Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 5


Het humanisme

Heidendom en katholicisme

De nieuwe productiewijze vereiste ook nieuwe denkvormen en bracht een nieuwe gedachte-inhoud voort. De inhoud van het geestesleven wisselde sneller dan de vormen; deze bleven nog lang kerkelijke vormen die aan de feodale productiewijze beantwoordden, terwijl het denken reeds steeds meer onder de invloed van de warenproductie kwam, een “wereldlijk” karakter aannam.

Intussen konden aan de nieuwe denkwijze de overgeleverde kerkelijke vormen niet lang voldoen. Zij kon er zoveel te sneller van afwijken, daar zij een denkvorm gereed vond die zij enkel behoefde op te vatten, een denkvorm die reeds vroeger eens tot uiting van een gedachte-inhoud gediend had, die met de nieuwe denkwijze in vele punten overeenstemde. Deze denkvorm was die van de antieke heidense wetenschap en kunst.

De warenproductie die de feodale productiewijze verdrong, ontwikkelde zich het eerst, zoals reeds meer gezegd, in Italië, in het land waar nog talloze heerlijke overblijfselen van het antieke Romeinse heidendom in stand gebleven, waar de overleveringen daarvan nimmer geheel uitgestorven waren. Het opbloeiend handelsverkeer met Griekenland bracht de Italianen ook de kennis van de antieke Helleense literatuur, die met de nieuwe denkwijze nog beter overeenkwam dan de Romeinse. De Italiaanse handelsrepublieken, die geestelijk zowel als materieel de ban der feodaliteit trachtten af te schudden, jubelden in verrukking, toen zij in de literatuur der oude handelsrepubliek Athene een denkwijze vonden die met de hunne in zoveel punten overeenkwam – zoals ook het materiële leven grote overeenkomst vertoonde – een denkwijze, veelzijdig ontwikkeld en in de heerlijkste vorm tot uiting gekomen. Wat een nieuw opkomende productiewijze zich anders eerst moeizaam scheppen moest, een nieuwe wereldbeschouwing, een nieuwe wetenschap en kunst, dat behoefden de geestelijke vertegenwoordigers der sinds de 14e eeuw in Italië snel opkomende productiewijze slechts op te graven uit het puin dat de middeleeuwen over de antieke productiewijze uitgebreid hadden.

Men begon met het bestuderen der Ouden als middel om het heden te begrijpen en de wegstervende resten van het jongste verleden de genadeslag te geven. De geestesrichting die zich onder de invloed van deze studie ontwikkelde, draagt de naam van Renaissance (wedergeboorte, namelijk van de oudheid) en van humanisme (het streven naar zuiver menselijke beschaving, in tegenstelling tot de scholastieke godgeleerdheid die zich met goddelijke dingen bezig hield). De eerste titel duidde in het bijzonder de uiting van de nieuwe richting aan in de kunst, de tweede in de literatuur.

Schiepen werkelijk de ideeën de materiële omstandigheden en niet omgekeerd, dan had uit de herleving der antieke ideeën de herleving der antieke maatschappij moeten voortvloeien. Nimmer is wellicht een denkwijze met zulk een geestdrift ontvangen als de antieke door de humanisten. Niettemin aanvaardden zij deze denkwijze slechts in zoverre als zij aan de feitelijke verhoudingen beantwoordde. Zij geraakte liever als het moest in strijd met de logica dan met de feiten – zonder zich intussen daarvan bewust te zijn, daar een aan de toestanden beantwoordende denkwijze gemakkelijk zonder streng bewijs als de juiste aangenomen wordt. Zo is dan de wereldbeschouwing van het humanisme in vele punten een zeer zonderlinge geworden.

In de oudheid zowel als in de middeleeuwen, ontstonden warenproductie en handel in stedelijke republieken. Maar wat in de oudheid het toppunt was der maatschappelijke ontwikkeling, werd tegen het einde der middeleeuwen het uitgangspunt van een nieuwe maatschappij. Wij hebben reeds boven gezien hoe de aanvang der kapitalistische productiewijze de absolute monarchie en de nationale idee deden ontkiemen. Zo werden dan de humanisten de ijverigste pleitbezorgers voor de vereniging der natie onder één vorst, trots hun dwepen met Demosthenes en Cicero en hoewel velen hunner uit stedelijke republieken stamden. Reeds de vader van het humanisme, de Florentijn Dante, verklaarde zich monarchist en vurig dweper met de eenheid van Italië, tot wier doorvoering hij evenwel de Duitse keizer moest aanroepen, daar de pausen werktuigen van Frankrijk waren. Maar na de terugkeer der pausen uit Avignon werden zij de macht waaromheen zich het merendeel der Italiaanse humanisten schaarde, van welke zij de eenheid van Italië verwachtten.

De humanisten waren merendeels van mening dat de zich ontwikkelende moderne staat een persoonlijk hoofd nodig had. Maar juist omdat volgens hun inzicht het wel en wee van de staat van de persoonlijkheid van de vorst afhing – en dit inzicht was in hun tijd door de omstandigheden gerechtvaardigd – was het volstrekt niet onverschillig hoe de vorst was. Even noodzakelijk als de heerschappij van een vorst in de staat, even noodzakelijk was het volgens het inzicht der humanisten, dat zij de vorst beheersten, dat zij de vorsten opvoedden en leidden. Het hing slechts af van het persoonlijk karakter der individuen hoever zij de consequenties van dit standpunt doorvoerden. De vorst was nodig voor het heil der volkeren, maar alleen de goede, d.w.z. de humanistisch denkende vorst. Tegen de slechte vorsten in verzet te komen, hen af te zetten, ja zelfs te vermoorden, om voor een beter vorst plaats te maken, was volstrekt niet in strijd met de beginselen van het humanisme, indien ook slechts weinige humanisten genoeg moed bezaten om hun theorieën in daden om te zetten. Velen onder hen waren karakterloze vleiers. Maar in het algemeen hielden zij hun aanspraken gestand om de vorsten geestelijk te beheersen. De ideologen der opkomende bourgeoisie vertegenwoordigden hiermee slechts hun klassestandpunt, dat wij reeds hebben leren kennen.

Een kenmerkende consequentie van dit standpunt is het groot aantal humanistische publicaties die de bestemming hadden de vorsten voorschriften te geven hoe zij hun staten inrichten en regeren moesten. Het meest bekende geschrift van dien aard is De Vorst van Macchiavelli.

Het waren echter geen holle, in de lucht hangende aanspraken van de humanisten. Zij waren inderdaad een macht die de vorsten nodig hadden en die zij moesten trachten op hun hand te houden. De vorsten hadden niet alleen de materiële middelen der bourgeoisie nodig, maar ook hun ideologen. De “openbare mening”, d.w.z. de opvattingen der stedelijke, burgerlijke bevolking, was een macht, en deze werd door het humanisme beheerst ten tijde en in de landen waarin dit bloeide. De vorsten hadden echter ook de geleerden van de nieuwe richting nodig voor hun regeringszaken. Nog was er geen bureaucratie gevormd; de humanisten waren de enigen die naast de rechtsgeleerden en de hogere geestelijkheid in staat waren, en beter dan zij, om het staatsbestuur te leiden, als raadgevers en gezanten der vorsten te fungeren.

Het was geen holle frase, toen keizer Maximiliaan uitriep dat “de geleerden het zijn die regeren en geen onderdanen moesten zijn, en wie men de meeste eer verschuldigd is, daar God en de natuur hun boven anderen bevoorrechtten.” Elke vorst[28] trachtte zoveel mogelijk humanisten tot zijn hof te trekken en aan een groot geleerde werd haast vorstelijke eer bewezen. De geleerden speelden toen een andere rol aan het hof dan vandaag; zij verschenen er niet als geleerde bedienden die geduld werden, maar als gezochte vrienden der vorsten. Gedeeltelijk is aan deze omstandigheid de houding van Hendrik VIII tegenover More toe te schrijven.

Even onlogisch als in hun politieke opvattingen waren de humanisten in hun godsdienstige opvattingen. Zo zij enerzijds met de antieke republieken dweepten en tegelijkertijd voor de monarchie opkwamen, werden zij anderzijds steeds meer heidenen en bleven daarbij toch besliste katholieken. Evenals de nieuwe productiewijze in tegenstelling stond tot de feodale, zo stond de nieuwe wereldbeschouwing in tegenstelling tot de feodale wereldbeschouwing. Hoe meer de oude productiewijze verviel, des te vrijer zetten zich de humanisten over alle oude grenzen heen, spotten zij met de gezins- en huwelijksvorm van de middeleeuwen evenzeer als met haar godsdienst.

In de middeleeuwen, onder de patriarchale gezinsvorm, was de vrouw gezonken tot een onbetekenende rol in het openbare leven, tot dienstmaagd van de echtgenoot en van het ganse gezin. Dit moest steeds meer het geval zijn naarmate de overleveringen van het oorspronkelijk communistisch huishouden verdwenen. Zolang dit bestond had de vrouw openbare functies te vervullen, was de gemeenschap van haar arbeid evenzeer rechtstreeks afhankelijk als van die der mannen. De gemeenschappelijkheid van het huishouden hield de vrouwen in een gemeenschappelijke organisatie verenigd. De vrouwen stonden derhalve in kracht en invloed op de gemeenschap en in belangstelling voor de openbare aangelegenheden met de mannen gelijk.

Het op zichzelf staand huishouden heeft de vrouwen vereenzaamd. Het huishouden hield op een zaak der gemeenschap te zijn; het belang van de vrouw bij de gemeenschap en haar invloed op de gemeenschap verdwenen. Zij verloor aan macht en aanzien en ging ten onder in de engheid van haar werkkring.

De emancipatie der vrouw betekent haar emancipatie van het afzonderlijk huishouden (tenminste tot op zekere hoogte). Deze is mogelijk door de meest drukkende huishoudelijke bezigheden weer openbare arbeid te doen worden. Zij is echter ook bereikbaar door de verrichtingen van het afzonderlijk huishouden van de huisvrouwen op anderen af te wentelen. Door deze laatste wijze van doen kan natuurlijk slechts een deel der vrouwen geëmancipeerd worden, geëmancipeerd door de knechting van anderen.

De eerste wijze van emancipatie der vrouw door omzetting van haar arbeid in openbare beroepsarbeid behoort hoofdzakelijk nog tot de toekomst. De tweede wijze van vrouwenemancipatie is daarentegen reeds enige malen een historisch feit geworden; haar voorwaarden waren aanwezig zodra een heersende klasse de uitbuiting der arbeidende klassen tot zulk een hoogte gedreven had, dat daardoor niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen van deze klasse van de noodzakelijkheid om te arbeiden geëmancipeerd werden.

Een voorbeeld van een dergelijke vrouwenemancipatie door uitbuiting levert ons de Romeinse keizertijd; de tegenwoordige burgerlijke vrouwenemancipatie behoort tot deze zelfde categorie,[29] evenals de vrouwenemancipatie van het humanisme.

Het afzonderlijk huishouden en daarmee tot op zekere hoogte ook het monogaam huwelijk was een economische noodzakelijkheid voor handwerkslieden en boeren. Het was haast onmogelijk een boeren- of handwerkbedrijf aan de gang te houden dat niet in verbinding stond met een welgeordend huishouden, welk laatste evenzo zijn opperste meesteres had als het kostwinningsbedrijf zijn opperste meester.

Een boer kon knechten noch meiden houden, een meester geen gezellen zonder een huishouden, zonder huisvrouw, want gezellen en knechten behoorden tot het gezin, aten met het gezinshoofd aan dezelfde tafel, woonden in zijn huis.

Anders stond het bij de koopman. Zijn kostwinningsbedrijf was van het huishouden onafhankelijk. Of hij een huisvrouw had of niet, was ook van geringe betekenis voor de gang van zijn zaken. Het huwelijk en het huishouden werden voor hem uit een economische noodzakelijkheid tot een voorwerp van weelde. Was hij spaarzaam, dan behoefde hij in het geheel niet te trouwen, tenzij hij een vrouw niet als huishoudster maar als rijke erfgename nam. Was echter het huishouden een voorwerp van weelde, was de betere of slechtere verzorging ervan hoogstens voor de uitgaven van de koopman van betekenis, niet echter voor zijn inkomsten, dan kon deze het zich ook veroorloven, wanneer zijn handelswinsten groot waren, het huishouden aan huurlingen over te dragen. Bij een vrouw, die als erfgename, niet als huishoudster gehuwd werd, sprak dit eigenlijk vanzelf.

Zo werd in de 15e eeuw tengevolge van de onmetelijke handelswinsten de vrouw van de koopman – en eveneens de vrouw van de stedelijke jurist, geneesheer, beambte enz., wanneer hij genoeg geld had – van de werkzaamheden der particuliere huishouding zowel als van de arbeid in het algemeen bevrijd. Zij verkreeg tijd en belangstelling om zich met vraagstukken bezig te houden die haar in haar vroegere werkkring verre waren gebleven, die “onvrouwelijk” waren. Maar gelijktijdig met deze emancipatie werd de verouderde huwelijksvorm voor de koopmans- en humanistische kringen steeds meer een zaak van weelde, vrijer geslachtsverhoudingen ontstonden dientengevolge, bovenal in Italië, de bakermat van het humanisme; met jeugdige driestheid verbrak de revolutionaire grote burgerij de perken van het patriarchaal gezin, van de monogamie; daar echter evenals in het keizerlijk Rome de emancipatie der vrouw het gevolg was van de omstandigheid dat zij uit een nodige arbeidster tot een overtollige uitbuitster geworden was, mengde zich in het nieuwe geslachtsleven ook iets van de liederlijkheid van een ondergaande klasse.

Dit zijn de elementen die aan de vrouwenemancipatie van het humanisme haar eigenaardig karakter gaven. Zij was overigens tot veel kleiner maatschappelijke kringen beperkt dan de hedendaagse vrouwenemancipatie.[30]

De vrijmoedigheid van het humanisme op geslachtelijk gebied, kwam met die op godsdienstig gebied overeen. In de aanvang trad het heidens ongeloof nog in kerkelijk gewaad op, maar het werd steeds meer onverholen ten toon gespreid en zou tot volkomen en alzijdig atheïsme (der humanisten, niet der volksmassa) gevoerd hebben, wanneer niet deze ontwikkeling door de Hervorming onderbroken was.[31]

Heidendom en protestantisme

Hetzij kalm, of heftig, de kerkelijke misbruiken werden door alle humanisten ten scherpste bestreden, vooral was het monnikenwezen het uitverkoren doelwit van hun aanvallen, van hun spot.

Maar hoe scherp deze aanvallen ook waren, bij een zeker punt gekomen hielden zij op. De logica der feiten dwong de humanisten het onlogisch denken op.

Wij hebben in het vorig hoofdstuk gezien dat de heersende, uitbuitende klassen der Romaanse landen, voornamelijk van Italië, een groot belang hadden bij de instandhouding van de machtspositie van het pausdom. De ideologen van de nieuwe maatschappelijke machten – van de vorsten en van de geldmachten – moesten daaraan uiting geven, of het in hun systeem paste of niet. Inderdaad, haast alle humanisten – de meer betekenende zonder uitzondering – tastten niet de instellingen der kerk aan maar de personen van haar leden en de geest die haar vervulde. De tot dusver geldende vormen der kerk moesten behouden blijven, zij moesten alleen met een andere inhoud vervuld worden. De kerk moest de alomvattende en almachtige instelling blijven, maar zij moest een humanistische kerk worden, de humanisten haar priesters (en deelhebbers van haar vette prebenden), de paus de opperste der humanisten.[32] Als zodanig moest hij door de humanisten de vorsten en volkeren beheersen en aan de humanistische doeleinden dienstbaar maken.

De eigenaardige positie van Italië, waar het humanisme zijn oorsprong had, dreef het tot deze houding, die niet alleen in tegenspraak was tot zijn theoretische grondslagen, maar ook tot de behoeften der maatschappelijke machten buiten de Romaanse landen waaraan het uiting geven wilde. Aan deze tegenstrijdigheid is het te gronde gegaan, zodra de overheersende positie van Italië ophield.

In Italië beantwoordde het humanisme aan reële belangen.

Niet aldus in de Germaanse landen. Daar was en bleef het een exotische plant die geen wortel kon schieten. Des te noodzakelijker was voor het Duitse humanisme een enge aansluiting bij Italië, vanwaar alle wetenschap en kunst kwam. Alleen wanneer deze aansluiting aanhield, mochten de humanisten verwachten dat zij het noordelijk barbarisme, zoals dit vooral in Duitsland heerste, zouden meester worden, de machthebbende klassen voor zich zouden winnen. De afscheiding van Rome betekende het schipbreuk lijden van hun bedoelingen, de zegepraal van de barbaarsheid over de beschaving. Zo kantten zij zich tegen de Hervorming en bleven katholiek, juist wijl zij op een hogere trap van ontwikkeling stonden dan de protestanten, de verbitterde tegenstanders der nieuwe wetenschap en kunst.[33]

De geleerde ideologen van Duitsland en Engeland vergaten evenwel, toen zij zich aan de kant van het katholicisme schaarden om de bedreigde beschaving te redden, één ding: dat deze katholieke cultuur, de hoge stand van wetenschap en kunst in Italië, de grootheid van het pausdom, tot grondslag hadden de onwetendheid en uitbuiting der volksmassa, de onwetendheid en uitbuiting van heel Duitsland; dat het pausdom, om wetenschap en kunst in Italië te bevorderen, Duitsland arm en onwetend houden moest; dat het de door de pausen zelf, voor zover het in hun macht lag, kunstmatig in stand gehouden barbaarsheid was, die in de Hervorming de katholieke beschaving omverwierp; dat de historische situatie aldus geworden was dat nog slechts de zegepraal van de Duitse barbaarsheid over de Romaanse beschaving de weg banen kon om Duitsland uit de barbaarsheid te bevrijden, om zijn economische en geestelijke ontwikkeling mogelijk te maken.

De humanisten zagen echter slechts de schade die zeer zeker aan wetenschap en kunst door een Hervorming in de noordelijke landen tijdelijk toegebracht moest worden. Bij deze reden om zich bij het katholicisme aan te sluiten, kwam nog een andere: de Hervormers deden een beroep op de volksmassa, op het gehele volk. In de verschillende landen der Hervorming maakte het gehele volk tegenover het pausdom een enkele klasse uit, die der uitgebuiten. De landen der Hervorming (met uitzondering van Engeland waar de Hervorming in het algemeen eigenaardig was) waren echter juist de economisch achterlijke, waar het absolutisme nog niet zo sterk ontwikkeld was als in de Romaanse landen, waar in het bijzonder boeren en ridders nog een belangrijke kracht en groot zelfbewustzijn bezaten. Waren het ook ten slotte de vorsten en de geldmachten die uit de Hervorming het grootste voordeel trokken, toch begon zij met een volksbeweging, met een eensgezinde opstand van het ganse volk tegen de pauselijke uitbuiting, een opstand die natuurlijk bij de val der pauselijke heerschappij niet staan bleef, maar tot bloedige worstelingen tussen de verschillende volksklassen onderling voerde, die hun kracht uitputten en zo de overwinning van het vorstelijk absolutisme voorbereidden.

Een volksbeweging was voor de humanisten iets ontzettends. Een andere staatsregering dan door een vorst, een andere wijze van invloed uitoefenen op de staat dan door de persoon van de vorst, scheen hun volkomen verkeerd. Voor de behoeften en het streven van het volk hadden zij in het algemeen slechts weinig begrip, de meesten ook geen belangstelling. Met afschuw zagen zij neer op een beweging die alle gruwelen van een burgeroorlog ontketende.

Dat zij zich onder deze omstandigheden in de meeste Germaanse landen door hun partij kiezen voor het katholicisme tegenover de gezamenlijke bevolking stelden; dat zij door de Hervormers als afvalligen gehoond werden, elke invloed verloren en ten slotte verdwenen zonder enig spoor van hun werken in het volk achter te laten, is licht te verklaren. Door de Hervorming kreeg het humanisme echter ook zijn genadeslag in Italië. Reeds was de zeeweg naar India omheen Zuid-Afrika ontdekt, reeds werden de nieuwe handelswegen bevaren die India met Europa tot de opening van het Suezkanaal verbinden zouden; de handel verplaatste zich uit de kustlanden van de Middellandse Zee naar die van de Atlantische Oceaan. Tegelijkertijd ving het verzet van de Germaanse landen tegen het pausdom aan: de ontzaglijke sommen die jaar in, jaar uit, over de Alpen naar Rome verhuisd waren, bleven uit. De bronnen van Italië’s rijkdom verdroogden en daarmee ook zijn geestelijke grootheid. Handel en uitbuiting waren de materiële grondslagen van het humanisme geweest. Met deze verdween het.

Maar niet spoorloos. Zijn tendensen vierden een herrijzenis in – het jezuïtisme. Het jezuïtisme is het intellectueel enigszins gedaalde, van zijn geestelijke zelfstandigheid beroofde, in dienst der kerk gepreste en stram georganiseerd humanisme. Het jezuïtisme staat tot het humanisme als het christendom van de keizertijd tot het neoplatonisme. Het is de vorm waarin de katholieke kerk zich van het humanisme meester maakte, zich moderniseerde en zich in tegenstelling tot haar tot die tijd bestaande feodale basis plaatste op de grondslagen die de maatschappij van de 16e tot in de 18e eeuw beheersten. Het jezuïtisme was de meest geduchte macht der hervormde katholieke kerk, daar het die macht was die met de nieuwe economische en politieke verhoudingen het meest overeenkwam.[34]

Ongeloof en bijgeloof

De tendens van het humanisme liep uit op volkomen verloochening van de wereldbeschouwing der middeleeuwen, op het zuiver ongeloof. In plaats hiervan ontstaat op het einde van zijn loopbaan als zijn erfgenaam een geloofsfanatisme van zulk een kracht als de middeleeuwen nimmer gekend hebben, en dat niet alleen in de landen waarin het nimmer vaste wortel geschoten had, maar ook in zijn eigen vaderland, in Italië.

Hieraan had niet alleen het economisch verval van dit land schuld, niet alleen de verbittering van de strijd tussen de uitbuitende Italianen en de uitgebuite volkeren, die het fanatisme der hebzucht in het fanatisme van het geloof deed overgaan, daar het geloof de titel was waarop de uitbuiting steunde. De versterking van het godsdienstig leven werd tegen het einde van het tijdperk van het humanisme steeds meer ook door de algemene tijdsomstandigheden teweeggebracht. De ene wortel van de godsdienst was in de periode van het humanisme slechts een weinig aangestoken; zijn tweede wortel echter bracht toen welige loten voort.

De intellectuele wortels van de godsdienst, de oorzaken van het godsdienstig voelen en denken – met godsdienstige organisaties hebben wij in dit verband niets te maken – liggen in het aanwezig zijn van bovenmenselijke en onbegrijpelijke machten, waar de mens hulpeloos tegenover staat, wier werken hij noch richten, noch berekenen, noch begrijpen kan en die op zijn wel en wee een zo belangrijke invloed hebben dat hij de behoefte voelt zich met hen te verstaan.

Het zijn of natuurlijke of maatschappelijke.

In het oorspronkelijk communisme spelen de laatste geen rol. De economische verhoudingen zijn daar onderworpen aan de wil der mensen, voor zoverre zij van hun maatschappelijk samenwerken afhangen. Des te afhankelijker is de mens op deze primitieve trap van de natuur. Maar hij voelt zich nog als deel daarvan, evenals het dier, hij heeft zich om zo te zeggen nog niet van haar navelstreng losgemaakt en leeft gedachteloos voort. Van godsdienst is hier niet veel sprake.

Slechts langzaam ontstaat in de mens met de technische vooruitgang de behoefte om de natuur aan zijn wil ondergeschikt te maken, hij maakt zich van haar los, zij wordt een van hem onderscheiden object en dit te doorgronden wordt zijn taak. Maar de eerste ervaring van de mens op deze weg is zijn onmacht tegenover de natuur; een ontzaglijke tijdsruimte moet verlopen, een lange historische ontwikkeling moet zich voltrekken, eer de mens aanvangt de natuur te begrijpen, haar wetten te kennen, haar krachten zich bewust dienstbaar te maken.

De godsdienst wordt een menselijke behoefte van het ogenblik waarop de mens begint na te denken over de natuur, tot het ontstaan van de natuurwetenschap.

De godsdiensten, die deze behoefte verwekt heeft, de natuurgodsdiensten, zijn blijmoedig, levenslustig en verdraagzaam als de mensen in wier brein zij ontstaan; zij zien in de natuurverschijnselen meer het grootse, goddelijke, dan het gruwzame, duivelse.

Met het opkomen der warenproductie ontstaan intussen sociale machten, die de mens niet meester is, en hiermee ontstaat de tweede wortel van de godsdienst. In de kleine gemeenschappen van de oudheid en de middeleeuwen is deze in de aanvang slechts zwak; de economische verhoudingen zijn daar gemakkelijk te overzien en geluk zowel als ongeluk vertonen zich meest als gevolgen van persoonlijk doen en laten, verklaarbaar ook zonder tussenkomst van een bovenmenselijke macht. De sociale verschijnselen moesten massaverschijnselen worden, voor de mens tot de erkenning kwam van het bestaan der sociale machten en zich zijn onmacht tegenover deze bewust werd, eer de sociale machten verbeelding en verstand in beslag namen en op het karakter van de godsdienst inwerkten.

De natuurgodsdiensten zijn voornamelijk van plaatselijke aard; de sociale godsdiensten die deze verdrongen, zijn massagodsdiensten, wereldgodsdiensten.

Het Romeinse wereldrijk schiep de bodem voor zulk een godsdienst. De maatschappelijke verschijnselen die deze godsdienst in het leven riepen, waren echter geenszins van aangename aard. Massa-ellende, ziekten op grote schaal, daarnaast hebzucht en overmoed van enkele bovenmatig rijke lieden, ontvolking en achteruitgang van het gehele rijk – onder deze omstandigheden ontstond het christendom. Angst en vertwijfeling, mensenhaat en bloeddorst grepen de mensen aan, uit de blijmoedige goden van de heidense tijd werden afschuwelijke demonen, de schepper en richter der wereld werd duister en onverbiddelijk, het geringste vergrijp met eeuwige helse martelingen bestraffend, de ganse wereld een voorportaal der hel, met duivels gevuld, die begerig zochten wie zij verslinden konden.

Daar vielen de oorspronkelijke Germanen binnen en vervulden het christendom met hun geest van levenslust en vreugde. Hun goden werden wel tot demonen en duivels omgevormd, maar de duivel verloor zijn verschrikking; de duivel van de middeleeuwen was een gemoedelijke, humoristische, onschadelijke duivel, waarmee men overmoedig speelde, die men ongestraft hoonde, een goede, domme duivel. De Gekruisigde met de doornenkroon trad op de achtergrond en de weldadige Heiland, de goede Herder werd de lievelingsgedaante van de kerk en haar kunst; naast hem de Heilige Maagd, een vrouwenideaal met alle liefelijkheid en alle bekoorlijkheid gesierd, die de Duitser in zijn vrouw vereerde en verlangde.

De verdere ontwikkeling der kerkelijke dogma’s bleef staan in deze “duistere tijden”, de kerkelijke feesten werden des te ijveriger verzorgd. De christenen der eerste eeuwen hadden hun bloedige verbeelding met voorliefde aan bespiegelingen over de gruwzame wijze van sterven van hun martelaren gewijd; thans werd elke gedenkdag van een bloedgetuige een dag van vreugde en jubel, het voorwendsel tot een drinkgelag.

Volgens onze liberale geschiedschrijvers – wanneer zij “vrijdenkers” zijn – is de godsdienst slechts gevolg van het gebrek aan “verlichting”. Van zijn sociale grondslagen willen zij niets weten. Zou hun zienswijze juist zijn, dan zou het humanisme in het volk een buitengewoon gunstige bodem hebben moeten vinden en wel in het bijzonder bij de Duitsers, en in dezelfde mate waarin de “verlichting” van het humanisme toenam, zou de verlichting der massa hebben moeten toenemen. In de plaats hiervan vinden wij het vreemde verschijnsel, dat hoe meer het humanisme vrijdenkend werd, de volksgodsdienst zijn vroeger karakter verloor en dat van het christendom van de Romeinse keizertijd aannam. Dit wordt slechts verklaarbaar wanneer men de toenmalige economische omwenteling in het oog vat.

Wel bevorderden de warenproductie en de handel de natuurwetenschap, zoals zij harerzijds weer door deze bevorderd werden. Het verkeer met het Oosten bracht niet alleen de waren maar ook de kennis van deze overoude cultuurwereld naar het Westen. Maar op de godsdienst had dit voorlopig weinig invloed.

Het humanisme ontwikkelde zich voornamelijk in aansluiting met de klassieke, Attische letterkunde; hierin was voor de natuurwetenschap niet veel te halen. Slechts weinige humanistisch gevormde geleerden schonken aan het gebied van de wetenschap, waarmee ons in de eerste plaats de Arabieren bekend gemaakt hebben, de ontleedkunde, de scheikunde en sterrenkunde, hun opmerkzaamheid, om methodisch de wetten der natuur na te vorsen en aldus de grote wetenschappelijke ontdekkingen van de 16e en 17e eeuw voor te bereiden. Het merendeel van hen die zich met de natuurwetenschappen bezighielden deed dit, overeenkomstig het karakter van de nieuwe productiewijze, om zonder meer hieruit praktisch persoonlijk voordeel te trekken. En waar hiertoe de overgeleverde kennis niet toereikend was, behielp men zich met speculaties en veronderstellingen die niet met feiten maar slechts met enige aanhalingen uit oude schrijvers gemotiveerd behoefden te worden.

Men wijdde zich niet aan het onderzoeken van het menselijk en dierlijk lichaam en zijn functies, maar streefde slechts naar het bezit van enige formules en middelen om de mensen gezond te maken. De ontleedkunde maakte langzame vorderingen, de medicinale bedriegerij, de kwakzalverij daarentegen ontwikkelde zich met grote snelheid. Het samentrekken van volksmenigten in de grote steden, de weelde ter ene, het toenemen van het proletariaat ter andere zijde, de handel met het Oosten, al deze omstandigheden bereidden de bodem voor epidemische en andere ziekten. Met de kapitalistische productiewijze verbreidden zich in Europa het brandewijnvergift,[35] de oosterse pest (sinds de 14e eeuw), de syfilis (sinds het einde der 15e eeuw) en in hun gevolg de kwakzalverij.

De scheikunde vond een even ruim arbeidsveld als de geneeskunde. Zij verstaat immers de kunst om de lichamen in hun elementen te ontbinden, uit hun elementen samen te stellen; wat lag dus meer voor de hand dan deze tot vervaardiging van dat metaal uit te buiten, waarnaar toen alles dorstte: het goud? De scheikunde werd verhanseld tot goudmakerij.

De kennis der sterrenkunde verbreidde zich snel onder de ontwikkelden in het tijdperk van het humanisme en van de Hervorming. Zij vond in het bijzonder praktische toepassing in de scheepvaartkunde. De overzeese handel was zonder haar onmogelijk, zij werd derhalve ijverig beoefend. De wetten der sterrenkunde, die men van de ouden overnam, waren haast de enige natuurwetten die toen in bredere kring bekend waren; maar ook zij moesten spoedig dienen niet tot ontwikkeling, maar tot uitbuiting en tot bijgeloof. Daar men de banen der sterren berekenen kon en aanving te vermoeden dat zij op de aarde invloed hadden, trachtte men het aards bestier uit hen te voorspellen. Hoe onzekerder hun lot werd, des te gretiger trachtten de mensen hun toekomst uit te vorsen. De sterren waren hun troost in die revolutionaire tijd, waarin niets vast scheen te staan dan de hemel. Maar ook deze werd ten slotte gerevolutioneerd.

Sterrenwichelarij, goudmakerij, kwakzalverij, dat waren de vormen waarin de natuurwetenschappen in Europa sinds de middeleeuwen voor het eerst bij de massa en ook bij de meerderheid der beschaafden bekend werden. Deze soort “natuurwetenschap” was niet in staat om de godsdienstige behoefte te doen verdwijnen. Het ongeloof der humanisten had zijn oorsprong inderdaad voornamelijk slechts in het verzet tegen het bestaand geloof, of in onverschilligheid, niet in een wetenschappelijk inzicht in de samenhang der natuur. In de plaats van het oude geloof trad bij het merendeel der humanisten een ander, vaak niets dan astrologie en mythische kabbalistiek.

Werd aldus door de natuurwetenschappen de ene wortel van de godsdienst nauwelijks aangeroerd, zo werd door de economische ontwikkeling de andere wortel des te sterker gemaakt.

De steunen van de lagere volksklassen verdwenen, bovenal de markgemeenschap die hen alle stormen der middeleeuwen had doen doorstaan. Nieuwe klassenstrijd, geduchter dan die van de feodale tijd, ving aan. In die van de feodale tijd was het meest alleen om meer of minder rechten en plichten gegaan, nu ontsponnen zich worstelingen op leven en dood tussen de opwaarts strevende en de ondergaande klassen. De onderdrukking en de proletarisering der boeren namen toe, zo ook de armoede en de landloperij. Steeds bloediger en gruwelijker werden de pogingen om de mishandelde klassen rustig en ongevaarlijk te maken, steeds bloediger en gruwelijker de krampachtige stuiptrekkingen van de gekwelden om het juk af te schudden. Haat, angst, vertwijfeling werden dagelijkse gasten in hut en paleis: ieder beefde voor de dag van morgen, bejammerde de dag van gisteren en worstelde met het heden. De oorlog werd een beroep, de mensenslachting een handwerk, de afgedankte soldaat door de nood gedwongen tijdens de vrede de gewoonten van de oorlog voort te zetten, de door hem bedreigden gedwongen hem als een wild dier op te jagen. En tegelijkertijd joegen de doodsengelen van pest en syfilis door heel Europa. Onzekerheid, jammer, ellende, gestadige angst voor de onweerstaanbare sociale machten heersten alom, voor machten die niet in het kleine raam der markgemeenschap werkten, doch met de verwoestende kracht van nationale en internationale gesels optraden.

Onder de invloed van deze toestand wies de godsdienstige behoefte, het verlangen naar een beter hiernamaals, de drang naar de erkenning van een almachtige god, die alleen in staat scheen om aan de algemene jammer een einde te maken. Maar tegelijkertijd verdween ook het bekoorlijke, het blijde uit de godsdienst, deze ontwikkelde zijn donkerste, gruwelijkste kanten. De duivel verscheen de mensen weer alom en hun verbeelding poogde hem zo afschuwelijk mogelijk af te schilderen. Met wellust verzonnen zij de vreselijkste hellepijnen om deze in duivelse gruwelen tegen de levenden op aarde te verwezenlijken. Tegelijk met de bloedwet tegen bedelaars en landlopers kwamen ook het heksenspeuren en heksenverbranden in de mode.

Langzaam werd deze ommekeer in de stemming der massa voorbereid, eerst de Hervorming heeft hem volkomen verwezenlijkt. Zij verscheurde niet alleen de overlevering van de oude volksgodsdienst, die nog altijd was blijven doorwerken, zij deed ook alle klassentegenstellingen die tot dusverre onder de oppervlakte gesmeuld hadden, eensklaps hoog oplaaien en ontketende hierdoor alle boven geschilderde tendensen van het tijdperk der oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal. Bijgeloof en dweepzucht, wreedheid en bloeddorst bereikten een waanzinnige hoogte. Van de Boerenoorlog tot de Westfaalse vrede (1525-1648) geleek Europa een dolhuis, welks bewoners van alle banden ontdaan zijn.

In deze eeuw werd datgene gevormd wat wij heden als godsdienst leren kennen, zowel de verschillende protestantse belijdenissen, als ook het jezuïtisch Trente’s katholicisme. Het oude katholicisme van de feodale tijd – wij bedoelen het door het volk beledene, niet dat van het pauselijk hof – is verdwenen, slechts hier en daar in een afgelegen katholiek bergdorp vindt men nog een zwakke herinnering aan de gulheid en de levenslust van het gegermaniseerd christendom.

De mannen der verlichtingswijsbegeerte van de 18e eeuw ontmoetten als hun gevaarlijkste vijand, hun grootste hinderpaal, de nieuwe godsdienst die zich tussen hen en het volk enerzijds, het koningschap anderzijds stelde. In de strijd tegen de godsdienst is de Verlichting groot geworden. Naar het voorbeeld van deze godsdienst hebben de geschiedschrijvers die de wegen der Verlichting volgden, alle godsdiensten en het christendom van alle eeuwen geschilderd. Zij konden de Germaans-katholieke volksgodsdienst van de middeleeuwen des te gemakkelijker miskennen, daar het vroege christendom met het christendom van de hervormingstijd een opvallende overeenkomst vertoont, en omtrent de tussen deze beide liggende volksgodsdienst der middeleeuwen, vooral uit de tijd van zijn blijmoedigste ontplooiing, slechts spaarzaam naricht overgeleverd is.

Het leidt echter tot een geheel scheve beoordeling der middeleeuwen wanneer men in deze fout volhardt. Het leidt ook in het bijzonder – en dit is de reden van onze uiteenzetting – tot een geheel scheve opvatting omtrent Thomas More.[36]

More is als martelaar van het katholicisme gestorven. Om hem te begrijpen moeten wij het soort van katholicisme dat hij aanhing, nauwkeurig kennen. Men moet derhalve steeds in het oog houden hoe heel anders het oude feodale volkskatholicisme was dan het moderne jezuïeten-katholicisme. More was een der laatste vertegenwoordigers van het eerste, voor zoverre hij nog katholiek was, geen huichelaar en knorrepot, geen schijnvrome en gluiper, maar een man in de beste zin van het woord.

Wij hebben de historische toestand, waarin hij zich ontwikkelde, in het algemeen leren kennen, laat ons nu hem zelf leren kennen in de bijzondere omstandigheden waarin hij te werken had.

_______________
[28] Het uitzondering van de Duitse, vooral de Noord-Duitse vorsten, die zich overeenkomstig de economische achterlijkheid van Duitsland, zeer weinig om het humanisme bekommerden en de humanisten allertreurigst behandelden.
[29] De dames van deze richting haten daarom ook meestal het socialisme instinctmatig zo diep mogelijk en dwepen met onbeperkte uitbuiting, niet alleen van de mannen, maar ook van de vrouwen der arbeidersklasse.
[30] Evenals de moderne pleitbezorgers der burgerlijke vrouwenemancipatie de noodzakelijkheid van deze maatschappelijke omwenteling met fysiologische en juridische motieven trachten te bewijzen, als iets wat door natuur en rechtvaardigheid en niet door bijzondere historisch ontstane verhoudingen geboden wordt, zo beriepen zich de humanisten in de aanvang op de godsdienst, hoewel de oude kerkleer beslist tegen de gelijkheid van rechten der vrouw was. Zo beriep zich bv. Charitas, de zuster van de Neurenberger Pirckheimer, abdis van St. Clara, een ijverige humaniste, op het feit, dat “het andere geslacht dezelfde Schepper, Verlosser en Heiland heeft en dat de hand des Hoogste Werkmeesters geenszins te kort schiet. Hij heeft de sleutel der genade en deelt aan een iegelijk uit, naar zijn welgevallen, zonder aanzien des persoon.”
Tekenend voor de vermenging van de nieuwe heidense gedachte-inhoud met de oude kerkelijke vorm is o.a. de handelwijs van de godloochenaar Sigismondo Malatesta, beheerser van Rimini, die van 1445 tot 1450 voor de heilige Francisca een prachtige kerk bouwde en daarin voor een zonderlinge heilige een beeld plaatste, namelijk voor zijn bijzit Isotta, die hij als heilige wilde vereerd hebben. Tot degenen die zich de geslachtelijke vrijheid van deze revolutionaire tijd het meeste ten nutte maakten, behoorde Francesco Poggio (1380-1459), geestelijke en pauselijk secretaris, die niet minder dan 18 door hem erkende kinderen naliet, waaronder 14 buitenechtelijke.
[31] Een van de stoutste vrijdenkers onder de humanisten was de Florentijn Luigi Pulci (1432-1484). In zijn komisch heldendicht “Morgante”, een bespotting van de christelijke ridderschap, parodieert hij ook de katholieke geloofsbelijdenis: “Ik geloof aan de zwarte kleur niet meer dan aan de blauwe, wel echter aan kapoenen, gekookte spijs en gebraad, veel ook aan boter, ook aan bier, en als ik dat niet heb, aan most, maar liever aan zuren dan aan zoeten, vooral echter aan goede wijn; ja ik leef in de overtuiging dat degene die er aan gelooft, zijn heil vindt. Ik geloof aan de taart en de koek; de een is de moeder, de ander de zoon; het ware Onze Vader echter is de gebakken lever en deze kan drie, twee en één zijn.” Hij die zo schreef was een hooggeplaatst ambtenaar en vriend van Lorenzo de Medici; hij werd niet voor de rechter gebracht en werd ook niet in de kerkelijke ban geslagen.
[32] Een goede illustratie hiervan biedt naar onze mening Rabelais’ ideaalklooster der Thelemieten In zijn “Gargantua”, hoofdstuk 52-57, beschrijft Rabelais een fantastische abdij Thelema, die hij geheel in de zin van het humanisme ingericht doet zijn. Wij geloven dat aan de beschrijving van dit klooster een even ernstige tendens ten grondslag ligt als aan de Utopia van More. Het toont ons de wijze waarop het humanisme de kerk hervormen wilde. De uitbuiting der massa door de kerk moest blijven bestaan – ook de abdij Thelema is zonder uitbuiting niet denkbaar – maar in de plaats der monniken zouden humanisten treden, in de plaats van ascetische orderegelen vrijheid van genietingen en van wetenschap. De onderhavige plaats uit de “Gargantua” is buitengewoon kenschetsend voor het humanisme en de wijze waarop ten tijde van More hervormingsideeën kenbaar gemaakt werden.
[33] Dit geldt niet alleen voor de noordelijke hervormers. Ook de hervormingspogingen in Italië gingen uit van half boer geworden lagere geestelijken. Nemen wij bv. Savonarola. In een van zijn preken zegt hij: “Het enige goede dat Plato en Aristoteles verricht hebben is, dat zij vele argumenten leverden die men tegen de ketters gebruiken kan. Zij en andere wijsgeren zitten toch in de hel. Een oud wijf weet meer van het geloof dan Plato. Het zou goed zijn voor het geloof, wanneer vele overigens nuttig schijnende boeken vernietigd werden. Toen er nog niet zo veel boeken en niet zo veel argumentaties en twistgesprekken waren, groeide het geloof sneller dan het sindsdien gegroeid is.” Wie herinnert dat niet aan Luthers uitval tegen de “hoer Rede”? Honderden exemplaren van de “Decamerone” van Boccaccio liet de vrome Savonarola verbranden, tot de kerk aan zijn optreden een einde maakte en hem als ketter liet terechtstellen. Niet de ongelovigen, die tot de beschaafden spraken, maar de vromen, die zich tot de massa wendden, brachten de uitbuiting door het pausdom in gevaar en werden derhalve verbrand. Ongelovigen daarentegen zoals Rabelais, die de overmoedigste schimp over de kerk en het geloof uitstortte, werden door bisschoppen en pausen ontzien, ja niet zelden ondersteund. Het katholiek fanatisme was dan ook niet geloofsfanatisme, maar het fanatisme van de hebzucht, dat zich in kerkelijke vormen hulde.
[34] Het werkte door dezelfde machten waardoor het humanisme gewerkt had: door de superioriteit der klassieke beschaving, door invloed uit te oefenen op de vorsten, door rekening te houden met de geldmachten. Evenals de humanisten bevorderden de jezuïeten het absoluut gezag, maar alleen van die vorst, die voor hen werkte. Evenals de humanisten hielden zij het niet voor onverenigbaar met hun monarchale gezindheid, naar de verwijdering van de persoon des vorsten te streven, wanneer deze hun niet beviel.
Ten opzichte van het geld gingen echter de jezuïeten verder dan de humanisten. Zij vertegenwoordigden niet alleen de belangen van de nieuwe productiewijze, zij namen haar in hun dienst. De jezuïeten werden de grootste handelsmaatschappij van Europa, die haar kantoren had in alle delen van de wereld; zij waren de eersten die inzagen hoe goed de zendeling als handelsreiziger bruikbaar was; zij waren de eersten die kapitalistische industriële ondernemingen, bv. Suikerfabrieken, in overzeese werelddelen oprichtten. – Bij deze gelegenheid zij de jezuïetenstaat in Paraguay in herinnering gebracht, die door antisocialistische slimmeriken met voorliefde als vogelverschrikker tegen de socialistische propaganda gebruikt wordt. Nog voor korte tijd geschiedde dit wederom door een Oostenrijks staatsman, die als de economische crack van zijn partij geldt. De jezuïetenstaat van Paraguay zou aantonen waarheen het socialisme leidt, in werkelijkheid duidt het de toestand aan die wij tegemoet gaan wanneer de kapitalistische productiewijze zich ongestoord verder ontwikkelen zou. Een staat waarin de productiemiddelen en producten niet aan de klasse der arbeiders, maar aan de klasse der niet-arbeiders – nog daarenboven buitenlandse kapitalisten! – toebehoren en de arbeid niet door de arbeiders, maar door de niet-arbeiders georganiseerd wordt, is dan toch in elk geval een zonderling soort socialisme.
[35] De brandewijn was de Arabieren reeds vroeg bekend, in Frankrijk werd hij als artsenij sinds de 12de eeuw gebruikt, maar reeds in 1493 bejammert een gedicht het onheil dat de drankduivel aanricht. (Wachsmuth, Europäische Sittengeschichte, Leipzig 1837, IV. blz. 280.)
[36] Voltaire geraakte tot deze scheve opvatting. Hem scheen More wegens zijn taai vasthouden aan het katholicisme een bekrompen, fanatiek barbaar, zoals ons Nisard meedeelt (Renaissance et Réforme. Erasme, Thomas Morus, Melanchthon. Paris 1844. 3de druk, II blz. 106). Ongelukkig vernemen wij uit dit hoogst vluchtig en onkritisch werk niet, waar deze uiting van Voltaire omtrent More te vinden is.