Karl Kautsky
De dictatuur van het proletariaat


3. Democratie en rijpheid van het proletariaat

Het socialisme heeft bijzondere historische voorwaarden nodig, die het mogelijk en noodzakelijk maken. Dit wordt thans algemeen ingezien. Er bestaat echter geen eenheid onder ons ten opzichte van de vraag: wat de voorwaarden zijn opdat een modern socialisme mogelijk is. Wanneer een land dus rijp is voor socialisme. Deze onenigheid over een zo belangrijke vraag is niet verheffend. In ieder geval heeft de noodzaak ons thans met dit vraagstuk bezig te houden iets verblijdend. Want deze noodzakelijkheid komt uit het feit dat het socialisme voor de meeste van ons opgehouden heeft iets te zijn wat zij eerst na eeuwen mogen verwachten. Zoals menigeen, die bij het begin van de oorlog te vroeg zijn lessen trok, ons toen al verzekerde. Het socialisme als praktische vraag staat op de dagorde.

Wat zijn nu de voorwaarden voor de realisatie van het socialisme?

Ieder bewust menselijk handelen heeft een willen tot voorwaarde. De wil tot het socialisme is de eerste voorwaarde. Deze wil wordt geschapen door het grootbedrijf. Waar het kleinbedrijf in de maatschappij dominant is, bestaat de massa van de bevolking uit bezitters van bedrijven, het aantal bezitlozen is gering. Wie bezitloos is ziet zijn ideaal in het verkrijgen van een klein bezit. Deze wens kan onder bepaalde omstandigheden revolutionaire vormen aannemen, maar de door haar gewekte sociale revolutie wordt daardoor nog geen socialistische. Zij wil alleen de aanwezige goederen opnieuw verdelen, op zodanige wijze dat ieder bezitter wordt. Het kleinbedrijf schept steeds de wil tot behoud of het verkrijgen van privaateigendom van de productiemiddelen waarmee men arbeidt, niet de wil tot gemeenschappelijke eigendom, tot socialisme.

Deze wil ontstaat, in de massa, eerst daar waar het grootbedrijf ontwikkeld is en waar zijn overwicht op het kleinbedrijf duidelijk is, waar de verdwijning van het grootbedrijf een achteruitgang, of zelfs onmogelijk zou zijn, waar de arbeiders van de grootbedrijven slechts langs de weg van gemeenschappelijke eigendom eigenaars van de productiemiddelen zouden kunnen worden. Waar de kleinbedrijven, voorzover zij zich staande weten te houden, steeds meer achteruitgaan en hun bezitters slechts een karig bestaan verschaffen. Daar ontstaat de wil tot het socialisme.

Met het grootbedrijf ontstaat tegelijkertijd de materiële mogelijkheid. Hoe groter het aantal bedrijven in het land en hoe groter de onafhankelijkheid van de individuen van elkaar, des te moeilijker is het hen maatschappelijk te organiseren. Deze moeilijkheid verdwijnt naarmate het aantal bedrijven vermindert en de verhoudingen tussen hen regelmatig worden. Tenslotte moet naast de wil en de materiële grondslag, in zekere zin de grondvoorwaarden voor socialisme, ook nog de kracht bestaan die het verwerkelijkt. Zij die het socialisme willen moeten sterk worden, sterker dan degenen die het niet willen.

Ook deze factor wordt door de ontwikkeling van het grootbedrijf geschapen. Zij heet vermeerdering van het aantal proletariërs, van hen die belang hebben bij socialisme, en vermindering van het aantal kapitalisten. Dat wil zeggen: relatieve vermindering in verhouding tot het aantal proletariërs. Als in verhouding tot de niet-proletarische tussengroepen, kleire boeren en burgerij, het aantal kapitalisten een tijdlang groeien, het proletariaat groeit het snelst.

Al deze factoren komen rechtstreeks uit de economische ontwikkeling voort. Zij komen niet vanzelf, zonder menselijk toedoen, maar zij komen vanzelf, zonder proletarisch toedoen. Enkel en alleen door de activiteit van kapitalisten die belang hebben bij het groter worden van hun bedrijven. Deze ontwikkeling is in de eerste plaats een stedelijke en industriële. De agrarische ontwikkeling vormt er slechts een zwakke naklank van. Van de steden, van de industrie, niet van de landbouw, zal het socialisme uitgaan.

Opdat het echter werkelijkheid wordt, is nog een vierde factor noodzakelijk: het proletariaat moet niet alleen belang bij het socialisme hebben, het moet niet alleen zijn materiële voorwaarden aanwezig vinden en de kracht hebben zich van deze meester te maken, het moet ook de bekwaamheid bezitten ze vast te houden en op een juiste wijze te gebruiken.

Naast de rijpheid van de verhoudingen, de noodzakelijke hoge industriële ontwikkeling, moet dus ook de rijpheid van het proletariaat bestaan, wil het socialisme werkelijkheid worden. Deze factor wordt echter niet door de industriële ontwikkeling, door de invloed van het kapitalistische streven naar winst, zonder toedoen van het proletariaat geschapen. Deze factor moet verkregen worden in de strijd tegen het kapitaal.

Onder de heerschappij van het kleinbedrijf kunnen bezitlozen in twee groepen verdeeld worden. Voor de handwerksgezellen of jongere boerenzonen, is de bezitloosheid een overgangsstadium. Zij koesteren de verwachting eens bezitter te worden en hebben dus een belang bij privaateigendom. Wat verder nog bezitloos is vormt het lompenproletariaat, een voor de maatschappij overbodige, zelfs schadelijke groep parasieten zonder ontwikkeling, zonder zelfbewustzijn, zonder samenhang. Zij zijn wel geneigd, waar zij kunnen, bezitters te onteigenen, maar geneigd noch in staat een nieuwe maatschappij op te bouwen.

De kapitalistische productiewijze maakt zich meester van deze bezitlozen, wier massa in de begintijd van het kapitalisme geweldig toeneemt. Uit overbodige en schadelijke parasieten, verandert het kapitalisme hen tot onontbeerlijke economische steunpilaren van de productie en daardoor van de maatschappij. Het vergroot daardoor zowel hun aantal als hun macht, maar laat hen overigens in hun onwetendheid, ruwheid en onbekwaamheid. Het tracht zelfs de arbeidersklasse tot dit peil te brengen. Door overwerk, eentonigheid en geestdodende arbeid, door arbeid van vrouwen en kinderen drukt het de arbeidende klasse dikwijls nog beneden het geestelijke peil van de lompenproletariër. De verarming van het proletariaat neemt in deze tijd op schrikwekkende wijze toe.

Uit deze verarming groeide het eerste verlangen naar socialisme, als streven om aan de toenemende massa-ellende een einde te maken. Het leek echter wel of de ellende het proletariaat voor altijd onbekwaam zou maken zich zelf te bevrijden. Burgerlijk medelijden moest het redden, moest het socialisme brengen.

Spoedig bleek dat van medelijden niets te verwachten viel. Voldoende kracht om het socialisme door te voeren kon men slechts van hen verwachten die belang hadden bij zijn komst, van de proletariërs. Maar waren die niet hopeloos ondergegaan? Toch niet allen. Nog waren er enkele groepen die de kracht en de moed voor de strijd tegen de ellende hadden bewaard. Deze kleine schare zou verrichten wat de utopisten niet hadden gekund, zou met een slag de staatsmacht veroveren en hierdoor het socialisme aan het proletariaat schenken.

Dit was de opvatting van Blanqui en Weitling. De proletariërs, die te onwetend waren, en in te ellendige toestand verkeerden om zich zelf te organiseren en te leiden, zouden door een uit hun beste delen gevormde regering georganiseerd en geleid worden van boven af. Zo ongeveer als de jezuïeten in Paraguay de indianen georganiseerd en geleid hadden.

Weitling verwachtte de dictatuur van een enkeling, die aan de spits van een glorierijk revolutieleger het socialisme zou doorvoeren. Hij noemde hem een Messias:

Een nieuwe Messias zie ik komen met het zwaard, om de leer van de eerste te verwerkelijken.

Hij zal door zijn moed aan de spits van het revolutionaire leger geplaatst worden. Hij zal met dit leger het vermolmde gebouw van de oude maatschappelijke orde vernietigen, de bronnen der tranen in de oceaan der vergetelheid voeren en de aarde in een paradijs veranderen.” (uit: Garantiere der Harmonie und Freiheit 3e druk, 1849, blz. 312).

Een grootse geestdriftige verwachting. Zij berust echter alleen op het vertrouwen, dat het revolutionaire leger de juiste man vinden zal. Wanneer men dit Messias-geloof niet deelde, wanneer men tot de overtuiging kwam dat slechts het proletariaat zichzelf bevrijden kan, dat het socialisme veroordeeld zou zijn een utopie te blijven, zolang het proletariaat niet de bekwaamheden van zelfbestuur in alle organisaties, waarin het aan de macht kwam, dus ook in de staat, verkregen had, werd dan niet de onmogelijkheid van het socialisme geproclameerd, gezien de materi#235;le geestelijke achteruitgang van het proletariaat door het kapitalisme? Zo scheen het. Doch praktijk en theorie wezen spoedig een uitweg. In Engeland werd het proletariaat voor het eerst een massaverschijnsel. Daar vond het echter ook een begin van democratische rechten, en mogelijkheden van organisatie en propaganda. Ook riep de bourgeoisie op, in haar strijd tegen de adel om het kiesrecht, zich te roeren.

In de vakverenigingen en in het chartisme ontstond het begin van de arbeidersbeweging, van de tegenstand van het proletariaat tegen de verarming en de rechteloosheid. Begonnen zijn stakingen, zijn grote worstelingen om het kiesrecht en de normale arbeidsdag.

Marx en Engels zagen al vroeg de betekenis van deze beweging. Niet de verarmingstheorie kentekent Marx en Engels. Die hadden zij met alle socialisten gemeen. Zij waren echter groter, doordat zij niet alleen de kapitalistische tendens van de verarming aanwezen, maar ook de proletarische tegentendens, en in deze, in de klassenstrijd, de grootste factor erkenden die het proletariaat zou verheffen en de bekwaamheden schenken die het nodig heeft, niet om eens bij gelegenheid de politieke macht tot zich te trekken, wat een gevolg van het toeval kan zijn, maar om de macht te bewaren en te gebruiken.

De proletarische klassenstrijd, als strijd van massa’s, heeft echter de democratie tot voorwaarde, zij het dan ook niet de onbeperkte en zuivere democratie, doch in ieder geval zoveel democratie als nodig is om massa’s te organiseren en te ontwikkelen. Dat kan nooit langs geheime weg plaatsvinden. Enkele vlugschriften kunnen een uitgebreide dagbladpers niet vervangen. Massa’s laten zich niet in het geheim organiseren en, boven alles, een geheime organisatie kan geen democratische zijn. Zij leidt steeds tot dictatuur van een enkel individu of van een klein aantal personen, terwijl de gewone leden in zulk een organisatie uitvoerende werktuigen zijn. Een dergelijke toestand kan bij het volledig ontbreken van de democratie voor onderdrukte delen van het volk noodzakelijk zijn, het zelfbestuur en de zelfstandigheid van de massa’s wordt er zeker niet door bevorderd. Wel echter het Messias-bewustzijn van de leiders, dus hun dictatoriale gewoonten.

Dezelfde Weitling, die de Messias zulk een grote rol wilde doen spelen, sprak zeer uit de hoogte over democratie:

“De communisten hebben nog geen vaste menig betreffende de keus van hun regeringsvorm. Een groot deel van hen, in Frankrijk, voelt veel voor de dictatuur, daar zij zeer goed weten dat de volksheerschappij, zoals de republikeinen of eigenlijk de politici die verstaan, niet geschikt is voor de overgangsperiode uit een oude naar een nieuwe, volmaakte organisatie. Desondanks heeft Cabet het beginsel van de volksheerschappij van de republikeinen overgenomen, hoewel hij er zeer handig een bijna onmerkbare dictatuur gedurende de overgangstijd aan verbindt. Owen tenslotte, leider van de Engelse communisten, wil dat de te bezetten ambten verdeeld worden over de verschillende leeftijden en de hoogste leiders van het bestuur er dus tevens de oudste leden van zijn. Alle socialisten — met uitzondering de aanhangers van Fourier, voor wie iedere regeringsvorm dezelfde is — zijn het erover eens, dat de regeringsvorm welke men volksheerschappij noemt, een zeer ondeugdelijk, zelfs gevaarlijk plechtanker is voor het jonge, nog te verwezenlijken beginsel van de gemeenschap.” (Garantien enz., blz. 147).

Weitling gaat nog verder. Hij wil van democratie ook in de socialistische maatschappij niets weten:

“Wanneer het begrip volksheerschappij volkomen waar wil zijn, moeten ook allen heersen. Dit kan echter nooit het geval zijn. Daarom is het ook geen heerschappij van het volk, maar de toevallige heerschappij van enkele in het volk.” (blz. 148).

Weitling wil dat het grootste genie zal regeren. Dit genie echter moet door oplossing van prijsvragen in wetenschappelijke bijeenkomsten ontdekt worden. Ik heb Weitling enigszins uitvoerig geciteerd, opdat men zal zien dat de verachting voor de democratie, die ons nu als nieuwste wijsheid wordt aangeboden, oude is en afkomstig uit een tijdvak waarin de arbeidersbeweging nog in een beginstadium verkeerde. In dezelfde tijd echter waarin Weitling het algemeen kiesrecht en de vrijheid van drukpers verachtelijk afwees, streden de Engelse arbeiders om deze rechten, en Marx en Engels schaarden zich aan hun zijde.

Sinds die tijd heeft de arbeidersklasse van Europa in talrijke, dikwijls bloedige slagen, het ene stuk democratie na het andere veroverd. En in die strijd voor uitbreiding en handhaving van democratie, evenals in de voortdurende benutting van ieder beetje democratie tot organisatie, tot propaganda, tot afdwingen van sociale hervormingen, heeft het proletariaat van jaar tot jaar aan rijpheid gewonnen, is het laagste tot het hoogststaande deel van de bevolking gegroeid.

Heeft het daardoor nu al de rijpheid verkregen die het socialisme vereist? En zijn ook de overige voorwaarden voor het socialisme al aanwezig? Deze vraag wordt vandaag door de ene even beslist bevestigd als door een andere ontkend.

Beide antwoorden schijnen mij voorbarig. De rijpheid voor het socialisme is niet iets wat zich statistisch laat vaststellen en berekenen, Als wij al de proef op de som kunnen maken. In ieder geval doet men verkeerd bij het onderzoeken van deze vraag de materiële voorwaarden van het socialisme te zeer op de voorgrond te schuiven, zoals zo dikwijls gebeurt.

Ongetwijfeld, zonder een zeker niveau van grootbedrijf is geen socialisme mogelijk, maar wanneer men beweert dat het socialisme eerst dan mogelijk is wanneer het kapitalisme niet meer in staat is zich verder te ontwikkelen, dan ontbreekt daarvoor ieder bewijs waarom dit zo moet zijn. Juist is dat het socialisme gemakkelijker door te voeren zal zijn in de mate dat het grootbedrijf ontwikkeld zal zijn. Hoe minder bedrijven dus maatschappelijk georganiseerd moeten worden. Toch geldt dit slechts voor het vraagstuk van het standpunt van een bepaalde staat bezien. Immers met de groei van het grootbedrijf gaat samen de uitbreiding van zijn markt. De toename van een internationale arbeidsverdeling en van het internationale verkeer, en daardoor een voortdurende uitbreiding en complicering van het vraagstuk van de maatschappelijke productie.

Er is echter geen reden aan te nemen, dat in moderne industriestaten, met hun bankwezen en hun ondernemingsorganisaties, het organiseren van het grootste deel van de productie door staat, gemeente, coöperaties, nu niet al mogelijk zou zijn.

Beslissend is niet meer de materiële, maar de persoonlijke factor. Is het proletariaat sterk en intelligent genoeg deze maatschappelijke regeling zelf ter hand te nemen? Dat wil zeggen, bezit het kracht en bekwaamheid de democratie uit de politiek in de economie te brengen? Dat kan niet op voorhand gezegd worden, en is een factor die in de verschillende staten zeer verschillend ontwikkeld is, en in hetzelfde land op verschillende tijdstippen sterk kan veranderen. Want voldoende kracht en bekwaamheid zijn relatieve begrippen. Dezelfde mate van kracht kan nu ontoereikend zijn, wanneer de tegenstanders sterk blijken, en morgen voldoende zijn wanneer de tegenstanders een nederlaag lijden van morele, economische, of politieke aard.

Evenzeer kan dezelfde mate aan krachten vandaag te gering blijken, wanneer men in een hoogst verwikkelde situatie aan het roer komt, en zij kan morgen tegen alle eisen opgewassen zijn, wanneer intussen helder, eenvoudig of materieel beter gefundeerde verhoudingen zijn ingetreden. Slechts de praktijk kan in ieder geval tonen of het proletariaat rijp is voor het socialisme. Met beslistheid laat zich alleen het volgende zeggen: het proletariaat neemt onophoudelijk toe in aantal, kracht en intelligentie, het nadert steeds meer het tijdstip van zijn rijpheid. Wel kan van te voren nog niet berekend worden, wanneer dit tijdstip bereikt is. Men kan niet met zekerheid zeggen dat het er reeds is, wanneer het proletariaat de meerderheid van het volk uitmaakt en dit in zijn meerderheid de wil tot socialisme uitspreekt. Daarentegen kan men wel met zekerheid aannemen dat een volk voor het socialisme nog niet rijp is, zolang de meerderheid van de volksmassa tegenover het socialisme vijandig staat, er niets van weten wil.

Zo is het ook hier weer de democratie, die niet alleen de rijpheid van het proletariaat doet groeien, maar ook de wetenschap brengt wanneer de tijd er is.