Karl Kautsky
Terrorisme en communisme
Hoofdstuk 2


Parijs

De huidige Duitse revolutie heeft geen centrum, de Franse daarentegen werd beheerst door Parijs. Zij en in haar het Schrikbewind, zijn in het geheel niet te begrijpen zonder inzicht in de economische en politieke betekenis die Parijs voor Frankrijk verkregen had. Geen stad heeft in de 18e en ook nog in de 19e eeuw zulk een macht uitgeoefend als zij. Dat hangt samen met de betekenis die de residentie, het regeringscentrum, in de moderne, bureaucratisch-gecentraliseerde staat bezit, zo lang niet de economische decentralisatie begint, die het ontwikkelde, industriële kapitalisme door de ontwikkeling van het verkeerswezen met zich brengt.

In de feodale staat zijn de machtsbevoegdheden van zijn centrum, de vorst, slechts gering, zijn functies niet omvangrijk en dientengevolge is ook het regeringsapparaat klein. Dit kan heel goed van de ene stad of burcht naar een andere verplaatst worden en de vorst is des te vaker gedwongen dat te doen, naarmate het transportwezen minder ontwikkeld is en een enkele plaats, op haar eigen middelen aangewezen, minder in staat is op den duur het gevolg van de vorst te onderhouden en naarmate deze reden heeft zich persoonlijk in de verschillende delen van zijn gebied te vertonen om ze trouw en gehoorzaam te doen blijven. Zo wordt meest het vorstenbedrijf al rondtrekkend uitgeoefend. Evenals de nomaden zoekt de vorst de ene vette weide na de andere op en verlaat ze, als ze kaal gegeten is.

Doch in de loop der tijden groeit het regeringsapparaat, vooral ten gevolge van het toenemen van de warenproductie, die het geldwezen doet toenemen, in plaats van de moeilijk te vervoeren schattingen in naturaliën, belastingen stelt, die in gemakkelijk over te brengen geld voldaan worden. Met de opbrengst van de belastingen groeit de macht van de vorst, groeit echter ook het regeringsapparaat in de vorm van bureaucratie en staande legers. De vorst kan zich niet voortdurend verplaatsen, hij moet een vaste verblijfplaats hebben. Waren van oudsher enkele grotere steden, die in het centrum van het rijk en gunstig voor de handel lagen, en rijker waren dan de kleine landsteden, hoofdsteden geworden, welke de vorst bij voorkeur tot zijn woonplaats koos, thans werd een ervan de vaste zetel van de regering, de residentie. Hier verzamelde zich alles wat met de regering te maken had, hierheen vloeiden de belastingen van het gehele rijk en slechts een deel ervan keerde in het rijk terug. Hier vestigden zich ook de leveranciers van de regering en het hof, evenals de geldmensen, die als pachters der belastingen of bankiers met de staat geldzaken dreven.

Tegelijk groeide de macht van de vorst over de adel, wiens zelfstandigheid gebroken werd. De vorst duldde niet langer dat de hoge adel ver van hem af op zijn kastelen woonde. Hij moest aan zijn hof onder zijn persoonlijk toezicht verkeren, slechts hem, de vorst, dienen, doch slechts door ijdele, nutteloze hofdienst. Zijn zelfstandige functies in het beheer der gemeenschap werden hem afgenomen en aan de bureaucraten overgedragen, die de vorst aanstelde en betaalde. De edelen werden hoe langer hoe meer tot hommels, die slechts één taak hadden: aan het hof van de vorst de inkomsten van hun landgoederen verteren. Wat zij vroeger op hun burchten te midden van hun achterleenmannen en boeren uitgaven, vloeide nu naar de residentie, vermeerderde haar rijkdom. Daar bouwden zij nieuwe paleizen naast die van de vorst, daar verteerden zij hun inkomsten in een leven van enkel genieten, omdat hun alle ernstige bezigheden ontnomen waren. En de kapitalistische parvenu’s, die naast hen opkwamen, trachtten hen in weelde te evenaren.

Zo werden de residenties in tegenstelling tot het platteland en de provinciesteden – de “provincie” – niet slechts het centrum van allen rijkdom des lands, maar ook het centrum van het genotleven, dat een sterke aantrekkingskracht uitoefende op allen in het land en ook op velen in het buitenland, die de middelen bezaten om zich te vermaken of over de lust en de gaven beschikten, om als dienaar of dienares van het genot, de genotzuchtigen uit te buiten.

Doch ook meer ernstige elementen werden door de residentie aangetrokken. Waar de adel op zijn kastelen bijna alleen de ruwere vormen van tijdverdrijf ten dienste stonden: smullen, drinken, jagen en de meisjes uit de omgeving lastig vallen, daar riep de stad fijnere zeden en genietingen in het leven. De adel begon belang te stellen in de kunst en het werd mode als beschermer van de wetenschap op te treden. Zo stroomden ook kunstenaars en geleerden naar de residentie, waar zij eerder hoopten vooruit te komen. Hoe sterker de bourgeoisie in de residentie werd, des te meer vonden schrijvers en kunstenaars in haar naast de adel een afzetgebied voor hun producten.

Dat daarbij talrijke industriëlen en handelaars aangetrokken werden om aan de behoeften van al deze elementen te voldoen, is duidelijk. Nergens had men meer kans zijn fortuin te maken dan in de residentie. Daarheen stroomde alles uit het gehele land, wat geest, zelfvertrouwen en energie bezat.

Doch niet ieder bereikte zijn doel. Talrijk waren de schipbreukelingen en zij vormden een ander element van het karakterbeeld der hoofdstad, de massa lompenproletariërs, die in de hoofdstad hun weg trachten te vinden, omdat zij zich daar het best verbergen konden en het meest mochten hopen op de wisselvalligheden van het fortuin, die zij wilden aangrijpen om vooruit te komen – van een fortuin, welke zij niet zelden corrigeerden, zoals bv. Riccaut de la Marlinière.

Niet alleen kunst en wetenschap, maar ook teugelloos genotleven naast de bitterste armoede en talrijke misdadigheid werden kenschetsend voor de residentie.

Met haar bijzondere sociale gesteldheid ging gepaard een bijzondere geaardheid van de geest, die haar bevolking bezielde. Doch deze was niet in alle residenties dezelfde; ook hier sloeg de kwantiteit in de kwaliteit om.

In een kleine staat of in een economisch achterlijk land was de residentie een stadje, waarin vele van de hier geschetste karaktertrekken zich slechts weinig ontwikkelen konden. In zulk een stadje kwam de afhankelijkheid der bewoners van het hof ten duidelijkste aan de dag, niet alleen een economische en politieke afhankelijkheid, maar ook een geestelijke. De geest van de burger was de geest van de hoveling, maar grover, plomper, naïever. Dat werkte terug op de bevolking des lands, voor wie het licht uit de hoofdstad kwam. Vandaar die sterk monarchistische en slaafse geest in Duitsland met zijn vele kleine staten, een geest, die in de tijden der burgerlijke democratie de voorvechters buiten zichzelf bracht. Hij bracht Börne tot de wanhopige uitroep: “de andere volken zijn knechten, de Duitsers zijn lakeien”, een gedachte, die Heine aldus spottend weergeeft:

“Duitsland, de vrome kinderkamer,
Is geen Romeins moordhol.”

In een grote residentie werd de geestestoestand geheel anders. Hoe groter de stad, des te meer raakte het deel van de bevolking dat tot het hof in betrekking stond, op de achtergrond bij de andere elementen die er hun fortuin zochten. Des te groter werd ook het aantal der teleurgestelden en ontevredenen, des te groter hun massa en daarmee hun kracht. Dat verschafte niet alleen hun moed, maar ook aan de oppositie van dezen, die zonder persoonlijk ontevreden te zijn, de gebreken in staat en maatschappij duidelijk zagen. Dergelijke oppositie bestond overal; in de kleine residentie verborg zij zich, in de grote durfde zij het wagen zich te uiten.

Onder de grote residenties van het Europese vasteland was in de 17e en 18e eeuw Parijs de grootste, de hoofdstad van de toenmaals machtigste staat van Europa. Zij telde aan het einde der 18e eeuw ongeveer 600.000 inwoners. Weimar, de residentiestad, die toen het geestelijke brandpunt van Duitsland vormde, had er rond 10.000.

Reeds vroeg onderscheidde de bevolking van Parijs zich door haar oproerige geest. Zo stond zij bv. in 1648 op in de beweging der Fronde, die haar oorzaak vond in het conflict tussen de regering en het Parijse parlement, het hoogste gerechtshof. Barricaden werden opgeworpen en ten slotte moest de koning uit Parijs vluchten – dat was in 1649, hetzelfde jaar, waarin Karel I van Engeland onthoofd werd. Tot 1652 duurde de strijd, waarin de monarchie zich ten slotte in een vrede door vergelijk moest schikken, die echter spoedig weer door een bevestiging van het absolutisme gevolgd werd. De hoofdstad had zich bij haar strijd verbonden met de hoge adel en dat vormde een te ongelijk paar bondgenoten. En de hoge adel kon zich nergens meer met succes tegen het koningschap verzetten. Vandaar dat Parijs toenmaals tegenover Lodewijk niet hetzelfde weerstandsvermogen had als Londen tegenover Karel.

De strijd der Fronde had plaats in de jeugd van Lodewijk XIV. De opstand van de Parijzenaars en zijn vlucht voor hen, maakten een diepe indruk op hem. Om niet voor de tweede maal zulk een vernedering te beleven, verlegde hij zijn residentie buiten Parijs. De zetel van de regering moest hij er wel laten, doch voor zijn hof koos hij een andere plaats, die dicht genoeg bij Parijs lag om er voortdurend mee in snelle verbinding te staan en toch ver genoeg verwijderd, om tegen een straatoproer beveiligd te zijn. In het jaar 1672 begon de bouw van zijn nieuwe residentie, die hem, of liever zijn volk, een miljard francs zou kostten, te Versailles, 18 km van Parijs verwijderd. In de volgende eeuwen zou het herhaaldelijk blijken, dat zij gebouwd was het oproerige Parijs ten spijt.

Al trad Parijs dikwijls met beslistheid op tegen het centrale staatsgezag, toch was zijn verhouding er tegenover niet altijd dezelfde. Aan de ene kant streefde het naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het staatsgezag, aan de andere berustte zijn rijkdom en zijn kracht op de grootte van het rijk en op de macht van het staatsgezag in het rijk. Het moest verlangen naar de autonomie van de gemeente en trok het grootste voordeel uit de centralisatie van de staat, die het reeds door zijn blote bestaan bevorderde.

Wat in de loop van de 18e eeuw de verschillende veroverde provincies van Frankrijk tot een vaste nationale eenheid verbond, dat was voor alles de boven alle rijksdelen uitstekende positie van Parijs. Welke banden bestonden er tussen de Elzasser en de Breton, of tussen de Vlaming van Duinkerken en de Gascogner? Doch zij stonden allen in betrekking tot Parijs, hun beste zonen waren daar en versmolten er tot een onverdeelde natie. Dat Parijs tegelijkertijd de sterkste steun van de gecentraliseerde staatsmacht en haar krachtigste oppositie vormde, deze tegenstrijdigheid weerspiegelde zich in de positie van Parijs tegenover de provincie. In Parijs werden het eerst de gebreken en misbruiken ontdekt, waaraan het rijk leed. Parijs vond het eerst de moed ze bloot te leggen en te brandmerken en de kracht om ze te bestrijden. Zo werd het de voorvechter van het gehele lijdende Frankrijk. De bewoners van de provincie, verspreid over het land als ze waren, geestelijk achterlijk, zonder moed en zonder kracht, zagen in Parijs hun kampioen, hun redder, wiens leiding zij met geestdrift volgden.

Doch niet altijd. Want ditzelfde Parijs werd groot en sterk, niet enkel door de arbeid van zijn bewoners, doch ook door de uitbuiting der provincies, doordat het leeuwenaandeel van de in de provincies voortgebrachte meerwaarde in Parijs samenvloeide, om daar deels verkwist te worden, deels te dienen voor vermeerdering van kapitaal, voor verrijking en versterking van de uitbuiters van het land.

Zo vormde zich naast het vertrouwen in het vooruitstrevende Parijs een haat tegen het uitbuitende Parijs, een tegenstelling tussen de residentie en de provincie. Al naar de historische toestand domineerde nu eens het ene dan weer het andere.

De economische tegenstelling werd nog verscherpt door de tegenstellingen der opvattingen, die ontsproten uit het verschil van sociaal milieu. Op het platteland en in de provincie vond men economische stilstand en daardoor conservatisme, vasthouden aan overgeleverde, zedelijke opvattingen. Ook wie ze niet erkende, moest ze huichelen, want in de kleinere kring van dorp en provinciestadje stond ieder onder controle van de gehele gemeenschap.

Deze controle ontbrak geheel in de residentie. Daar dorst men het te wagen openlijk de overgeleverde zeden te honen en zij werden van boven en van onderen aangevallen, zowel door de overmoedige, genotzuchtige adel en de kapitalistische kringen, die deze wilden nadoen, als door de massa der onderste lagen, die in haar ellende en voortdurende onzekerheid van bestaan, zich niet bekommerden om de eigendom, noch om de familieverhoudingen. Tussen hen in stonden brede lagen van gelukzoekers en intellectuelen, die dikwijls in dezelfde ellende, dezelfde onzekerheid van bestaan leefden als de lompenproletariërs, doch die toegelaten werden tot het genotleven van de adel in de residentie en de grote geldmensen.

Geen wonder, dat de brave kleinsteedse lieden en de boeren evenzeer de grote zedeloosheid van het Babel aan de Seine verafschuwden, als de geestige Parijzenaars de dorre kruideniersideeën en de bekrompen vooroordelen der provincialen bespotten.

En evenals in de moraal vertoonde zich de tegenstelling in de godsdienst. Voor de boer in zijn afzondering van de wereld, was de geestelijke de enige intellectueel die zich om hem bekommerde, die de tussenpersoon was voor zijn verkeer met de buitenwereld, hem ook iets leerde kennen van wat buiten zijn beperkte gezichtskring lag. Dat deze kennis reeds lang door de ontwikkeling van de wetenschappen veroordeeld was, daarvan konden de analfabeten van het platteland zich geen voorstelling maken. Zij waren gehecht aan kerk en godsdienst, toonden echter alleen eerbied te hebben voor hun geestelijke schatten; zij hadden er helemaal geen bezwaar tegen zich het grondbezit van de kerk toe te eigenen.

Voor de Parijzenaars daarentegen waren de goederen van de kerk minder van gewicht dan de macht der kerk en de godsdienstige opvattingen.

Terwijl in de middeleeuwen de kerk het middel was om de wetenschap te behouden, was sedert de renaissance de onkerkelijke wetenschap in de steden ver boven de kerkelijke uitgestegen. Voor de stedelingen was de kerk niet meer een middel om het weten te verbreiden, maar een om deze verbreiding tegen te gaan. De tegenstelling werd verscherpt door de pogingen van de geestelijke intellectuelen om zich te verweren tegen de concurrentie van de wereldlijke intellectuelen met dwangmaatregelen van de staat. De leken antwoordden met de scherpste geestelijke wapens, met vernietigende spot zowel als met grondig, wetenschappelijk onderzoek, en zij voerden de strijd tegen de kerk te eerder en liever, als zij daarbij onder bepaalde omstandigheden bij voorzichtig optreden de ondersteuning of ten minste de neutraliteit van de heersende aristocraten en bureaucraten verkregen. Niet alleen dat dezen lachten om de leerstellingen van de overgeleverde godsdienst, maar de katholieke kerk was hun dikwijls te lastig, daar zij zich niet zonder verzet een plaats in de organisatie van de staat wilde laten geven. De strijd tegen de kerk was dus minder gevaarlijk dan die tegen het absolutisme en werd door de opkomende oppositie in de staat eerder begonnen.

Maar ook hier vinden we een zekere tweeslachtigheid. De regerende klasse stelde zich tegenover de kerk, wanneer deze als zelfstandige organisatie wilde optreden, doch als middel om de baas te blijven over de onderste klassen was ze haar onontbeerlijk. Deze tegenstrijdigheid kon men ook in de kring van de oppositionele intellectuelen opmerken. Van Voltaire bv. is de uitspraak: “Ecrasez l’infame – verplettert de eerloze (kerk)”, doch hij vond dat de godsdienst voor het volk behouden moest worden.

Een dergelijke tegenstrijdigheid kon ook waargenomen worden in de onderste lagen van de Parijse bevolking en haar woordvoerders. Alle bestreden zij de kerk, wilden niets van haar weten; maar, terwijl sommigen, in overeenstemming met de positie van het proletariaat als onderliggende klasse, die drijft naar de uiterste consequenties, de radicaalste oplossingen, het verstgaande atheïsme en materialisme propageerden, voelden anderen zich door deze ideeën afgestoten, daar het die der aristocratische en kapitalistische uitbuiters – nota bene uit de tijd voor de revolutie – waren. De tegenstelling tussen gelovige en atheïstische socialisten bleef in Frankrijk bestaan tot in de 19e eeuw; Louis Blanc staat nog in zijn geschiedenis vaan de Franse Revolutie geheel aan de zijde van Rousseau en Robespierre, die in tegenstelling met de ongelovige Diderot en Anacharsis Cloots aan het geloof in God vasthielden:

“Zij begrepen dat het atheïsme de wanorde onder de mensen heiligt, als het de anarchie in de hemel vooropstelt.” (Brusselse uitgave van 1847 I bl. 124.)

Louis Blanc zag over het hoofd dat voor de atheïsten de hemel evenmin bestaat als God zelf.

Met de directe klassentegenstellingen moesten al deze contrasten bij een reusachtige maatschappelijke omwenteling als de Grote Revolutie soms tot de scherpste conflicten leiden.