Karl Kautsky
De weg naar de macht
Hoofdstuk 4


IV. De economische ontwikkeling en de wil

De revisionisten zullen tegen de bovenstaande beschouwingen aanvoeren, dat er een nog veel grotere tegenspraak bij Marx zelf te voorschijn komt, die als denker geen vrije wil erkent, alles van de noodzakelijke economische ontwikkeling verwacht, welke automatisch gaat, — als revolutionair strijder echter altijd op de sterkste wijs de wil ontwikkeld en aan het willen van het proletariaat geappelleerd heeft. Dat is een onoverbrugbare tegenspraak in theorie en praktijk bij Karl Marx, verkondigen ons de revisionisten, anarchisten en liberalen met de grootste eenstemmigheid. In werkelijkheid is er bij Marx een dergelijke tegenspraak niet te vinden. Zij is een product van de verwarring van zijn critici, — een ongeneeslijke verwarring, omdat zij altijd terugkomt. Zij berust aan de ene kant op de gelijkstelling van wil en vrije wil. Marx heeft nooit de betekenis van de wil en de “reusachtige rol van de menselijke persoonlijkheid” voor de maatschappij ontkend, hij heeft slechts de vrijheid van de wil geloochend, wat iets geheel anders is. Dit is reeds te dikwijls gezegd, dan dat het hier nog eens zou moeten verklaard worden.

Maar ook berust deze verwarring op een zeer merkwaardige voorstelling van datgene wat economie en economische ontwikkeling is.

Al deze geleerde heren menen, dat, omdat zij volgens bepaalde wetten gebeurt, zij automatisch, zelfstandig, zonder willende menselijke persoonlijkheden zou gaan, zodat het menselijke willen naast de economie, en boven de economie als een bijzonder element optreedt, dat deze aanvult en bewerkt, dat de door de economie veroorzaakte dingen “zo of zus gevormd worden.”

Deze opvatting is slechts mogelijk in hersenen die de economie geheel scholastisch opvatten, die hun begrippen uit boeken gevormd hebben en deze zuiver ideologisch verder hanteren zonder de minste levende opvatting over het werkelijke economische proces verkregen te hebben. Daarin zijn hun de proletariërs in ieder geval de baas, en daarom zijn zij, trots Maurenbrecher en Eisner, beter aangelegd, om dit proces en zijn historische rol te begrijpen dan de burgerlijke theoretici, die vreemd tegenover de economische praktijk staan, maar ook dan de burgerlijke practici, aan wie ieder theoretisch interesse vreemd is, iedere behoefte om van de economie meer te begrijpen, dan nodig is voor de winstmakerij.

De gehele economische theorie wordt tot een leeg intellectueel spel voor iedereen, die niet van de kennis uitgaat, dat de drijfkracht van iedere economische gebeurtenis de menselijke wil is. Weliswaar geen vrije wil, niet een willen op zichzelf, maar een bepaald willen. Het is in laatste instantie de wil om te leven, die aan iedere economie ten grond ligt, ja die reeds met het leven van de met eigen beweging en denkvermogen begaafde organismen ontstaat. Iedere vorm van het willen is in laatste instantie op de wil om te leven terug te voeren.

Welke bijzondere vormen deze levenswil van het organisme in ieder enkel geval aanneemt, hangt af van de bijzondere voorwaarden van zijn leven, — het woord voorwaarden in de wijdste zin genomen, waar het ook de gevaren en hindernissen van het leven, niet alleen de middelen tot zijn onderhoud omvat. De levensvoorwaarden bepalen de aard van zijn wil, de vormen van zijn daden en het succes daarvan.

Deze kennis vormt het uitgangspunt van het historisch materialisme.

Maar hoe eenvoudig de verhoudingen, die op deze wijze te verklaren zijn, bij de meer eenvoudige organismen zijn, des te meer geledingen schuiven zich tussen de enkele wil om te leven en de veelvoudige vormen, die het willen van het organisme op een hogere trap kan aannemen.

Het kan niet mijn taak zijn dat hier uitvoerig te verklaren. Maar enige aanwijzingen mogen mij veroorloofd zijn.

De levensvoorwaarden van een organisme zijn tweeërlei: ten eerste die, die altijd terugkeren en zich in de loop van vele generaties niet veranderen. Een aan deze voorwaarden zich aanpassend en doelmatig willen wordt hier tot een gewoonte, die overgeërfd wordt en door natuurlijke teeltkeus versterkt; het wordt tot instinct, tot drijfveer, waaraan het individu ten slotte onder alle omstandigheden gevolg geeft, ook onder buitengewone omstandigheden, waaronder het volgen van de drijfveer niet het leven bevorderlijk is en behoudt, maar het schaadt, misschien zelfs de dood tengevolge heeft. Desniettegenstaande is de ondergrond van dit willen steeds de wil om te leven.

Naast de levensvoorwaarden, die elkaar altijd weer gelijkelijk opvolgen, zijn er ook, die slechts zelden of afwisselend optreden. Hier weigert het instinct, hier hangt het behoud van het leven werkelijk van de kennis van het organisme af, die er toe in staat is, om de gegeven situaties te kennen en zijn handelen er aan aan te passen. Hoe meer een diersoort in vlug wisselende levensvoorwaarden leeft, des te meer zal het zijn intelligentie ontwikkelen, gedeeltelijk daardoor, dat er van de organen der intelligentie meer verlangd wordt, gedeeltelijk daardoor, dat de individuen met zwakkere intelligentie eerder worden uitgeroeid.

Eindelijk wordt bij de mens het verstand zo groot, dat hij er toe in staat is, om kunstmatige organen te scheppen, wagens en werktuigen, om onder de gegeven levensvoorwaarden te kunnen blijven bestaan. Maar hij schept daarmee gelijktijdig voor zichzelf ook nieuwe levensvoorwaarden, waaraan hij zich moet aanpassen. Zo wordt de ontwikkeling van de techniek, een resultaat van hoge intelligentie, van haar kant zelf een drijfveer tot de verdere ontwikkeling van het verstand.

Ook de ontwikkeling van de techniek is een resultaat van de wil om te leven, maar zij brengt een gewichtige wijziging met zich. Het dier wil leven zoals het tot nu toe geleefd heeft. Meer verlangt het niet. De uitvinding van een nieuw wapen of van een werktuig maakt het mogelijk om beter te leven dan tot nu toe, betere voeding, meer vrije tijd, meer zekerheid te verkrijgen, of ten slotte nieuwe behoeften te bevredigen die men tot nu toe niet kende. Hoe meer de techniek zich ontwikkelt, des te meer wordt de wil om te leven tot de wil om beter te leven.

Deze wil kenmerkt de cultuurmens. De techniek verandert echter niet slechts de verhouding van de mens tot de natuur, maar ook de verhouding van mens tot mens.

De mens behoort tot de sociale dieren, tot die dieren, wier levensvoorwaarden hen niet veroorloven, geïsoleerd, maar alleen in gemeenschap verenigd te leven. De wil om te leven neemt hier de vorm van het willen aan, om met de leden van de gemeenschap en voor hen te leven. De ontwikkeling van de techniek verandert dus ook de voorwaarden van het gemeenschappelijk samenleven en gemeenschappelijk werken. Vóór alles daardoor, dat zij aan de mens organen geeft, die van zijn lichaam gescheiden zijn. De natuurlijke werktuigen en wapens, nagels, tanden, hoorns en dergelijke, zijn voor alle individuen van dezelfde soort (bij gelijk geslacht en leeftijd) dezelfde. De kunstmatige werktuigen en wapens kunnen daarentegen in het bezit van enkele mensen alleen zijn en anderen onthouden. Diegenen, die over zulke werktuigen en wapens alleen beschikken, leven onder andere levensvoorwaarden dan diegenen, die ze ontberen. Zo worden er verschillende klassen gevormd, bij ieder van welke dezelfde wil om te leven andere vormen aanneemt.

Een kapitalist bv. kan onder de voorwaarden, waaronder hij leeft, niet bestaan, wanneer hij niet naar winst streeft. Zijn wil om te leven, drijft hem er toe om winst te verkrijgen, en zijn wil om beter te leven, te streven naar het vergroten van die winst. Reeds dit dwingt hem er toe, om zijn kapitaal te vergroten; maar in dezelfde richting en nog sterker werkt de concurrentiestrijd, die hem met ondergang bedreigt, wanneer hij niet in staat is, om zijn kapitaal steeds te vergroten. De concentratie van kapitaal is geen automatisch proces, dat zonder de wil en het bewustzijn van de betrokkene afgespeeld wordt. Het zou niet mogelijk zijn voor de kapitalisten om zonder zeer energieke wil rijk te worden en hun zwakkere concurrenten uit het veld te slaan. Wat buiten hun wil en hun bewustzijn ligt, is alleen het feit, dat de resultaten van hun willen en streven de voorwaarden voor de socialistische productie scheppen. Dat willen de kapitalisten zeker niet. Maar daarmee is niet gezegd, dat in het economische proces het willen van de mensen en “de reusachtige rol van de scheppende persoonlijkheid” is uitgeschakeld.

Dezelfde wil om te leven, die de kapitalist bezielt, werkt ook bij de arbeiders. Maar overeenkomstig hun verschillende levensvoorwaarden neemt hij bij hen andere vormen aan. Zij streven niet naar winst, maar naar de verkoop van hun arbeidskracht, naar hoge prijzen voor die arbeidskracht, en lage prijzen voor de levensmiddelen; daaruit komen hun coöperatie en vakverenigingen voort, hun streven naar wetten op de bescherming van de arbeid, daaruit tenslotte de tweede tendens, die naast de concentratie van het kapitaal, het ingroeien in het socialisme genoemd wordt. Ook hier betekent dit niet die willoze, onbewuste gang, die men gewoonlijk onder de naam “ingroeien” verstaat.

Eindelijk komt voor het maatschappelijk proces nog een andere kant van de wil om te leven in aanmerking. Onder bepaalde voorwaarden kan de wil van het individu, of van een gemeenschap om te leven slechts uitgevoerd worden door overwinning van de levenswil van andere individuen. Het roofdier kan slechts leven door het vernietigen van andere dieren. Dikwijls eist zijn wil om te leven echter ook het verdringen van soortgenoten, die hem de buit bestrijden of zijn voedsel minder maken. Dit eist niet de vernietiging van anderen, maar wel het buigen van hun wil door meerderheid van spierkracht en zenuwen.

Ook bij de mensen komt het tot zulke twisten, minder tussen individuen dan tussen gemeenschappen, om de middelen van het levensonderhoud, vanaf jachtgrond en visterrein tot markten en koloniën. Zulke twisten eindigen steeds of met de vernietiging van het ene gedeelte, of, en dit vaker, met een breken of buigen van hun wil. Dit is iedere keer slechts een voorbijgaande gebeurtenis. Maar de mens ontwikkelt daarnaast een voortdurend buigen van de wil van anderen, doordat hij blijvende voorwaarden voor uitbuiting ontwikkelt.

De klassentegenstellingen zijn tegenstellingen van de wil. De wil om te leven van de kapitalist vindt voorwaarden, die hem dwingen om de wil van de arbeider te buigen en aan zich dienstbaar te maken. Zonder dit buigen van de wil zou er geen kapitalistische winst zijn, zouden er geen kapitalisten kunnen bestaan. De wil van de arbeider om te leven dwingt hem echter weer, om tegen de wil van de kapitalist op te staan. Vandaar de klassenstrijd.

Zo zien wij de wil als de drijfkracht van het gehele economische proces. Hij vormt het uitgangspunt, hij dringt in al zijn uitingen door. Er is niets maller dan om in de wil en in de economie twee factoren te zien die van elkaar onafhankelijk zijn. Daarachter steekt de fetisj-aanbidders-opvatting, die de economie, dat wil zeggen de vormen van het maatschappelijke samenwerken en elkaar tegenwerken der mensen, verwisselt met de stoffelijke voorwerpen van dit werken, de onverwerkte stoffen en werktuigen, en zich verbeeldt, dat evenals de mens onverwerkte stoffen en werktuigen gebruikt, om naar zijn goedvinden bepaalde voorwerpen te maken, zo “de scheppende persoonlijkheid” met vrije wil de economie gebruikt, om daaruit naar haar behoeften bepaalde maatschappelijke toestanden “zus of zo” te vormen. Omdat de arbeider buiten de onverwerkte goederen en werktuigen staat, er boven staat, ze beheerst, gelooft de economische fetisjaanbidder, dat de mens buiten de economie staat, dat hij boven haar staat en haar naar vrije wil beheerst. En omdat onverwerkte stoffen en werktuigen geen wil en geen bewustzijn hebben, gelooft hij dat in de economie alles automatisch gaat zonder wil en bewustzijn.

Er bestaat geen belachelijker misverstand dan dit.

De economische noodzakelijkheid betekent niet willoosheid. Zij komt voort uit de noodzakelijkheid van levende mensen die leven willen, en uit de onvermijdelijkheid daartoe de levensvoorwaarden te gebruiken die zij vinden. Het is de noodzakelijkheid van een bepaald willen.

Er is dus niets zo verkeerd als de opvatting, dat de kennis van de economische noodzakelijkheid een verzwakking van de wil betekent; deze zou bij de arbeiders eerst opgewekt moeten worden, en wel — door de biografieën van generaals en andere mannen met sterken wil en door lezingen over de vrije wil. Wanneer men tot de mensen zegt, dat iets bestaat, dan moet het ook bestaan en door hen bezeten worden!

Wie aan de vrije wil gelooft, moet daardoor reeds wil krijgen en wel vrijen! Laten wij slechts naar onze professoren en andere burgerlijke intellectuelen zien, die de school van Kant aan de ene kant en aan de andere die van verering der wilskrachtige Hohenzollern doorlopen hebben, welk een overvloed van onbuigzame wil hebben zij daardoor gekregen!

Wanneer niet de ondergrond van alle economische noodzakelijkheid, de wil om te leven, in de arbeiders op het sterkste werkte, wanneer deze wil eerst kunstmatig opgewekt moest worden, dan zou al ons streven vergeefs zijn.

Hiermee wordt evenwel niet gezegd, dat het willen van de mensen niet samenhangt met het bewustzijn en hierdoor niet bepaald wordt. De energie van de wil om te leven hangt niet van ons bewustzijn af, wel bepaald het de vormen die de wil in bepaalde gevallen aanneemt, en de energie, die hij voor enkele van die vormen gebruikt. Wij hebben reeds gezien dat naast het instinct het bewustzijn de wil leidt, en dat zijn vormen daarvan afhangen, op welke wijze en in welke graad het bewustzijn de levensvoorwaarden kent. Omdat het kenvermogen bij verschillende individuen verschillend is, kan ook hun zelfde willen om te leven op dezelfde levensvoorwaarden verschillend reageren, en dit verschil is het dat de schijn van vrije wil wekt, als hing de aard van de wil van het individu niet af van zijn levensvoorwaarden maar van zijn wil.

Niet door opbouwende legenden en speculaties over de vrije wil, maar slechts door uitbreiding van het inzicht in de maatschappelijke toestanden kunnen de vormen van de wil van het proletariaat, en de energie, die het voor enkele daarvan gebruikt, in zijn belang beïnvloed worden.

De wil om te leven is het feit waar wij vanuit moeten gaan, dat wij als gegeven moeten veronderstellen. De vormen, die hij aanneemt, en de intensiteit, waarmee hij tot uiting komt, hangen vervolgens bij enkele individuen, klassen, naties enz., van hun kennis van de gegeven levensvoorwaarden af, die daar, waar bij twee klassen een tegenovergestelde wil te voorschijn komt, ook strijdvoorwaarden zijn.

Slechts met de laatste hebben wij hier te maken.
De wil als strijdlust wordt bepaald 1. door de prijs van de strijd, die de strijdenden aanlokt; 2. door hun gevoel van kracht; 3. door hun werkelijke kracht.

Hoe hoger de prijs van de strijd is, des te sterker de wil, des te meer waagt men, des te energieker spant men al zijn krachten in om de prijs te verkrijgen. Maar dat geldt alleen dan, wanneer men overtuigd is, dat men over de krachten en bekwaamheden beschikt, die tot het verkrijgen van de prijs nodig zijn. Wanneer men niet het noodzakelijke vertrouwen in zichzelf heeft, dan kan het doel van de strijd nog zo aanlokkelijk zijn, het ontketent geen wil, slechts een wensen, een verlangen, dat zeer warm kan zijn, maar geen daad doet geboren worden en praktisch geheel doelloos is.

Het gevoel van kracht wederom is erger dan nutteloos wanneer het niet berust op werkelijke kennis van de eigen krachten, evenals op die van de tegenstanders, maar enkel op illusies. Kracht zonder gevoel van kracht blijft dood, brengt geen willen voort. Gevoel van kracht zonder kracht kan in omstandigheden tot daden leiden, die de tegenstander verrassen en bang maken, zijn wil buigen of verlammen. Maar blijvende gevolgen zijn zonder werkelijke kracht niet te verkrijgen. Ondernemingen die niet door werkelijke kracht, maar door bedrog van de tegenstander over de eigen kracht gewonnen worden, moeten vroeger of later altijd stranden en des te grotere teleurstelling brengen, hoe schitterender het eerste succes geweest is.

Wanneer wij het boven geschrevene op de klassenstrijd van het proletariaat toepassen, dan is het duidelijk wat de taak degenen is, die mee strijden en helpen willen, en hoe de sociaaldemocratie er op werkt. Onze eerste en gewichtigste taak is de vermeerdering van kracht van het proletariaat. Deze kunnen wij natuurlijk niet naar believen groter maken. De krachten van het proletariaat zijn in een bepaalde toestand van de kapitalistische maatschappij door de economische verhoudingen bepaald en kunnen niet willekeurig vergroot worden. Maar men kan de werking van de krachten, die voorhanden zijn, groter maken, doordat men hun verspilling tegenwerkt. De onbewuste processen in de natuur betekenen een oneindige verspilling van krachten, wanneer wij ze van ons standpunt uit beschouwen. De natuur heeft geen doel dat zij dient. Het bewuste willen van de mens stelt hem een doel, maar laat hem ook de wegen zien, om dat doel zonder verspilling van krachten met het kleinste gebruik van krachten doelmatig te bereiken.

Dit geldt ook voor de klassenstrijd van het proletariaat. Wel wordt hij reeds van begin af aan gevoerd niet zonder het bewustzijn van de deelnemers, maar hun bewuste willen daarbij omvat slechts hun eerste persoonlijke behoeften. De maatschappelijke veranderingen die er uit voortkomen, blijven voor de strijders vooreerst verborgen. Als maatschappelijke gebeurtenis is daarom de klassenstrijd lang een onbewuste gebeurtenis, en als zodanig belast met al de verspilling die aan alle onbewuste gebeurtenissen eigen is. Slechts de kennis van het maatschappelijke proces, der tendensen en doeleinden daarvan, kan aan deze verspilling een eind maken, de krachten van het proletariaat concentreren, het in grote organisaties bij elkaar brengen, die door grote doeleinden verenigd worden en volgens een overlegd plan persoonlijke en ogenblikkelijke acties aan de blijvende klassenbelangen ondergeschikt maken, die van hun kant weder in de dienst van de gehele maatschappelijke ontwikkeling gesteld zijn.

Met andere woorden, de theorie is de factor, die de mogelijke krachtsontplooiing van het proletariaat ten zeerste versterkt, doordat zij de door de economische ontwikkeling gegeven kracht én het doelmatigste leert gebruiken én de verspilling ervan tegenwerkt.

De theorie versterkt echter niet alleen de werkende kracht van het proletariaat, maar ook het bewustzijn van de kracht. En dat is niet minder noodzakelijk.

Wij hebben gezien, dat de wil niet alleen door het bewustzijn, maar ook door gewoonten en instinct bepaald wordt. Toestanden, die zich altijd herhalen, door tientallen van jaren, ja, door eeuwen heen, brengen gewoonten en instincten voort, die nog nawerken als de materiële grondslagen ervoor al verdwenen zijn. Een klasse kan allang zwak geworden zijn, die vroeger door haar grotere kracht heerste, en een door haar uitgebuite klasse sterk, die vroeger zwak was en daardoor door een uitbuitende kracht overwonnen werd. Maar het overleefde krachtsbewustzijn aan beide kanten werkt nog lang na, totdat er eindelijk een krachtproef komt, bijvoorbeeld een oorlog, die de gehele zwakte van de heersende klasse bloot legt. Nu wordt de overwonnene zich plotseling van haar kracht bewust, het komt tot revolutie, tot een plotselinge instorting.

Zo werken ook in het proletariaat het gevoel van zijn oorspronkelijke zwakte en het geloof aan de onoverwinnelijkheid van het kapitaal nog lang na.

De kapitalistische productiewijze verrees in een tijd, toen de proletariërs bij massa’s hulpeloos op straat stonden als parasieten, voor de maatschappij overtolligen. De kapitalist, die hen in dienst nam, werd hun redder, hun “broodgever”, of “werkgever”, zoals men tegenwoordig zegt, wat ook al niet veel mooier klinkt. Hun wil om te leven dreef hen, om zich te verkopen. Een andere mogelijkheid behalve deze, om te bestaan, zagen zij niet, en ook geen mogelijkheid om zich tegen de kapitalisten te verzetten. Maar langzamerhand veranderde de verhouding. De proletariërs werden van de lastige bedelaars, die men uit medelijden wat te doen gaf, tot de arbeidersklasse, waar de maatschappij van leeft; de persoonlijkheid van de kapitalist daarentegen wordt steeds overtolliger voor de gang van de productie, wat de maatschappijen op aandelen en de trusts tastbaar bewijzen. Van economische noodzakelijkheid wordt de loonsverhouding altijd meer tot machtsverhouding, door de macht van de staat in stand gehouden. Maar het proletariaat wordt de talrijkste klasse in de staat, ook in het leger, waar de staatsmacht op rust.

In een industrieel ontwikkelde staat als Duitsland en Engeland zou het proletariaat tegenwoordig al de kracht bezitten om de staatsmacht te veroveren, en zou het nu al de economische voorwaarden vinden om de staatsmacht tot het verdringen der kapitalistische bedrijven door gemeenschappelijke te gebruiken.

Maar wat het proletariaat ontbreekt, dat is het bewustzijn van zijn kracht, slechts enkele lagen bezitten het, aan het geheel ontbreekt het. De sociaaldemocratie doet wat zij kan om het aan het proletariaat bij te brengen. Ook hier weer door theoretisch inzicht, maar niet door dat alleen. Krachtiger voor de vorming van het krachtsbewustzijn dan alle theorie, is altijd de daad. Het is het succes in de strijd tegen de tegenstander, waardoor de sociaaldemocratie aan het proletariaat het duidelijkst zijn kracht kan demonstreren, en waardoor zij zijn gevoel van kracht het meest versterkt, successen, die zij ook weer daaraan te danken heeft, dat zij door een theorie geleid wordt, die het aan het bewuste en georganiseerde deel van het proletariaat mogelijk maakt, ieder ogenblik het maximum van zijn kracht te gebruiken.

Het werken van de vakverenigingen werd, behalve in de Angelsaksische wereld, van het begin af aan door de sociaaldemocratische kennis veroorzaakt en bevrucht.

Naast het succes van dezen is het de succesvolle strijd om de parlementen en in de parlementen, die het gevoel van kracht en de kracht van het proletariaat zeer versterkt hebben. Niet alleen door de materiële voordelen, die daarbij voor enkele lagen van het proletariaat afvielen, maar vóór alles daardoor, dat de niet bezittende, tot nu toe bang gemaakte en hopeloze massa’s van het volk hier een kracht zagen optreden, die kloek tegen alle heersende machten de strijd opnam, overwinning op overwinning behaalde, en daarbij niets anders was dan een organisatie van deze niet-bezitters zelf.

Hierin ligt de grote betekenis van het meifeest, van de verkiezingscampagnes en van de strijd voor het algemeen kiesrecht. Niet altijd brengen zij noemenswaardige materiële voordelen voor het proletariaat mee, dikwijls staan deze in geen verhouding tot de offers van de strijd, en toch betekenen zij, daar waar zij met de overwinning eindigen, altijd een geweldige groei van de werkende krachten van het proletariaat, omdat zij zijn gevoel van kracht en ook de energie van zijn wil in de klassenstrijd machtig aansporen.

Niets vrezen onze tegenstanders meer dan die groei van het gevoel van kracht. Zij weten dat de reus voor hen ongevaarlijk blijft zolang hij zich niet van zijn kracht bewust is. Hun grootste zorg is om zijn gevoel van kracht neer te houden, zelfs materiële concessies haten zij minder dan morele overwinningen van de arbeiders, die hun gevoel van eigenwaarde kunnen versterken. Daarom strijden zij dikwijls veel energieker om de autocratie in de fabriek, om de macht van de “baas in eigen huis” dan tegen loonsverhogingen. Daarom hun verbeten woede tegen de meiviering door het neerleggen van de arbeid, daarom hun streven om het algemeen kiesrecht te wurgen daar waar het een middel geworden is om de zegevierende, niet tegen te houden opmars van de sociaaldemocratie aan de bevolking duidelijk te demonstreren. Niet de angst voor een sociaaldemocratische meerderheid dwingt tot zulk een streven, — dan zou men menige verkiezing nog rustig kunnen afwachten. — Neen, de angst, dat de voortdurende stembuszegepralen van de sociaaldemocratie het proletariaat zo’n gevoel van kracht zouden kunnen geven en zijn tegenstanders zo bang maken, dat het onweerstaanbaar zou worden, dat de middelen van de staat ontoereikend zouden zijn, en de machtsverhoudingen in de staat geheel veranderd zouden worden.

Daarom moeten wij er op rekenen, dat onze eerste grote overwinning bij de verkiezingen een aanslag op het bestaande kiesrecht voor de Rijksdag zal brengen — waarmee ik in het geheel niet zeg dat deze aanval gelukken zal. Hij zou eerder een strijd kunnen ontketenen, die de bestaande machten ten slotte nog zwaardere en gevaarlijkere nederlagen bereiden zal dan onze overwinningen bij de stembus.

Wel heeft onze partij niet alleen overwinningen te boeken, maar ook nederlagen. Maar deze zullen des te minder ontmoedigend werken, hoe meer wij er aan wennen, om onze blik over de lokale en ogenblikkelijke beperktheid heen te slaan, onze beweging in haar verband sedert twee mensenleeftijden bij alle naties te vervolgen. Het onophoudelijke en snelle vooruitgaan van het gezamenlijke proletariaat, niettegenstaande enige zeer zware nederlagen, wordt dan zo duidelijk, dat niets ons vertrouwen in de overwinning verlammen kan.

Hoe meer wij echter proberen om elke afzonderlijke strijd in verband met de gehele maatschappelijke ontwikkeling te zien, des te klaarder en sterker staat voor onze ogen het einddoel van al ons streven, de bevrijding van de arbeidersklasse, en daarmee van de mensheid, van iedere klassenheerschappij, des te meer wordt ons kleine werk geadeld, dat de wil om te leven onophoudelijk en noodzakelijk aan het proletariaat opdringt, des te meer wordt door de grootte van de prijs van de strijd zijn wil het sterkst gespannen tot een revolutionaire hartstocht, die niet de onzinnige opwinding van de verrassing maar het product van heldere kennis is.

Dat is de manier waarop de sociaaldemocratie tot nu toe op de wil van het proletariaat gewerkt heeft, en zij heeft daarbij zulke schitterende resultaten verkregen, dat er voor haar geen enkele reden is, om haar methode voor een andere te ruilen.