euvelen ziet, die slechts door sociale omwentelingen uit de weg geruimd kunnen worden, daar troost zich de gemiddelde mens nog steeds met de hoop dat de omstandigheden slechts tijdelijk slecht zijn, dat zij spoedig weer beter zullen worden. Wij spreken hierbij in het geheel niet van de leden van ondergaande klassen die voor het grootste deel niet zien willen, maar hebben de opwaarts strevende klassen op het oog, wiens belang het is te zien, die echter niet zien kunnen, alvorens zij met de neus op de nieuwe toestanden gedrukt worden.

Daardoor komt het dat er zo vaak hoogbegaafde denkers geweest zijn die hun tijd vooruit waren, dat wil zeggen, hun tijdgenoten. Niet dat zij bepaalde denkbeelden ontwikkelden, eerder de daarmee overeenkomstige materiële verhoudingen aanwezig waren. Hun denkbeelden werden door nieuw zich vormende materiële verhoudingen bepaald, maar deze waren nog niet zo ver ontwikkeld om de opwaarts strevende klassen daarvoor ontvankelijk te maken.

Een denker kan echter, op de materiële toestanden steunend, zijn tijd nog een gehele periode verder vooruit zijn, wanneer hij een nieuw opduikende productiewijze en haar sociale consequenties niet alleen eerder inziet dan het merendeel van zijn tijdgenoten, maar hiervan uitgaand, door een dialectisch proces in het hoofd reeds tot een vermoeden der productiewijze komt, die haar tegendeel vormt, die uit haar zich ontwikkelen zal.

Thomas More is een der weinigen wie deze koene gedachtesprong gelukt is; in een tijd, toen de kapitalistische productiewijze nog in haar eersten aanvang was, gelukte het hem reeds in haar wezen zo diep door te dringen, dat de tegengestelde productiewijze, die hij in zijn gedachten uitbeeldde en tegenover de andere stelde om haar nadelen uit de weg te ruimen, reeds verscheidene der meest wezenlijke trekken van het moderne socialisme bevat. Zijn tijdgenoten hebben de draagwijdte van zijn beschouwingen natuurlijk niet begrepen. Hij zelf kwam niet tot het volle bewustzijn ervan. Eerst heden kunnen wij ze volkomen omvatten: trots de geweldige economische en technische omwentelingen der laatste drie eeuwen vinden wij in de Utopia een reeks tendensen die tegenwoordig nog in de socialistische beweging van kracht zijn.

Daar wij, zoals gezegd, niet tot de geschiedschrijvers behoren die de ideeën van de Heilige Geest afleiden, is de eerste vraag die zich ons bij een buitengewoon verschijnsel opdringt, de vraag naar zijn oorzaken. Willen wij niet tot spiritisme en helderziendheid vervallen, dan moet het een eigenaardige aaneenschakeling van omstandigheden geweest zijn die More alleen in zijn tijd geneigd en geschikt maakte tot socialistische theorieën ... het socialisme van Münzer was van geheel andere aard dan dat van More en kan daarom hier niet in aanmerking komen.

Hoewel geen der biografen van More zich tot dusverre – uit voor de hand liggende redenen – met deze vraag bezig gehouden heeft en More zelf ons hieromtrent slechts weinig uitsluitsel geeft, geloven wij in elk geval enige van die oorzaken, deels van persoonlijken, deels van plaatselijke aard gevonden te hebben, die in verband met de algemene situatie die wij in de eerste afdeling geschilderd hebben, het begrijpelijk maken dat het socialisme eerder dan het kapitalisme, zijn vader, een theoretische uitdrukking gevonden heeft.

Deze omstandigheden zijn, in korte woorden uitgedrukt, Mores persoonlijk karakter, zijn wijsgerige vorming, zijn politieke werkzaamheid en de economische toestand van Engeland.

Mores persoonlijk karakter mag wel als een van de oorzaken van zijn socialisme beschouwd worden. Wij hebben van Erasmus gehoord hoe vriendelijk, hulpvaardig, vol medelijden met de armen en onderdrukten More was; hij noemt hem de schutspatroon aller armen.

Alleen in de noordelijke landen van het Westen waren in de 16e eeuw de materiële toestanden gunstig voor de vorming van zo onbaatzuchtige karakters. Hoe dichter bij Italië, des te ongunstiger werden deze voorwaarden, des te meer heerste in de steden de zelfzuchtige en ijverzuchtige koopmansgeest. In de koopmansrepublieken van Italië zowel als aan de hoven van de Romaanse monarchieën heerste de zelfzucht onbeperkt, de grote karaktertrek der nieuwe productiewijze; zij heerste toen nog openlijk, driest, vol uitdagende revolutionairen trots. Het was een grootse zelfzucht, geheel verschillend van de laffe, leugenachtige, lage zelfzucht van tegenwoordig, die zich zelf als gemeen beschouwt en zich achter conventionele huichelarij verbergt.

Geheel andere economische toestanden dan in de steden van Italië en in minder sterke mate in die van Frankrijk en Spanje, heersten in het algemeen in die van Duitsland en Engeland. Nog was vaak de landbouw en daarmee het markwezen, dus het oorspronkelijk communisme, de grondslag ook van de stedelijke productiewijze; de scheiding van stad en land was nog nergens volkomen scherp doorgevoerd.[95] In de aanvang van de 16e eeuw bestond echter in Engeland nog het oorspronkelijk landbouwcommunisme, dat zich onder de dekmantel van het feodalisme in stand gehouden had en toen eerst begon voor een ander stelsel van landbouw plaats te maken. Nog stonden toen voornamelijk in de lagere bevolking de karaktertrekken op de voorgrond die aan het oorspronkelijke communisme beantwoordden en wij vinden die bij More geheel en al, slechts weinig verborgen door het modern humanistisch en hovelingskleed en de zelfcensuur die hem de toestanden oplegden. In zijn opgewektheid, taaiheid, onbuigzaamheid, onbaatzuchtigheid en hulpvaardigheid zien wij alle karaktereigenschappen van het communistisch “merry old England” uitgedrukt.

Maar het medelijden met de armen maakt iemand nog niet tot socialist. Zeer zeker, zonder belangstelling voor het proletariaat wordt men geen socialist, allerminst wanneer men zelf geen proletariër is. Maar opdat uit deze belangstelling socialistische neigingen en denkbeelden groeien, daartoe behoort nu eenmaal een eigenaardige economische toestand, het aanwezig zijn van een arbeidend proletariaat als blijvend massaverschijnsel en anderzijds een diepgaand economisch inzicht.

Het bestaan van een louter lompenproletariaat kweekt de weldadigheid, de aalmoes, niet een modern socialisme. Zonder economische kennis komt men tot sentimentele frasen en sociale schoonheidspleistertjes, niet tot het socialisme.

Ten opzichte van de economische ontwikkeling nu was Engeland in Mores tijd zeer begunstigd, veel meer dan bv. Duitsland. Ten opzichte van de gelegenheid om tot inzicht van die ontwikkeling te komen, was Mores positie in de noordelijke landen schier enig. De enigen die toen geleerd hadden wetenschappelijk, methodisch te denken, te generaliseren, van wie dus een theoretisch socialisme kon uitgaan, waren de humanisten. Het humanisme was echter in Noord-Europa een exotische plant, waarbij geen klasse een bijzonder belang had. Terwijl de humanisten in Italië midden in het praktisch leven stonden en zo aan de economische en politieke tendensen van hun tijd en hun land vorm gaven, waren de Duitse humanisten voor het grootste deel louter schoolmeesters, die van het praktisch leven geen flauw vermoeden hadden, die niet uit het verleden hun wapens haalden voor de strijd van het heden, maar zich uit vrees voor deze worstelingen in hun studeervertrekken terugtrokken, om volkomen in het verleden te leven.

De ontwikkeling van Duitsland droeg er niet toe bij om de kloof tussen de wetenschap en het leven te dempen. Integendeel, de ruwheid, de barbaarsheid, het verboersen waartoe Duitsland sinds de 16e eeuw in steeds meerdere mate verviel, om zich eerst op het einde van de 18e eeuw uit zijn kwijnende staat weer te verheffen, maakte de instandhouding der wetenschap in Duitsland slechts mogelijk doordat zij zich volkomen van het werkelijk leven afsloot.

De grondoorzaken van dit wegkwijnen van Duitsland lagen in de wijziging der handelswegen, sinds het einde der 15e eeuw. Tegelijkertijd werd de ontwikkeling gehinderd, maar voor enige tijd zelfs in een economische achteruitgang omgezet.

De ontdekkingen van de Portugezen in de tweede helft van de 15e eeuw, opende een zeeweg naar India. Tegelijkertijd werden de oude verbindingen met het Oosten over Klein-Azië en Egypte door het vooruitdringen van de Turken onderbroken, nadat vroeger reeds de karavaanwegen van Midden-Azië door omwentelingen van de daar wonende bevolkingen gesloten waren. Daarmee werd niet alleen de handel van de landen in het bekken van de Middellandse Zee lam geslagen, maar ook die der steden aan de grote Duitse waterwegen, die niet alleen de handel tussen India en het Noorden gevoerd hadden, maar ten dele ook langs andere wegen met het Oosten handel gedreven hadden – over Trabzon en de Zwarte Zee, zowel als langs de landweg over Rusland. Aan de Duitse steden, vooral de Hanzesteden aan de Oostzee en de steden in Zuid-Duitsland, Neurenberg, Augsburg enz., werden hierdoor de levensaderen afgebonden. Minder leden de steden aan de Rijn en aan de riviermondingen van de Noordzee, maar de handel die zij dreven was onbetekenend en zijn richting was veranderd. Hij ging niet van oost naar west, van zuid naar noord, maar omgekeerd. Antwerpen werd voor de 16e eeuw wat Istanboel in de 14e eeuw geweest was en Londen in de 18e eeuw worden zou, het middenpunt van de wereldhandel, het verenigingspunt van de schatten uit het noorden, waarbij zich nu ook die van Amerika voegden, die zich van daaruit over geheel Europa uitstortten.

De nabijheid van Antwerpen moest aan de handel van Engeland, voornamelijk aan die van Londen, de sterkste spoorslag geven. En reeds in Mores tijd trachtte Engeland zelfstandig overzeese bezittingen te verwerven, zij het ook aanvankelijk nog zonder veel resultaat. In dezelfde mate waarin de handel van Duitsland achteruitging, verhief zich die van Engeland.

En reeds begonnen zich uit het koopmanskapitaal de eerste sporen van het industriële kapitaal te ontwikkelen; de Engelsen begonnen wolmanufacturen naar Vlaams model in het eigen land op te richten en reeds in de tijd van Hendrik VIII beginnen de klachten over het verval van het handwerk in de wolweverij.[96]

Veel meer echter dan deze kiemen van het industriële kapitaal viel in Engeland ten tijde van More het begin van de kapitalistische productiewijze in de landbouw waar te nemen. Het is een van de merkwaardigste eigenaardigheden van Engeland, dat zich het kapitalisme daar eerder in de landbouw dan in de industrie ontwikkelde.

De oorzaak hiervan hebben wij reeds vermeld: deze is in de goede hoedanigheid der Engelse wol te vinden, die haar tot een wijd en zijd gezochte grondstof voor de wolmanufacturen maakte.[97] De navraag naar deze grondstoffen steeg naarmate enerzijds de manufacturen, anderzijds de vervoermiddelen zich ontwikkelden. In het begin vond de Engelse wol voornamelijk haar markt in de Nederlanden; op het einde der 15e eeuw ging zij echter reeds tot Italië enerzijds, Zweden anderzijds.[98]

Met de markt groeide het streven van de kooplieden en grote grondbezitters van Engeland naar uitbreiding van de wolproductie. Het eenvoudigste middel hiertoe was dat de laatsten de gemeenteweiden, op wier gebruik de boeren recht hadden, in steeds toenemende mate voor zich alleen in beslag namen. Daarmee verloor de boer steeds meer de mogelijkheid om vee te houden, de nodige mest ging voor hem verloren, zijn gehele bedrijf geraakte in wanorde, de boeren snelden de financiële ondergang tegemoet. Maar de begerigheid van de grootgrondbezitters naar land nam sneller toe dan de “bevrijding” der boeren van de grond. Alle mogelijke middelen werden te hulp genomen. Niet alleen op zich zelf staande boeren, neen, soms de gezamenlijke bewoners van hele dorpen en zelfs van kleine landsteden werden verjaagd, om voor de producenten der kostbare waar, de schapen, plaats te maken.

Zolang de grondheren zelf hun goederen bebouwden of, wat korte tijd voorkwam, delen daarvan door pachters bebouwen lieten die zij het nodige bedrijfsmateriaal, landbouwgereedschappen, vee enz. voorschoten, vond de uitbreiding van hun goederen steeds nog een zekere grens in de beperktheid van het bedrijfsmateriaal, dat de grondheer bezat. Een vergroting van het goed was doelloos, wanneer hij niet de middelen had, om tegelijkertijd zijn bedrijfsmateriaal te vermeerderen. Deze grens verviel en de landhonger van de grootgrondbezitters werd mateloos, toen de kapitalistische pachter ontstond, die de gepachte grond met eigen kapitaal door de loonarbeiders bebouwde. Deze klasse treedt in Engeland op in het laatste derde deel van de 15e eeuw. Zij groeit snel in de 16e eeuw tengevolge van de ongehoorde winsten die zij toen maakte en die niet alleen de opeenhoping van hun kapitaal bespoedigden, maar ook kapitalisten uit de steden tot zich trokken.

Het stijgen der winsten is voornamelijk toe te schrijven aan de waardevermindering van goud en zilver, hetgeen door de ontzaglijken invoer van edele metalen uit Amerika naar Europa, in de eerste plaats naar Spanje, veroorzaakt werd; de uitwerking van deze waardevermindering van het geld kan door de geldvervalsingen van de vorsten wel bevorderd zijn.[99]

De waardevermindering van het geld had in de loop van de 16e eeuw een stijging van de prijzen der landbouwproducten tot in het 21/2 à 3-voudige ten gevolge. De grondrenten stegen daarentegen vaak lange tijd in het geheel niet, daar de pachtcontracten over lange termijnen liepen, zij stegen lang niet in die mate als de prijzen der landbouwproducten, zij daalden dus, zo niet nominaal, dan toch feitelijk. De winst der pachters nam toe ten koste van de grondrente. Dat vermeerderde niet alleen de kapitalen en het aantal der pachters, het vormde een nieuwe prikkel voor de grootgrondbezitters om naar uitbreiding van hun goederen te streven ten einde op deze wijze hun verliezen te dekken.

Het gevolg was een snelle proletarisering van de kleine boeren. Daarbij kwam tegelijkertijd nog de ontbinding der feodale hofhoudingen waarop wij hier niet behoeven in te gaan daar wij het reeds in de eerste afdeling behandeld hebben en zij in Engeland geen bijzondere eigenaardigheden vertoont. De hofhoudingen waren in elk geval een last voor het arbeidende volk: daar waar zij bleven voor de schatplichtige boeren die hen te voeden hadden, daar waar zij opgeheven werden voor de loonarbeiders, omdat zij het aantal werklozen vergrootten.

De 14e en 15e eeuw vormen het gouden tijdperk voor de boeren en loonarbeiders van Engeland. Op het einde van dit tijdvak stortten beiden plotseling en rechtstreeks in de diepste ellende. Het aantal werklozen was ontzettend groot. De afschuwelijkste straffen waren natuurlijk noch in staat hun aantal te verminderen, noch ook hen van misdaad af te houden: de straf voor de misdaad was onzeker; de straf voor het zich onthouden van de misdaad was zeker: de hongerdood.

Niet veel beter dan de toestand der werklozen was die der bezitloze arbeiders, die toen in de landbouw een talrijke klasse begonnen te vormen. Wat de wetten der parlementen in de verlopen twee eeuwen slechts onvolkomen bereikt hadden, dat werd sedert de 16e eeuw gemakkelijk bereikt door het drukkend gewicht van het reserveleger der werklozen. De werkelijke lonen verminderden, de arbeidstijd nam toe. De prijzen der levensmiddelen stegen met 300 %. de lonen slechts met 150 %. Sinds Mores tijd begon het gestadig achteruitgaan van de Engelse arbeiders in stad en land, wier toestand in het laatste kwart der 18e en het eerste der 19e eeuw zijn laagste stand bereikte, om van die tijd tot zekere hoogte zich te verbeteren ten gevolge van de stramme organisaties der arbeiders die zich sindsdien vormden en van de concessies die zij de heersende klassen afdwongen. De gunstige positie die hun broeders in de 14e en 15e eeuw innamen, hebben evenwel de Engelse arbeiders tot dusver niet meer bereikt. Boven een zekere grens kunnen zij onder de kapitalistische productiewijze niet komen.

De lonen daalden evenals de grondrenten, de winsten namen toe, en daarmee het kapitalisme.

Wanneer zich het kapitalisme eerst van de industrie meester maakt en dan pas van de landbouw, treedt het aanvankelijk ogenschijnlijk weldadig op. Het moet naar aanhoudende uitbreiding der markt, der productie streven, terwijl de toevoer van arbeidskrachten slechts langzaam geschiedt. De voortdurende klacht van zulk een industrie in den beginne betreft het gebrek aan arbeiders. De kapitalisten moeten tegen handwerkbazen en boeren opbieden, om van hen de gezellen en knechten weg te lokken; de lonen stijgen.

Op dergelijke wijze is het kapitalisme in vele landen aangevangen, het werd als een zegen begroet. Anders in Engeland, waar het zich in de eerste plaats op de landbouw wierp en deze revolutioneerde, om zijn meest extensieve vorm, de veeteelt, uit te breiden. Hand aan hand hiermee ging het overbodig maken van arbeiders door verbetering der cultuurmethodes. Het kapitalisme in de landbouw betekent altijd absoluut, rechtstreeks werkloos maken van arbeiders. In Engeland geschiedde dit in de scherpste vorm en nog wel in een tijd waarin de industrie zich slechts langzaam ontwikkelde en slechts weinig meerdere arbeidskrachten verlangde, en in de minste plaats de ongeschoolde landarbeiders. En hand aan hand met de scheiding der arbeiders op het land van hun productiemiddel, de grond, ging de snelle concentratie van het grondbezit in enkele handen.

Nergens in geheel Europa kwamen derhalve de voor de arbeidersklasse ongunstige tendensen der kapitalistische productiewijze aanstonds in het eerste begin zo helder aan de dag als in Engeland; nergens riepen zij dringender om verbetering.

Dat zulk een economische situatie een man van het karakter van More tot nadenken bracht en hem middelen zoeken deed om de ondragelijke toestanden te verhelpen, ligt voor de hand. More was niet de enige die zulke hulpmiddelen zocht en voorsloeg. Uit talrijke geschriften van die tijd, uit talrijke parlementsbesluiten zien wij welk een diepe indruk de economische revolutie maakte die zich toen voltrok, hoe algemeen de lage praktijken der landheren en hun pachters veroordeeld werden.

Maar geen van hen die voorstellen tot hulp deden, had een verdere gezichtseinder, geen van hen kwam tot de overtuiging dat aan de kwalen van de nieuwe productiewijze slechts een einde gemaakt kon worden door de overgang tot een andere, hogere productiewijze, geen van hen was socialist, behalve More.

Slechts binnen het bestek van het humanisme kon, zoals reeds opgemerkt is, een theoretisch socialisme ontstaan. Als humanist leerde More methodisch denken, generaliseren. Als humanist verkreeg hij een ruimere gezichtskring, ruimer dan de horizon van zijn tijd en zijn land; hij leerde in de geschriften van de klassieke oudheid maatschappelijke toestanden kennen, die van de toestanden van zijn tijd verschilden. Plato’s ideaal van een aristocratisch-communistische gemeenschap moest hem aanleiding geven maatschappelijke toestanden te verzinnen die, omdat zij het tegendeel der bestaande toestanden waren, van hun ellende vrij waren. Plato’s gezag moest hem de moed geven in zulk een gemeenschap meer dan een loutere hersenschim te zien, haar aan de mensheid voor te stellen als een nastrevenswaardig doel.

In zoverre was het humanisme aan Mores ontwikkeling gunstig. Maar de toestand in Engeland was in wetenschappelijk opzicht een dergelijke als in Duitsland: het humanisme was ook in Engeland een ingevoerde, uitheemse plant, zonder wortels in het nationale leven, louter een schoolmeestersaangelegenheid.

Was More enkel humanist geweest, dan zou hij wel nauwelijks tot het socialisme doorgedrongen zijn. Wij weten evenwel dat Mores vader, zeer tot leedwezen van Erasmus en zijn andere humanistische vrienden, hem spoedig aan zijn studies onttrok om hem eerst op de juridische schoolbank, dan echter midden in het praktische leven te plaatsen. Wij weten in welk een nauw verband More met de Londense koopmanschap stond, hoe hij haar vertrouwensman werd, die bij iedere gewichtige gelegenheid uitgezonden werd om haar belangen te vertegenwoordigen. Het merendeel van de ambten die More bekleedde dwong hem zich bezig te houden met economische vraagstukken; het feit dat men deze ambten aan hem opdroeg, bewijst echter ook dat hij gold voor een man, die in de economie bekwaam was.

Wij weten dat hij een gezocht advocaat was, dat hij wegens zijn populariteit in 1509 tot ondersheriff aangesteld werd, in welke positie hij voldoende gelegenheid had om inzicht te verkrijgen in het economisch leven van het volk. Wij hebben ook verscheidene gezantschappen genoemd waaraan hij toegevoegd werd om de commerciële onderhandelingen te voeren. Het eerste in 1515 naar Brugge. In hetzelfde jaar benoemde hem het parlement tot een der commissarissen van de riolen (commissioner of sewers), “een erkenning van zijn praktische vaardigheid”, zoals Seebohm zegt (Oxford Reformers, 2e druk, blz. 337). Zijn tweede gezantschap was in 1517 naar Calais om onenigheden tussen Engelse en Franse kooplieden bij te leggen. In 1520 zien wij hem als gezant in Brugge om onenigheden tussen Engelse kooplieden en de Hanzesteden te beslechten. Dan wordt hij kanselier van de schatkist, 1523 voorzitter van het Lagerhuis, beide ambten die ervaring in het financiewezen vereisen, kort daarop kanselier van het heiligdom Lancaster, d.w.z. eerste bestuurder van een koninklijk domein: waarlijk, als iemand gelegenheid had om het economisch leven van zijn tijd te leren kennen, dan was het More. En hij leerde het kennen van het toen meest moderne standpunt, van dat van de Engelse koopman, voor wie zich juist toen de wereldhandel ontsloot. Op deze innige verbinding van More met het handelskapitaal kan ons inziens niet sterk genoeg de nadruk gelegd worden. Hieraan schrijven wij het toe dat More modern dacht, dat zijn socialisme een modern socialisme werd.

Wij geloven hiermee de voornaamste wortels van Mores socialisme te hebben blootgelegd: zijn beminnelijk, aan het oorspronkelijk communisme beantwoordend karakter; de economische toestand van Engeland, die de voor de arbeidersklasse nadelige gevolgen van het kapitalisme bijzonder scherp deed onderkennen; de gelukkige verbinding van klassieke wijsbegeerte met praktische economische werkzaamheid – al deze omstandigheden moesten in een zo scherpe, zo onverschrokken, zo waarheidlievende geest als die van More, een ideaal doen ontstaan dat als een voorloper van het modern socialisme gelden mag.

De economische kritiek van de Utopia

More heeft geen economische theorieën geschreven; hiertoe was de tijd nog niet gekomen. Hoe scherp hij echter de economische toestanden van zijn tijd waarnam en hoe helder hij steeds het grote beginsel zag, dat een der grondslagen van het moderne socialisme vormt, dat de mens een product van de materiële verhoudingen is waarin hij leeft en dat een mensenklasse slechts omhoog geheven worden kan door een overeenkomstige wijziging van de economische verhoudingen, dat heeft hij in zijn Utopia bewezen, waarvan het kritisch gedeelte in vele punten tegenwoordig nog de volle bekoring van de actualiteit bezit.

Wij kunnen Mores economisch doorzicht, zijn koenheid en tegelijkertijd zijn beminnelijkheid niet beter tekenen, dan wanneer wij hem zelf laten spreken.

Wij zullen een plaats uit het eerste boek van de Utopia weergeven, die een levendige schildering van de economische toestand van Engeland bevat. De plaats vormt een episode uit het toneel bij kardinaal Morton, waaruit wij reeds in het derde hoofdstuk van de vorige afdeling enige voor Mores kerkelijk standpunt tekenende beschouwingen weergegeven hebben.

Het is Raphael Hythlodaeus die ons verhaalt wat hem gebeurde toen hij in Engeland bij kardinaal Morton gekomen was. “Op zekeren dag toen ik aan zijn tafel zat, was er ook een wereldlijk rechtsgeleerde, zeer ervaren in de wetten van uw (Mores) land. Deze begon, ik weet niet naar aanleiding waarvan, de strenge rechtspraak te loven die toen tegen dieven uitgeoefend werd; hij vertelde dat er soms twintig aan één galg opgeknoopt werden, en moest er zich dus te meer over verwonderen, meende hij, waar zo weinigen aan de straf ontliepen, welke tegenspoed veroorzaakte dat niettemin nog overal zo vele landlopers rondzwierven.

“Hierin ligt niets wonderbaarlijks, antwoordde ik (Raphael), want ik nam mij het recht, om voor de kardinaal onbeschroomd mijn mening te zeggen, daar deze bestraffing der dieven onrechtvaardig en niet voor de gemeenschap nuttig is, want zij is te wreed als bestraffing van de diefstal en onvoldoende tot afschrikking. Eenvoudige diefstal is geen zo grote misdaad dat zij de dood verdient. En er is geen straf die schrikkelijk genoeg zou zijn om diegenen van het stelen af te houden wie slechts dit ene middel overblijft om niet van honger te sterven. In dit opzicht gelijkt niet alleen gij, maar het grootste deel der mensen op slechte onderwijzers die hun leerlingen liever slaan dan onderrichten. In de plaats van over de dieven grote en ontzettende straffen uit te spreken, ware het beter voorzorgsmaatregelen te treffen opdat zij hun levensonderhoud vinden konden, zodat geen mens gedwongen ware eerst te stelen en dan daarvoor te sterven.”

“Hiervoor is volkomen toereikend gezorgd, antwoordde hij, zij zouden in het handwerk en in de landbouw hun brood kunnen verdienen, wanneer zij niet moedwillig leeglopers waren.”

“Hiermee kunt gij mij niet ontglippen, antwoordde ik. Ik wil niet van hen spreken die kreupel en verminkt uit de oorlogen terugkeren: zoals voor niet lange tijd uit de slag tegen de lieden van Cornwall[100] en voordien nog uit de oorlogen tegen Frankrijk. Van dezen, die hun leven voor de gemeenschap of de koning gewaagd hebben en nu te zwak of verminkt zijn om hun vorig handwerk verder uit te oefenen, en te oud om een nieuw te leren, van hen wil ik niet spreken, daar oorlogen slechts van tijd tot tijd voorkomen. Maar beschouwen wij de dingen die dagelijks gebeuren.

“Daar is vooreerst de grote menigte edellieden die in ledigheid, als hommels van andermans arbeid leven, voornamelijk van de arbeid van hun boeren (colonis), die zij tot op het bloed uitzuigen, doordat zij hun lasten verhogen. Alleen tegenover dezen zijn zij gierig, overigens van een spilzucht die niet eens door het vooruitzicht op de bedelstaf beteugeld wordt. Maar zij vergenoegen er zich niet mee om zelf in ledigheid te leven, zij houden ook ontzaglijke scharen van niets doende hofhoudingen (stipatorum) rondom zich, die nimmer een kunst geleerd hebben waardoor zij hun brood zouden kunnen verdienen. Sterft hun heer, of worden zij zelf ziek, dan wijst men hun zonder meer de deur, want de edellieden onderhouden liever luilakken dan zieken en vaak is de erfgenaam van de overledene niet in staat een zo groot huis te voeren als deze en zo vele lieden te houden. De aldus op straat geworpenen hebben slechts de keuze om of rustig te verhongeren of te stelen en te roven. Wat konden zij anders doen? Hebben zij zolang rondgezworven dat hun klederen kaal geworden zijn en hun gezondheid geleden heeft, dan neemt hen geen edelman meer in zijn dienst. De boeren echter wagen het niet hun arbeid te geven, daar zij zeer goed weten dat zulke lieden niet in staat zijn een arm man met houweel en spade voor gering loon en karige kost eerlijk te dienen, zij die opgegroeid zijn in lediggang en vermaken, gewoon met zwaard en schild door de straten te paraderen en uitdagend rond te kijken, te hoogmoedig om zich met een gewoon mens op te houden.

“Juist deze mensenklasse moeten wij hoog houden, antwoordde de rechtsgeleerde. Want in hen als mannen met krachtiger hart,[101] koener geest en manlijke moed, dan wij bij handwerkers en boeren vinden, berust de kracht en de sterkte van ons leger, wanneer het tot de oorlog komt.

“Evengoed kan jij zeggen, antwoordde ik, dat men ter wille van de oorlog rovers kweken moet. Want hieraan zal het u niet ontbreken, zolang deze klasse bestaat. En inderdaad, rovers zijn niet de slechtste soldaten, en soldaten niet de bangste rovers; zo goed passen beide bezigheden te samen. Overigens is dit euvel niet tot Engeland beperkt, maar aan haast alle naties gemeen. Frankrijk lijdt aan een nog verwoestender pest. Het gehele land is daar zelfs in vredestijden (als men dat vrede noemen kan) van soldaten vervuld en belegerd, die onder hetzelfde voorwendsel bijeengebracht worden als waaronder gij de niets doende hofhoudingen in stand houdt. De verdwaasde staatswijzen (morosophi) geloven dat het welzijn van de staat eist een sterke en betrouwbare bezetting voortdurend onder de wapens te houden, voornamelijk uit veteranen bestaande, want in de rekruten hebben zij geen groot vertrouwen. Zodat het de schijn heeft alsof zij oorlogen uitlokken om geoefende soldaten te krijgen en ervaren doders, opdat niet, zoals Sallustius goed zegt, hun handen of hun harten in de rust der vrede verslappen. Maar hoe gevaarlijk en verderfelijk het is, zulke wilde dieren te onderhouden, hebben de Fransen tot hun schade ondervonden en de voorbeelden der Romeinen, Carthagers, Syriërs en vele andere volken spreken luid genoeg. Bij dezen werd niet alleen het staatsgezag, neen, ook het landvolk, ja vaak zelfs de steden door de eigen legers onverhoeds aangevallen en geplunderd. Hoe overbodig een staand leger is kan men zien uit het feit dat de Franse soldeniers, die van kindsbeen in de wapens geoefend worden, er niet in roemen op uw (de Engelse) ongeoefende, snel bijeen gebrachte krijgslieden vaak de overwinning behaald te hebben. Doch hierover wil ik geen woord meer verspillen, anders zou men menen dat ik u wilde vleien. Maar uw ambachtslieden van de steden en uw ruwe akkerknechten schijnen ook geen vrees voor de hofhoudingen van uw edellieden te bezitten, behalve enige zwakkelingen en door ellende geknakten. Het is dus niet te duchten dat deze hofhoudingen ontzenuwd en ongeschikt tot de krijg zouden worden, wanneer men hen er toe opleidde om door handwerk en handenarbeid hun levensonderhoud te verdienen en hun armen te sterken. Eerder worden deze krachtige lieden (want de edellieden willen slechts uitgelezen mannen in hun dienst ten gronde richten) thans door hun lediggang ontzenuwd of door verwijfde bezigheden verweekt. In geen geval schijnt het mij van enig nut voor de gemeenschap om ter wille van de oorlog die gij nimmer hebt, behalve wanneer gij hem wilt, talloze scharen van deze mensensoort te houden die zulk een plaag in vredestijden zijn; en op de vrede moest gij toch duizendmaal meer bedacht zijn dan op de oorlog. Maar dat is niet de enige oorzaak van het stelen. Er is nog een andere, die u Engelsen uitsluitend eigen is.”

“Welke is die?” vroeg de kardinaal.

“Dat zijn uw schapen, antwoordde ik, die anders zo zacht en tevreden waren, en nu, zo ik hoor, zo begerige, verscheurende beesten geworden zijn, dat zij zelfs mensen verslinden en hele velden, huizen en gemeenten verteren en ontvolken. In de landstreken waar de fijnste en kostbaarste wol wast, blijven baronnen en ridders en hoogeerwaarde prelaten niet tevreden met de jaarlijkse inkomsten die hun voorouders en voorgangers uit het land trokken, niet tevreden dat zij een gemakkelijk en vrolijk leven leiden konden, de gemeenschap niet tot voordeel, maar eerder tot last: zij vormen de bouwgrond om tot weide, omheinen de weiden, halen huizen omver en hele steden en laten niets staan dan de kerken die zij in schaapskooien veranderen. En hoewel weinig grond bij u door het aanleggen van jachtterrein en parken nutteloos gemaakt werd, hebben deze bouwlieden alle bewoonde plaatsen, al het bouwland in woestenij veranderd.”

“Zo geschiedt het[102] dat een begerige en onverzadigbare veelvraat, de ware pest van zijn geboorteland, duizenden acres land opeenpakken en met grenspalen afsluiten, of door geweld en onrecht hun eigenaren zo afmatten kan, dat zij gedwongen zijn alles te verkopen. Door het ene middel of het andere, het moge buigen of breken, worden zij genoodzaakt zich uit de voeten te maken, arme, onnozele, ellendige zielen! Mannen, vrouwen, echtgenoten, vaderloze kinderen, weduwen, jammerende moeders met haar zuigelingen, en het gehele huishouden, arm aan middelen en talrijk aan hoofden, daar de landbouw vele handen nodig had. Zij slepen zich weg, zeg ik, uit de bekende en vertrouwde woonplaats, zonder een rustplaats te vinden; de verkoop van al hun huisraad, hoewel van geen grote waarde, zou onder andere omstandigheden een zekere uitkomst geven; maar plotseling aan de dijk gezet moeten zij het tot spotprijzen van de hand doen. En als zij rondgedwaald hebben tot de laatste duit verteerd is, wat anders kunnen zij dan doen, behalve stelen, om dan, bij God, in alle vorm rechtens gehangen te worden, of te gaan bedelen? En ook dan worden zij in de gevangenis gesmeten als landlopers, daar zij rondzwerven en niet werken; zij, die geen mens aan de arbeid zetten wil, zij mogen zich nog zo ijverig daartoe aanbieden. Want de arbeid van de landbouw, die zij verstaan, wordt niet uitgeoefend waar niet gezaaid wordt. Een enkel herder is voldoende om het weidende vee te bewaken op een landoppervlakte, tot wier bebouwing vroeger talrijke handen vereist werden.

“Ten gevolge van de achteruitgang van de landbouw worden echter ook in vele streken de levensmiddelen duurder. Ja niet alleen dat, ook de prijs van de wol is gestegen, zodat de arme lieden, die anders het laken plachten te weven, dit niet meer kunnen kopen en zonder werk zijn. Want nadat men zoveel grond in weiland veranderd had, ging een menigte schapen aan besmettelijke ziekte te gronde; alsof God zozeer over de onverzadigbare hebzucht vertoornd was, dat hij de veeziekte onder de schapen zond, die beter de schapenbezitters zelf overvallen ware. En hoe snel zich ook de schapen vermeerderen, de prijs van de wol daalt toch niet. Want hebben de verkopers ook al geen monopolie, daar er velen zijn, dan toch een oligopolie.[103] Want de schapen zijn haast alle in handen van enkelen en nog wel zeer rijke lieden, die niet behoeven te verkopen, dan wanneer het hun belieft, en wie het niet belieft tot de prijzen hoog zijn.

Wegens het toenemen van het aantal schapen is ook een gebrek aan andere veesoorten ontstaan, daar na het verdwijnen van de boerenhoeven niemand zich meer met het fokken van jong vee afgeeft. Want de rijke lieden fokken slechts schapen. Het grote vee echter kopen zij van buitenaf goedkoop, mesten het en verkopen het dan weer buitengewoon duur. Derhalve worden mijns inziens de erge gevolgen van de huidige toestanden nog niet geheel en al gevoeld. Want het duurder worden vertoont zich tot nu toe slechts daar, waar zij hun vee verkopen. Maar wanneer zij van daar, waar zij hun vee kopen, meer weg halen dan er groeien kan, dan zal ook in deze streken gebrek aan vee ontstaan en het vee duurder worden.

Zo heeft de blinde hebzucht van enkelen juist dat, waarop de welvaart van uw land voornamelijk berustte (de schapenteelt) tot de oorzaak van uw ondergang gemaakt. Want het duurder worden van de levensmiddelen dwingt tot inkrimping, tot vermindering van dienstpersoneel, tot ontbinding der hofhoudingen. Wat rest deze dan te bedelen, of, waar adellijk bloed eerder toe neigt, te roven?

“De zaak wordt er niet beter op doordat naast de ellende en de nood, ontijdige weelde haar intrede doet. En niet alleen de hofhoudingen der edellieden, neen, zelfs de ambachtslieden en bijna de landlieden, alle standen gewennen zich aan opvallende klederdrachten en aan te rijkelijke maaltijden. En lekkernijen, koppelaarsters, bordelen, wijnhuizen, bierhuizen, speelholen met zoveel onnutte spelen, dobbelen, kaarten, damspel en balspel: worden daardoor niet allen die zich ermee inlaten, rechtstreeks tot stelen gebracht, zodra hun geld naar de maan is?

Verdelgt al deze verfoeilijkheden, vaardigt wetten uit welke hen, die huizen en dorpen omvergehaald hebben, dwingen ze weer op te bouwen, of de landerijen aan diegenen terug te geven die ze weer bebouwen willen. Duldt niet dat de rijke lieden alles opkopen en met hun monopolies de markt beheersen. Laat niet zo velen werkloos rondlopen, herstelt de akkerbouw, vernieuwt de lakenweverij, zodat de werklozen een eerlijke broodwinning vinden, die tot dusver uit armoede dieven of landlopers werden, of de leeglopende hofhoudingen worden en spoedig rovers zullen zijn. Zolang gij voor al deze euvelen geen genezing vindt, zult gij tevergeefs met strenge rechtspraak tegen roof en diefstal ingaan, een rechtspraak die meer de schijn dient dan de gerechtigheid of het gemeenschappelijke welzijn. Gij laat de mensen in nutteloosheid opgroeien en hen sinds de prilste jeugd met ondeugd besmetten. Dan straft gij hen wanneer zij groot geworden zijn en dat doen waartoe hun van jongs af de neiging ingegeven werd. Ik vraag u, wat doet gij anders dan eerst dieven kweken en hen later ophangen?”

Nadat More door zijn held Raphael Hythlodaeus deze scherpe kritiek op de economische misstanden van zijn tijd geleverd heeft, gaat hij over tot het onderzoek naar het beste strafstelsel. In tegenstelling tot de afschuwelijke bloedwetgeving van zijn tijd, stelde hij als straf van de diefstal niet de galg, zelfs niet de gevangenis, maar de dwangarbeid voor. Voor zijn tijd een ongehoorde mildheid.

Op deze beschouwingen volgt dan de kritiek der politieke toestanden, waarvan wij een aanmerkelijk gedeelte reeds in het laatste hoofdstuk van de tweede afdeling opgenomen hebben.

Hoe nu al deze ellende, deze misstanden te verhelpen?

“Het schijnt mij buiten twijfel, waarde More,” verklaarde Raphael, “om openlijk en zonder terughouding te spreken, dat, waar het privaateigendom heerst, waar geld de maatstaf van allen voor alles is, het moeilijk, ja haast onmogelijk is, dat de gemeenschap rechtvaardig beheerd word en gedijt. Het mag dan zijn dat men het voor gerechtigheid houdt wanneer al het goede de slechtste toevalt, of voor gedijen, wanneer enkelen alles toebehoort, welke weinigen echter zich ook niet behaaglijk voelen, terwijl de overigen een inderdaad ellendig bestaan leiden.

Hoeveel wijzer en hoger schijnen mij daarentegen de instellingen der Utopiërs, bij wie met weinige wetten alles zo wel bestuurd wordt, dat de verdienste behoorlijk wordt geëerd en waar ieder mens in overvloed leeft, hoewel niemand meer heeft dan de ander. Men vergelijke hiermee andere volkeren die onafgebroken nieuwe wetten vervaardigen en toch nimmer goede wetten hebben, waar ieder mens zich inbeeldt als het zijne te bezitten wat hij verworven heeft, en waar toch de talloze wetten, die dag aan dag uitgevaardigd worden, niet in staat zijn, elkeen de zekerheid te geven dat hij zijn eigendom verwerft, of behoudt, of nauwkeurig van dat van de ander onderscheidt, zoals men duidelijk uit de vele processen ziet, waarvan er dagelijks nieuwe ontstaan en geen enkel eindigt. Wanneer ik dat alles overdenk, dan moet ik Plato recht laten wedervaren en verwonder er mij niet over dat hij geen wetten maken wilde voor volken die de gemeenschap van goederen afwezen. Deze wijze erkende dat de enige weg tot heil van de gemeenschap in de economische gelijkheid van allen bestaat, wat mijns inziens niet mogelijk is, waar ieder zijn goederen als privaateigendom bezit. Want waar ieder onder zekere voorwendsels en rechtstitels zoveel bijeenschrapen mag als hij kan, daar valt de gehele rijkdom aan enkelen toe, en voor de grote meerderheid der overigen blijven nood en ontberingen. En het lot van genen zowel als van dezen is meestal even onverdiend, daar de rijken in de regel hebzuchtig, bedrieglijk en van onnut zijn, de armen daarentegen bescheiden, eenvoudig en door hun arbeid nuttiger voor de gemeenschap dan voor zich zelf.

Ik ben daarom vast overtuigd, dat noch een gelijke en rechtvaardige verdeling der goederen, noch welstand voor allen mogelijk is, eer het privaateigendom verbannen is. Zolang het bestaat zullen de lasten en de bekommernissen der armoede het lot der meeste en der beste mensen zijn. Ik geef toe dat er andere middelen dan het gemeenschappelijk bezit zijn om deze toestand te temperen, niet echter om hem te doen verdwijnen. Men kan door wetten bepalen dat: geen mens meer dan een zekere hoeveelheid van grond en geld bezitten mag, dat noch de koning een te grote macht hebben, noch het volk te overmoedig zijn mag, dat ambten niet langs sluipwegen of door omkoperijen verkregen worden en geen praal met het bekleden van die ambten verbonden zijn mag; daar dit alles hetzij oorzaak wordt om het uitgegeven geld weer uit het volk terug te persen, hetzij de ambten aan de rijksten toevallen doet in plaats van aan de bekwaamsten. Door dergelijke wetten kunnen de euvels in staat en maatschappij enigszins getemperd worden, zoals bv. een onherstelbare zieke door zorgvuldige verpleging nog een tijd in het leven gehouden worden kan. Maar aan een volledig herstel is niet te denken, zolang ieder meester van zijn eigendom is. Ja, juist: terwijl gij door zulke wetten een deel van het maatschappelijk lichaam beter maakt, verergert gij het gezwel aan een ander deel. Terwijl gij de een helpt, benadeelt gij daardoor een ander, want gij kunt de een slechts geven, wat gij de ander ontneemt.”

“Ik ben van de tegenovergestelde mening,” antwoordt More dat wil zeggen, de More van de Utopia, want Mores werkelijke opvattingen werden door Raphael uitgesproken. “Ik geloof dat de mensen zich onder de gemeenschap van goederen nimmer wel zullen bevinden. Hoe kan een overvloed van goederen bestaan, wanneer ieder trachten zal zich aan de arbeid te onttrekken? Niemand zal door het vooruitzicht op winst tot arbeid aangespoord worden, en de mogelijkheid om zich op de arbeid van anderen te verlaten, moet traagheid verwekken. En wanneer nu gebrek onder hen ontstaat en niemand door de wet beschermd wordt in het bezit van wat hij verworven heeft, moet dan niet gestadig oproer en bloedvergieten onder hen woeden? Elke achting voor de overheid moet verdwijnen en ik kan mij in het algemeen niet voorstellen welke rol zij spelen zal, wanneer alle mensen gelijk zijn.”

“Ik verwonder mij niet over deze opvattingen,” antwoordde Raphael, “want gij stelt u zulk een gemeenschap of in het geheel niet, of verkeerd voor. Waart gij met mij in Utopia geweest en had gij de zeden en wetten daar leren kennen, zoals ik, die daar meer dan vijf jaren leefde en het land nimmer verlaten had, als mij niet de wens gedreven had het hier bekend te maken: je zou toegeven dat je nimmer een beter ingerichte maatschappij gezien had.”

Hiermee is het aanknopingspunt bereikt om tot de beschrijving van Mores ideale maatschappij over te gaan.

De economische tendensen van de Hervorming in Engeland

Voor we onze communist in zijn Utopia volgen, moeten wij nog op een vraagstuk ingaan, zonder welks beantwoording ons huidig onderzoek onvolkomen zou zijn: hoe komt Mores afschuw van elke uitbuiting overeen met zijn verdediging van het katholicisme, de uitbuiting door kloosters en door de paus?

Het antwoord hierop is eenvoudig als volgt: de uitbuiting van het volk door het katholicisme was in Engeland ten tijde van More gering geworden. Veel meer trad daar de andere kant van het katholicisme op de voorgrond, nl. dat zij een belemmering van de proletarisering der volksmassa’s was. Juist als tegenstander van deze proletarisering moest dus More voor het katholicisme partij kiezen, geheel afgezien van de door ons reeds uiteengezette politieke en humanistische beweegredenen die hem daartoe dreven.

Engeland was een der landen geweest die het vroegst en het sterkst onder de pauselijke uitbuiting geraakt waren. Sinds de 14e eeuw verdween echter steeds meer Engelands afhankelijkheid van het pausdom, zoals reeds in het vierde hoofdstuk van de tweede afdeling uiteengezet is en hiermee verminderde ook zienderogen de uitbuiting van Engeland door de Roomse Stoel. Het lag volkomen in het welgevallen der koningen, in hoeverre zij deze uitbuiting duldden. De pausen konden alleen geld uit Europa krijgen doordat zij de buit met de koningen deelden. De “Heilige Vader” en de “Verdediger van het ware geloof” sjacherden met elkaar als Poolse joden om het aandeel in de opbrengst der pauselijke speculaties op de domheid. Toen er sprake was van de aflaatverkoop, die de stoot tot de hervormingsbeweging geven zou, bood de paus Hendrik VIII een vierde deel van het geld aan dat voor de aflaten in Engeland losgewerkt werd, wanneer deze verlof tot de verkoop gaf. Hendrik echter verklaarde dat hij zich met minder dan een derde deel niet kon tevreden stellen. De aflaten werden aldus een bron van inkomsten voor de koningen, een nieuwe belasting die de pausen voor hen invorderden, om hiervan tegen een aandeel de volle smaad der uitbuiting op zich te nemen. De pausen waren in Engeland belastinggaarders van de koningen geworden.

En niet alleen de wereldlijke macht, ook de geestelijkheid was van het pausdom haast volslagen onafhankelijk geworden en weigerde de betaling der kerkelijke lasten naar Rome, wanneer het haar of het koningschap niet schikte. Dezelfde geestelijkheid waaraan Hendrik VIII zes tienden betaalde, weigerde (in 1515, een jaar voor het uitgeven der Utopia) de paus ook slechts één tiende toe te staan. Ja, zelfs toen deze zijn eis tot de helft terugbracht, kreeg hij het niet van hen gedaan.

Een zich losscheuren van het pausdom was dus in Engeland volstrekt niet, zoals in Duitsland, het enige middel om aan de uitbuiting door Rome een einde te maken. Wij moeten echter Mores standpunt tegenover de Duitse Hervorming volgens de Engelse, niet volgens de Duitse toestanden beoordelen. More zag aanstonds dat de Hervorming niet een uitsluitend Duitse aangelegenheid blijven zou, en het lutheranisme vertoonde zich spoedig in Engeland. Wat zich echter het lutheranisme in Engeland voornamelijk ten doel stelde, dat was niet zo zeer het losscheuren van het pausdom, als wel het verbeurdverklaren van kloosters en vrome instellingen, hetgeen in talrijke vlugschriften verlangd werd. Dat is later ook inderdaad de machtigste economische beweegreden geworden van Hendriks kerkhervorming. Hendrik werd er toe gedreven uit een politieke reden: zijn nederlaag in de strijd met Spanje om de paus, en uit een economische: zijn toenemende geldnood, die hem naar het kerkelijk vermogen grijpen deed, toen het ondoenbaar en gevaarlijk geworden was de belastingdruk te verhogen. Zijn omgeving moedigde hem daartoe aan: grootgrondbezitters en grondspeculanten die begerig op het ogenblik loerden dat het kerkelijk grondbezit aan de “vrije concurrentie”, dat wil zeggen aan de grondrovers, prijs gaf.

Het grondbezit van de kerk was in Engeland aanzienlijk. Een reeks getuigenissen stelt het op een derde van de gehele grondoppervlakte, evenals in Duitsland en Frankrijk.[104] Op dit reusachtig grondbezit hield zich de oude productiewijze langer in stand dan op de andere goederen van Engeland. Het feodalisme was de economische grondslag waarop de macht en het aanzien der kloosters berustte. Zij hielden er zo lang mogelijk aan vast. Natuurlijk moesten ook zij aan de nieuw opkomende productiewijze concessies doen, maar zij deden het met tegenzin. In deze vast aaneengesmede corporaties hielden zich de overleveringen van het feodalisme veel krachtiger in leven, dan in de nieuwbakken adel, die de oude, door de rozenoorlogen verslonden adel opgevolgd was. Terwijl de jonge adel zich hals over kop in de kapitalistische stroming van zijn tijd stortte en de begeerte naar winst tot zijn voornaamste hartstocht maakte, zagen de kloosters ten opzichte van hun grondeigendom steeds nog de grondslag van hun macht in de beschikking niet alleen over land, maar ook over lieden. Zij gingen vaak voort, zoals zij in de middeleeuwen gedaan hadden, met een deel van hun grond met talrijke halffeodale arbeidskrachten zelf te bebouwen. Zij zochten de horigen aan zich te ketenen door hen goed te behandelen, en wanneer zij hun omzetting in pachters niet langer verhinderen konden, trachtten zij zich van hen te verzekeren doordat zij buitengewoon lange pachtovereenkomsten met hen afsloten. De kloosters droegen derhalve tot de proletarisering van het landvolk slechts weinig bij, hun goederen waren het dichtst met boeren bezet.

Men kan zich voorstellen welk een uitwerking het hebben moest, wanneer al deze goederen met één slag aan de kapitalistische uitbuiting prijsgegeven werden. Niet alleen de talrijke bewoners der kloosters werden in het proletariaat geslingerd, maar ook het grootste deel van hun pachters en plattelanders. Het aantal der werkloze proletariërs moest plotseling buitengewoon vermeerderd worden. Met de kloosters viel echter tegelijkertijd ook de grote middeleeuwse organisatie van de armenondersteuning; wij hebben deze rol van de kerk reeds in de eerste afdeling uiteengezet. Engeland levert in dit opzicht geen bijzondere eigenaardigheden op, wij behoeven dus op dit punt niet nader in te gaan. Genoeg, de opheffing der kloosters betekende vermeerdering van het aantal armen en gelijktijdige vernietiging van hun laatste toevlucht.

More zag hoe in Duitsland de eerste uitwerking der Hervorming was, dat vorsten en adel het kerkbezit tot zich trokken; hij zag dat de lutheranen in Engeland eveneens op de onstuimigste wijs om verbeurdverklaring der kerkgoederen riepen. Juist als tegenstander van de uitbuiting moest hij zich dus, met het oog op de eigenaardige economische toestand van Engeland, tegen de Hervorming verklaren.

En de lutheranen bleven met hun eisen niet bij de kloosters staan. Zij eisten ook de opheffing van het gildevermogen. Het grotendeels in grondbezit belegde gildevermogen, meest uit stiften bestaand, diende tot onderhoud van gasthuizen, scholen en armhuizen, tot ondersteuning van verarmde gildebroeders tot huwelijksuitrustingen, weduwen- en wezenverzorging enz. Welk een machtige rem voor de proletarisering, vooral van het handwerk, deze instellingen waren, is gemakkelijk in te zien. Ten dele droegen zij een kerkelijk karakter, naar de aard van de tijd waarin zij ontstonden; zij waren met bepalingen omtrent het houden van zielenmissen, onderhoud van kapellen en dergelijke verbonden. Deze bepalingen vormden het aanknopingspunt van de Engelse lutheranen om hun begeerte naar het gildevermogen een godsdienstig tintje te geven en de verbeurdverklaring daarvan te verlangen, tot onderdrukking van de “bijgelovige gebruiken” die hieraan verbonden waren.

Evenals de voorstanders van de verbeurdverklaring van het kerkelijk- en gildevermogen niet zo zeer op economische als op godsdienstige beweegredenen hun eis grondden, evenzo ook de tegenstanders hun weigering. Ook More volgde zijn tegenpartij op dit gebied en verdedigde het kerkvermogen en de vrome stichtingen door een verdediging der zielenmissen (in zijn Supplication of souls, 1529).

De strijd om het kerkvermogen werd eerst beslist nadat de krachtigste en bekwaamste kampioen op het schavot gevallen was. Een jaar na Mores terechtstelling werden de kleinere kloosters opgeheven, in 1540 de grote kloosters en abdijen. Daar deze verbeurdverklaringen ten gevolge van de verkwistende huishouding van Hendrik VIII en van de onbeschaamde bedriegerijen van zijn creaturen aan de eb in de staatsschatkist geen einde maakten en ook de meest vertwijfelde geldvervalsingen niets meer hielpen, ging men eindelijk over tot de gewaagde stap van het vernietigen der gilden en het in beslag nemen van hun vermogen. In het voorlaatste jaar der regering van Hendrik VIII werd in die zin een wet uitgevaardigd, maar eerst onder Hendriks zoon, Eduard VI, kwam zij tot uitvoering. Ook toen waagde men zich niet aan de machtige gilden van Londen. Deze bleven verschoond.[105]

De Engelse Hervorming onder Hendrik VIII was een der brutaalste middelen om de uitbuiting van het volk te vermeerderen en enige karakterloze creaturen van de koning te verrijken. Zij had dus ook geen wortels in het volk, maar wekte veeleer in toenemende mate tegenzin op. En toen wat More vooruitgezien en bestreden had een voldongen feit geworden was, toen het volk de volle druk van de roof die begaan werd gevoelde, toen braken de tendensen, waarvoor More gestorven was, zegevierend door: het volk stond op tegen de protestantse camarilla en hief de katholieke Maria, de dochter van de Spaanse Catharina, op de troon.

Toen More tegen de Hervorming optrad, handelde hij dus niet in strijd met de belangen van het volk. Zijn noodlot was dat hij verder zag dan de massa, dat hij de gevolgen van de Hervorming voorzag, terwijl zij aan het grootste deel van het volk eerst later tot bewustzijn kwam en dat hij gedwongen werd zijn leven te geven voor zijn overtuiging, toen deze nog niet door een machtige stroming in het volk gedragen werd.

De Hervorming van Hendrik VIII was geen strijd tegen de uitbuiting, zij beantwoordde aan geen behoefte van het volk. Eerst onder de bloedige Maria, die op Eduard VI volgde, ontwikkelde zich een economische tegenstelling tussen het Engelse volk en het katholicisme, eerst toen verkreeg de hervorming van het absolutisme een economisch belang voor grote volksklassen, eerst toen bereidde zich dat protestantisme voor, dat Elisabeth doorvoerde en waardoor zij zo populair geworden is.

De tegenstelling die voor de Hervorming in Engeland brede volkslagen won, was niet die tussen Engeland en Rome, maar die tussen Engeland en Spanje. De uitbuiting van Engeland door de paus was, zoals wij weten, reeds vóór Hendriks hervorming onbetekenend geworden, de paus derhalve ook in Engeland niet zo gehaat als in Duitsland. Maar naarmate Engeland als handelsstaat op de voorgrond trad, naar die mate werden zijn belangen vijandiger aan die van Spanje, de grote handelsmacht der 16e eeuw die het westelijk bekken van de Middellandse Zee beheerste en naar de alleenheerschappij over de oceaan streefde. Haast overal waar de Engelse handel zich zocht te ontwikkelen, vond hij de weg door Spanje versperd of toch beperkt. Hij werd sterk in gestadige strijd tegen de handel van Spanje, tegen welke hij in volle vrede een verbitterde guerrillaoorlog voerde, hij werd sterk door stelselmatige zeeroof. Van de kusten van het Pyrenese schiereiland tot in de Noordzee zwalkten steeds Engelse kaperschepen, op de Spaanse zilvervloot van Amerika loerend of op de rijke koopvaarders die de schatten uit India van Lissabon naar Antwerpen brachten. Naast de slavenhandel werd de zeeroof een der grondslagen van Engelands handelsbloei, beide werden officieel bevorderd. Elisabeth zond zelf slavenschepen uit, de schepen van haar oorlogsvloot namen aan zeeroof deel en slavenhandelaars en zeerovers, zoals Francis Drake, waren haar gunstelingen. Tevergeefs trachtte de Spaanse inquisitie, onder wier bevelen in dit land de havenpolitie stond, de zeerovers af te schrikken door ieder van hen die zij machtig werd, te laten verbranden. De Engelsen antwoordden met gelijke wreedheden. Ten slotte raakte Filips geduld ten einde en hij rustte de grote Armada uit om het broeinest van de zeeroof te vernietigen; maar zij mislukte, zoals bekend is, op de jammerlijke wijze – een gerede aanleiding voor liberale geschiedschrijvers om ten koste van het Spaans “fanatisme” en ten gunste van de burgerlijke zeeroverij “vrijzinnig” te doen.

Het resultaat van de voortdurende strijd om de heerschappij ter zee waren grenzeloze woede en gloeiende haat tussen de beide naties.

De Spanjaard werd in de 16e eeuw de “erfvijand” van Engeland, het toonbeeld van alle verfoeilijkheid voor een Brit. De paus echter was het werktuig van Spanje. Katholiek zijn betekende Spaans zijn, betekende de erfvijand dienen, betekende verraad aan het vaderland, dat wil zeggen aan zijn handelsbelangen.

Uit deze tegenstelling ontstond het populair protestantisme van Elisabeth; eerst hierdoor werd de Hervorming een nationale daad, terwijl zij onder Hendrik VIII van economisch standpunt slechts de diefstal van een in schulden stekend vorst en enige eveneens in schulden stekende woestelingen en hebzuchtige speculanten geweest was.

De Hervorming van het absolutisme was evenwel niet de enige hervormingsbeweging van Engeland. Reeds lang te voren had zich een sekte gevormd die niet alleen de uitbuiting door de kerk, maar ook de uitbuiting door de koning en de wereldlijke landheren bestreed, die dus aan het vorstelijk protestantisme even vijandig was als aan het katholicisme. Deze sekte wortelde in de lagere volksklassen, juist die waarvoor More in de bres sprong, onder de boeren en de stedelijke kleine handwerkslieden en proletariërs. Het waren de door ons reeds vermelde lollarden, die van de leer van Wycliffe uitgingen, tot zij in het calvinisme een meer tot hen sprekende leer ontdekten, waarop zij in het puritanisme opgingen. De lollarden hadden een soort socialisme ontwikkeld, maar het was geheel verschillend van dat van More. Dit bleek nog geheel vervuld, deels van de frisse geest van het feodaal oorspronkelijk katholicisme, deels van de blijmoedig genietende geest van de opwaarts strevende bourgeoisie, opgeruimd en fijn beschaafd. Het socialisme der lollarden was de uiting van gekwelde, vertwijfelde klassen die men zo diep mogelijk had neergedrukt. Het was duister, droevig, ascetisch, barbaars.

Neemt men bij deze tegenstelling nog Mores tegenzin in iedere volksbeweging, dan zal men begrijpen dat hij met de lollarden niet kon sympathiseren.

Vanuit zijn Engels standpunt beoordeelde hij echter ook de Duitse Wederdopers, die hem half lutheranen, half lollarden toeschenen. Zijn oordeel over hen was lang niet gunstig. Zo schreef hij aan Johannes Cochlaeus: “Duitsland brengt tegenwoordig dagelijks meer monsters voort dan eertijds Afrika. Wat kan monsterachtiger zijn dan de Wederdopers? En toch, hoe heeft deze pest sinds enige jaren om zich heen gegrepen!”

En in zijn “Confutacion of Tyndalls answere” uit het jaar 1532 schrijft hij: “En zo mag jij zien dat Tyndall niet alleen aan deze afschuwelijke ketterijen vasthoudt die hij vroeger reeds verkondigde, maar die der Wederdopers sindsdien daaraan toegevoegd heeft. En hij verklaart dat de ware kerk bij hem is en dat diegenen met de Heilige Schrift en het Woord Gods overeenstemmen, die zeggen dat de doop der kinderen ongeldig is, dat geen heersers in de christenheid bestaan mogen, noch geestelijke, noch wereldlijke en dat niemand iets het zijne noemen mag, daar al het land en alle goederen volgens Gods woord aan alle mensen gemeenschappelijk moesten zijn en ook alle vrouwen gemeenschappelijk aan alle mannen, zowel aan de naaste verwante als aan de vreemdste, en iedere man echtgenoot van iedere vrouw en iedere vrouw echtgenote van iedere man, en ten slotte dat onze Heilige Verlosser Jezus Christus een gewoon mens was en in het geheel geen God.”

De veroordeling van het communisme als een “afschuwelijke ketterij” door de communist More schijnt een vreemde inconsequentie. En toch is zij geen toevallig persoonlijk verschijnsel, maar diep in het wezen van het socialisme geworteld. De tegenstelling tussen More en Münzer bevat de kiem van de grote tegenstelling die door de gehele geschiedenis van het socialisme gaat en die eerst door Het Communistisch Manifest overwonnen werd, de tegenstelling tussen het utopisme en de arbeidersbeweging. De tegenstelling tussen More en Münzer, de theoreticus en de agitator, is inderdaad dezelfde als tussen owenisme en chartisme, tussen het fourierisme en de arbeidersbeweging in Frankrijk.

Hoe verlangend ook More was om zijn ideaalstaat verwezenlijkt te zien, toch deinsde hij angstvallig terug voor elke poging om aan de uitbuiting van onder op een einde te maken. Het communisme kon zich derhalve van zijn standpunt niet in de klassenstrijd door de logica der feiten ontwikkelen, het moest in het hoofd gereed zijn voor men er aan denken kon een der machthebbers er voor te winnen die het van boven af aan de mensheid oplegde.

Dat was een illusie. Maar juist daaraan dankte More zijn hoogste triomf, daaraan danken wij de eerste poging om een productiewijze te schetsen die de tegenstelling tot de kapitalistische productiewijze vormt, tegelijkertijd echter vasthoudt aan de vooruitgang die de kapitalistische beschaving boven de vorige ontwikkelingstrappen bereikt heeft, een productiewijze wier tegenstelling tot de kapitalistische niet in reactie bestaat.

_______________
[95] “Nog in 1589 erkende de hertog van Beieren zelf, dat de burgerij van München zonder gemeenschappelijke weide in het geheel niet zou kunnen bestaan. De akkerbouw moet dienvolgens toen nog een voorname tak van onderhoud van de burgers geweest zijn.” G.L. v. Maurer, Geschichte der Städteverfassung, I, blz. 273.
[96] Italiaanse kooplieden in Engeland werden reeds ten tijde van Richard III in een parlementsbesluit (an Act touching the merchants of Italy) aangeklaagd, dat zij grootte massa’s wol opkopen en bij de wevers bewerken laten. Hierbij een kleine bemerking: Prof. Philippson verhaalt ons in zijn Westeuropa im Zeitalter von Philipp II, Elisabeth und Heinrich IV, Berlijn, 1882, blz. 49, dat onder Hendrik VIII “de kleine handwerker opgezogen, ja vernietigd” werd door – de grootindustrie! Van iets dergelijks was toen natuurlijk nog niet het minste spoor aanwezig, of het moge zijn dat men iedere door kapitalisten uitgebuite industrie, ook de huisindustrie, grootindustrie noemen wilde.
[97] Naast de wol waren belangrijke landbouwproducten in Engeland timmer- en brandhout – waarschijnlijk ten gevolge van het toenemen der steden – en gerst, voor de Vlaamse bierbrouwerijen.
[98] Men neemt dit duidelijk waar o.a. uit twee handelsverdragen, die Hendrik VII in 1490 met Denemarken en Florence sloot. Geo. J. Craik, The history of british commerce. I. blz. 203, 204.
[99] Rogers (Six Centuries etc. blz. 345 en vlgg.) geeft aan de geldvervalsingen naar onze mening te grote betekenis in dit verband.
[100] In 1499 kwamen de bewoners van Cornwall in opstand tegen Hendrik VII en trokken op naar Londen; zij worden echter in de slag van Blackheath verslagen.
[101] In de Engelse vertaling wordt niet gesproken van het hart, maar van de maag, waaruit de realistische Engelsen gaarne de gemoedsbewegingen en temperamenten afleiden. Zoals hier van “stowter stomackes” en iets later van “bolde stomackes” gesproken wordt, zo heet het ook in de Engelse bijbelvertaling in psalm 101, vers 8, “whose hath proud look and high stomach”, in de lutherse bijbel luidt de plaats: “der stolze Geberden und hohen Muth hat” (“die hoog van ogen is, en trots van hart”).
[102] Deze plaats is in de Duitse vertaling door Marx (Das Kapital I, 761) weergegeven.
[103] Oligos = klein + polein = verkopen. Monopolievorm waarbij de markt door slechts enkele ondernemers beheerst wordt.
[104] De hoogste schatting die wij gevonden hebben is bij Wade, History of the middle and working classes, London, 1835. blz. 38 en vlgg., die aangeeft dat het grondbezit van de kerk in Engeland zeven tienden van de gehele grondoppervlakte heeft uitgemaakt, een ontzaglijk cijfer, waarvoor ons jammer genoeg geen enkel spoor van motivering geleverd wordt. Wij weten niet vanwaar Wade deze van alle andere zo afwijkende schatting genomen heeft. Wellicht berust zij op een louter misverstand.
[105] Zie Thorold Rogers, Six Centuries, blz. 110, 346 en vlgg.