Peter Kropotkin
De verovering van het brood
Hoofdstuk 1


Onze rijkdommen

I

De mensheid heeft een lange periode doorlopen sedert overoude tijden, waarin de mens, hoogst eenvoudige gereedschappen uit vuursteen vervaardigend, leefde van de wisselvallige kansen van de jacht en als erfenis aan zijn kinderen niets anders naliet dan een schuilplaats onder de rotsen, armzalige stenen werktuigen en de onmetelijke, onbegrepen, verschrikkelijke natuur, waartegen zij de strijd moesten aanbinden om hun ellendig bestaan te rekken.

Gedurende dat bewogen tijdperk van duizenden en duizenden jaren heeft het menselijk geslacht echter ongehoorde schatten bijeengebracht. Het heeft de grond ontgonnen, moerassen drooggelegd, bossen doorgehakt, wegen gebaand, gebouwd, uitvindingen en waarnemingen gedaan, geredeneerd, samengestelde werktuigen uitgedacht, de natuur haar geheimen ontwrongen, de stoom aan zijn wil onderworpen. Dat alles met zó grote zekerheid dat het kind van de beschaafde mens bij zijn geboorte thans een ontzaggelijk kapitaal ten dienste staat, verzameld door zijn voorgangers. En dit kapitaal stelt hem in staat, alleen door zijn arbeid, gevoegd bij die van anderen, rijkdommen te scheppen, de rijkste Oosterse verbeelding in de verhalen van Duizend en een nacht te boven gaande.

De grond, gedeeltelijk ontgonnen, is geschikt om op oordeelkundige wijze te worden bebouwd en de uitgezochtste zaden op te nemen, ten einde weelderige oogsten te schenken; meer dan nodig is om in de behoeften van het mensdom te voorzien. De landbouwmiddelen zijn genoegzaam bekend.

Op de maagdelijke bodem van de prairies van Amerika, brengen honderd mensen geholpen door machtige machines in enkele maanden genoeg graan voort om tienduizend personen gedurende een jaar te voeden. Waar de mens de opbrengst wil verdubbelen, verdrievoudigen, ja verhonderdvoudigen, schept hij als het ware de grond, besteedt aan elke plant de nodige zorg en verkrijgt overvloedige oogsten. En terwijl de jager zich eertijds moest meester maken van honderd vierkante mijlen grond om het nodige voedsel voor zijn gezin te vinden, laat de beschaafde mens met oneindig minder moeite en groter zekerheid op het tienduizendste deel van die oppervlakte alles groeien wat hij met de zijnen tot levensonderhoud behoeft.

Het klimaat levert ook geen bezwaar meer op. Ontbreekt de zonneschijn, dan vervangt de mens die door kunstmatige warmte, terwijl het tijdstip niet ver meer is waarop hij ook het licht zal verschaffen tot opwekking van de plantengroei. Met glasbedekking en warmwaterbuizen oogst hij van dezelfde oppervlakte tienmaal meer dan vroeger.

De wonderen van de industrie zijn nog meer verbazingwekkend. Met die vernuftige wezens, de nieuwe machines, de vrucht van drie of vier geslachten van uitvinders, voor het merendeel onbekend, vervaardigen honderd mensen in één jaar genoeg om tienduizend mensen gedurende twee jaren te kleden. Uit de goed ingerichte kolenmijnen halen honderd man ieder jaar genoeg kolen om tienduizend gezinnen, levende in een streng klimaat, van brandstof te voorzien. En onlangs kon men er getuige van zijn dat in enkele maanden op het Champ de Mars[1] een heerlijke stad verrees zonder dat er de minste stoornis plaats greep in de geregelde arbeid van het Franse volk.

En al zien we in de industrie zowel als in de landbouw en eigenlijk in de gehele maatschappelijke inrichting de arbeid in onze voorvaderen slechts aan een klein getal ten goede komen, dat neemt niet weg dat de mensheid in haar geheel reeds een rijk en weelderig bestaan zou kunnen genieten alleen door de ijzeren en stalen dienstknechten waarover zij te beschikken heeft.

Ja zeker, wij zijn rijk, veel, veel rijker dan wij denken! Rijk door hetgeen wij reeds bezitten; nog rijker door hetgeen tot stand kan worden gebracht met de hedendaagse werktuigen. Ontzaggelijk veel rijker door hetgeen zou kunnen worden verkregen van onze bodem, uit onze fabrieken, met onze wetenschap en technische kennis, indien die werden dienstbaar gemaakt aan het welzijn van allen.

II

Wij zijn rijk in de beschaafde staten. Waarom dan al die ellende rondom ons? Waarvoor die moeitevolle arbeid, die talloos velen verstompt? Waartoe die onzekerheid voor de dag van morgen, zelfs voor de best beloonde arbeider te midden van de rijkdommen, die wij als erfenis uit het verleden ontvingen, en ondanks de machtige voortbrengingsmiddelen die aan allen welvaart kunnen schenken in ruil voor enige uren dagelijkse arbeid?

De socialisten hebben het ons genoeg gezegd en herzegd. Zij herhalen het iedere dag en tonen het aan met argumenten, ontleend aan alle takken van wetenschap. Omdat alles wat nodig is voor de voortbrenging: grond, mijnen, machines, verkeerswegen, voedsel, deksel, opvoeding, kennis, geheel in beslag is genomen door enkelen in de loop van die lange periode van plundering, omzwervingen, oorlogen, onwetendheid en onderdrukking, die de mensheid heeft doorworsteld alvorens geleerd te hebben de krachten van de natuur te bedwingen.

Omdat die enkelen, zich beroepende op vermeende rechten, verkregen in het verleden, zich thans tweederde van de vruchten van de menselijke arbeid toe-eigenen om ze op de schandelijkste en onzinnigste wijze te verspillen.

Omdat zij, na de grote massa in een toestand te hebben gebracht die geen maand, zelfs geen week levensonderhoud waarborgt, de mensen slechts veroorloven te arbeiden op voorwaarde dat hun het leeuwenaandeel van de opbrengst wordt afgestaan.

Omdat zij hem beletten datgene voort te brengen waaraan hij behoefte heeft en hem dwingen tot voortbrenging, niet van hetgeen nuttig is voor allen, maar van hetgeen de uitzuiger de meeste voordelen belooft.

Daar ligt de bron van het socialisme!

Wij leven in een beschaafd land. De bossen, die het vroeger overdekten, zijn grotendeels geveld, de moerassen drooggelegd, het klimaat verbeterd: het is bewoonbaar gemaakt. De grond waarop eertijds slechts wilde kruiden groeiden, levert thans rijke oogsten op. De rotsen die de valleien van het Zuiden insluiten zijn terrasgewijze uitgehouwen en overdekt met klimmende wijnstokken, tussen wier bladeren de goudgele vruchten schitteren. Wilde planten die vroeger slechts bittere vruchten droegen of oneetbare wortelen opleverden, zijn door onafgebroken cultuur veranderd in saprijke groenten, in fijne vruchtbomen.

Duizenden straatwegen en spoorlijnen kruisen zich over de aarde en doorboren de bergen. De locomotief laat haar gefluit horen in de wilde bergengten van de Alpen, in de Kaukasus, in de Himalaya. De rivieren zijn bevaarbaar gemaakt; de kusten, zorgvuldig gepeild en weer opgehoogd, zijn gemakkelijk te naderen; kunstig aangelegde havens, gegraven met ontzeggelijke inspanning en tegen de woede van de oceaan beschermd, bieden schuilplaats aan de schepen. In de rotsen zijn diepe putten geboord. Daar, waar steenkolen te voorschijn worden gebracht en andere delfstoffen verzameld, strekt zich een doolhof van onderaardse gangen uit. Op de kruispunten van de grote wegen zijn steden verrezen. Deze hebben zich uitgebreid en bevatten binnen haar muren de schatten van nijverheid, kunst en wetenschap.

Gehele geslachten, geboren en gestorven in ellende, verdrukt en mishandeld door hun meesters, verzwakt door overmatige arbeid, hebben dit ontzaggelijk erfdeel nagelaten aan de kinderen van de negentiende eeuw.

Gedurende duizenden jaren hebben miljoenen mensen gearbeid aan het kappen van de wouden, aan de droogmaking van de moerassen, aan de aanleg van wegen, aan het bedijken van de rivieren. Iedere hectare grond, die wij in Europa bebouwen is besproeid met het zweet van verscheidene geslachten. Iedere weg heeft zijn geschiedenis van slavernij, van bovenmenselijke inspanning, van het lijden van het volks. Iedere mijl spoorweg, iedere meter tunnel heeft menselijke offers gevergd.

De putten van de mijnen dragen nog zeer duidelijk de sporen van de inkervingen, die het houweel in de harde rots heeft gemaakt. Van paal tot paal gaande in de onderaardse mijngangen, betreedt men het graf van een mijnwerker, in de kracht van zijn leven weggerukt door het mijngas, door een instorting of een overstroming en men weet hoeveel ontberingen, hoeveel tranen, hoeveel naamloze ellende zo’n graf heeft gekost aan het gezin, dat leefde van het sober loon van de man, die onder de instortende steenmassa werd begraven.

De steden, onderling verbonden door spoorwegen en kanalen zijn organismen (bewerktuigde wezens), die reeds eeuwen hebben geleefd. Woel de bodem om en ge zult de eerste steenrijen vinden, waarboven de straten, huizen, schouwburgen, renbanen en openbare gebouwen zijn verrezen. Verdiep u in haar geschiedenis en ge zult zien hoe haar industrie, haar beschaving, haar ontwikkeling langzaam groeiden en rijpten, door de inspanning van al haar bewoners, vóór ze waren wat ze thans zijn.

De tegenwoordige waarde van elk huis, van elke industriële inrichting, van iedere fabriek, van ieder magazijn is verkregen door de opeenvolgende arbeid van miljoenen werklieden, die thans in de schoot van de aarde rusten; die waarde wordt in stand gehouden door de inspanning van de legioenen mensen, die dit deel van de aarde bewonen. Ieder deel van de zogenaamde nationale rijkdom verkrijgt zijn waarde eerst als onderdeel van dit machtig geheel. Wat zou een dok te Londen of een groot magazijn te Parijs betekenen, als ze niet gelegen waren in die grote centra (middenpunten) van internationaal verkeer? Welke waarde zouden onze mijnen, onze fabrieken, onze scheepswerven en onze spoorwegen hebben, zonder de massa koopwaren, die iedere dag te water en te land worden vervoerd?

Miljoenen menselijke wezens hebben gearbeid aan de wording van de beschaving, waarop wij ons heden beroemen. Miljoenen anderen, verspreid over alle delen van de aardbol, werken aan de instandhouding ervan. Zonder hen zou binnen vijftig jaren alles in puin liggen.

Het is een feit, dat zelfs de gedachten en uitvindingen van vroeger en van heden als gemeenschappelijk kunnen beschouwd worden. Duizenden uitvinders, bekend of onbekend, gestorven in ellende, hebben de uitvinding voorbereid van elk van de machines waarin de mens zijn genie bewondert. Duizenden schrijvers, dichters en geleerden hebben gearbeid aan de vermeerdering van kennis; aan het verdrijven van de dwaling, aan het ontstaan van die wetenschappelijke richting in het denken, zonder welke geen enkel wonder van deze eeuw had kunnen worden tot stand gebracht.

Maar hebben die miljoenen wijsgeren, dichters, geleerden en uitvinders op hun beurt ook weer niet geput uit de arbeid van vervlogen eeuwen? Zijn zij niet gedurende hun leven, stoffelijk en zedelijk, gesteund en gevoed door ontelbare arbeiders en kunstenaars van allerlei richting? Hebben zij de prikkel tot inspanning niet gevonden in hetgeen hen omringde?

Het genie van een Séguin, van een Mayer en van een Grove[2] heeft stellig meer gedaan om de industrie in nieuwe banen te leiden, dan alle kapitalisten van de wereld. Maar deze genieën zelf zijn kinderen van de industrie zowel als de wetenschap.

Want duizenden stoommachines hadden van jaar tot jaar onder ieders ogen, de warmte omgezet in kracht en beweging en die kracht weer in geluid, licht en elektriciteit, vóór die geniale geesten de mechanische oorsprong en de eenheid van de natuurkrachten konden bepalen. Dat wij, kinderen van de negentiende eeuw, eindelijk dat denkbeeld hebben begrepen en hebben weten toe te passen, komt omdat we daarop waren voorbereid door hetgeen we dagelijks rondom ons zien. de denkers van de vorige eeuw stond het evenzeer voor ogen en zij spraken het uit: maar het werd niet begrepen omdat de achttiende eeuw niet evenals wij naast de stoommachine is opgegroeid.

Denk slechts aan de tientallen van jaren die nog zouden zijn verlopen in onbekendheid met de wet, die een gehele omwenteling bracht in de moderne industrie, wanneer Watt[3] te Soho geen bekwame arbeiders had gevonden om zijn theoretische plannen in metaal te verwerkelijken, alle onderdelen ervan te verbeteren en de stoom, besloten in een volledig mechanisme, gedweeër te maken dan het paard, gemakkelijker te regeren dan het water; in één woord, hem te maken de ziel van de moderne industrie.

Elke machine heeft dezelfde geschiedenis: een geschiedenis die spreekt van slapeloze nachten en van doorgestane ellende, van teleurstelling en van vreugde, van gedeeltelijke verbeteringen, aangebracht door meerdere geslachten van onbekende werklieden, die aan de oorspronkelijke uitvinding die kleinigheden toevoegden zonder welke de vruchtbaarste denkbeelden geen vrucht afwerpen. Eigenlijk gezegd is iedere nieuwe uitvinding een samengesteld werkstuk; het resultaat van duizend voorafgegane uitvindingen op het onmetelijk veld van werktuigkunde en industrie.

De wetenschap en de industrie, de kennis en haar toepassingen, de ontdekkingen en haar praktische resultaten, die weer leidden tot nieuwe ontdekkingen, hersenarbeid en handwerk. Alles blijft behouden. Iedere ontdekking, iedere vooruitgang, iedere vermeerdering van de rijkdom van de mensheid spruit voort uit de gezamenlijke hand- en geestesarbeid van vroeger en thans. Met welk recht zou nu iemand ter wereld het kleinste deel van dat ontzaggelijk geheel zich kunnen toe-eigenen en zeggen: “Dit is het mijne, niet het uwe”?

III

Maar het geschiedde, in de reeks van eeuwen die de mensheid heeft doorworsteld, dat alles wat de mens in staat stelt voort te brengen en zijn voortbrengingskracht te versterken in bezit werd genomen door enkelen. Wellicht zullen we eens kunnen vertellen, hoe dit in zijn werk is gegaan. Voor het ogenblik is het genoeg het feit te constateren en de gevolgen ervan na te gaan.

Heden ten dage behoort de grond die zijn waarde juist ontleent aan de behoeften van een steeds stijgende bevolking, aan een kleine minderheid die aan het volk kan beletten — en inderdaad belet — die te bebouwen, of althans niet toestaat dit te doen in overeenstemming met de hedendaagse behoeften. De mijnen, die de arbeid vertegenwoordigen van verscheidene geslachten en slechts waarde hebben door de behoeften van de nijverheid en de dichtheid van de bevolking behoren nog steeds aan enkelen, en die enkelen beperken de productie of heffen die geheel op, wanneer zij hun kapitalen voordeliger weten te plaatsen.

De machine is eveneens het eigendom van enkelen, ondanks het onbetwistbaar feit dat drie geslachten van arbeiders van het oorspronkelijk eenvoudig werktuig haar hebben gemaakt tot wat zij heden is; en wanneer de kleinkinderen van de man, die de eerste machine voor kantvervaardiging honderd jaar geleden uitvond, zich thans vertoonden in een fabriek te Bazel of te Nottingham en voor hun rechten opkwamen, zou men hun toeroepen:“Er uit! Die machine behoort u niet!” en men zou hen neerschieten wanneer zij er bezit van wilden nemen.

De spoorwegen, die slechts een waardeloze ijzermassa zouden zijn zonder de dichtheid van de Europese bevolking, zonder haar industrie, haar handel en verkeer, behoren aan enige aandeelhouders, die misschien niet eens weten waar de lijnen lopen die hun inkomsten verschaffen, groter dan die van een koning in de middeleeuwen. En wanneer de kinderen van hen die bij duizenden stierven onder het graven van de holle wegen en tunnels zich eens verzamelden en, in lompen gehuld en uitgehongerd, brood kwamen vragen aan de aandeelhouders, zouden hun bajonetten en kanonnen worden voorgehouden om hen te verjagen en “de verkregen rechten” te beschermen.

Dankzij deze monsterachtige regeling van zaken, vindt het kind van de arbeider bij zijn intrede in het leven geen veld dat hij kan bebouwen, geen machine die hij kan besturen, geen mijn waarin hij kan graven zonder een groot deel van hetgeen hij voortbrengt aan een meester te moeten afstaan. Hij moet zijn arbeidskracht verkopen voor een schrale en onzekere bedeling. Zijn vader en zijn grootvader hebben dit land drooggelegd, deze fabriek gebouwd, deze machines verbeterd; zij hebben gewerkt naar de mate van hun krachten, en wie ter wereld kan meer doen dan dat? Maar hij, hun kind, hij is armer ter wereld gekomen dan de minste wilde. Indien hij vergunning krijgt een stuk grond te mogen bebouwen, geschiedt dit op voorwaarde dat hij eenvierde van de opbrengst zal afstaan aan een meester en een ander vierde deel aan de staat en de gemeente. En deze belasting, hem opgelegd door de staat, de kapitalist, de heer en hun respectievelijke agenten, zal steeds aangroeien en het hem zo goed als onmogelijk maken verbeteringen te brengen in de cultuur. Zo hij zich wil wijden aan de industrie zal men hem toestaan te werken — echter niet eens altijd — maar slechts op voorwaarde dat hij zich tevreden stelt met een derde of de helft van de waarde van het voortgebrachte; de rest glijdt in de zak van hem die door de wet als eigenaar van de machine wordt erkend.

Wij roepen wraak over de feodale[4] baron die de landbouwer niet vergunde de grond aan te raken tenzij hem het vierde deel van de oogst werd afgestaan. Wij noemen die tijd “het tijdperk van barbaarsheid.” Maar al zijn de vormen gewijzigd, de verhoudingen zijn dezelfde gebleven. En de arbeider neemt, onder de naam van vrije overeenkomst, feodale verplichtingen op zich; want nergens zou hij betere voorwaarden kunnen vinden. Daar alles het eigendom is geworden van een meester, moet hij toeslaan of van honger omkomen!

Uit die stand van zaken blijkt genoegzaam dat onze gehele voortbrenging zich in verkeerde richting beweegt. Er wordt ternauwernood gelet op de behoeften van de maatschappij bij elke onderneming; het enig doel is de inkomsten van de ondernemer te vermeerderen. Vandaar die onophoudelijke slingeringen in de industrie, die crisissen van chronische (blijvende) aard; elk van haar werpt honderdduizenden arbeiders op straat.

Daar de werklieden van hun gering loon de rijkdommen die zij hebben voortgebracht niet kunnen kopen, zoekt de industrie elders markten onder de uitzuigers van andere natiën. In de Levant, in Afrika, Egypte, Tonkin, Congo, onverschillig waar, moet de Europeaan op die wijze het getal van zijn slaven doen toenemen. Maar overal vindt hij concurrenten daar alle natiën in dezelfde richting sturen. En oorlog — een strijd zonder ophouden — moet uitbreken voor het recht de markt te kunnen beheersen.

Oorlog voor de bezittingen in het oosten: oorlog voor de overheersing ter zee; oorlog om inkomende rechten te kunnen heffen en voorwaarden te kunnen stellen aan de naburen; oorlog tegen hen, die opstaan!

Men verneemt bijna zonder ophouden het gebulder van het kanon in Europa; ganse geslachten worden verdelgd, de Europese staten verkwisten tweederde van hun budgetten aan oorlogstoerustingen en dat terwijl men weet wat belastingen zijn en hoe zij de arme bezwaren. De opvoeding blijft het uitsluitend voorrecht van de kleine minderheden!

Want kan men van opvoeding spreken, wanneer het kind van de werkman op dertienjarige leeftijd wordt gedwongen in de mijn neer te dalen of zijn vader te helpen bij het landbouwbedrijf! Kan men over studie spreken tot de arbeider die ‘s avonds huiswaarts keert, gebroken door een lange gedwongen dagtaak van afstompende arbeid? De maatschappij verdeelt zich in twee vijandelijke kampen en bij zulke toestanden wordt de vrijheid een ijdele klank.

Terwijl de radicaal vraagt naar een grotere uitbreiding van de staatkundige vrijheid, bemerkt hij weldra dat de adem van de vrijheid spoedig de proletariërs tot opstand brengt; dan wendt hij zich af, verandert van inzicht en neemt zijn toevlucht tot uitzonderingswetten en tot de heerschappij van het zwaard.

Een groot leger van rechtbanken, rechters en beulen, gendarmes en cipiers is nodig om de voorrechten te handhaven, en dat leger wordt zelf op zijn beurt de bron van een geheel stelsel van omkoperij, bedrog, bedreiging en bederf.

Bovendien belet dit stelsel de ontwikkeling van maatschappelijke gevoelens. Ieder begrijpt dat zonder rechtvaardigheid, zonder eerbied voor zichzelf, zonder sympathie en zonder wederkerige steun, de soort moet ondergaan, evenals de weinige wilde rassen, die leven van roof of in slavernij. Maar dat strijdt met de belangen van de bezittende klassen en zij hebben een totaal valse wetenschap uitgedacht om het tegendeel te bewijzen.

Men heeft veel schoons gezegd over de noodzakelijkheid om al wat men bezit te delen met hen die niets bezitten. Maar wie zich voorstelt dit denkbeeld in praktijk te brengen wordt spoedig gewaar dat al die grootse gevoelens goed zijn in dichtwerken — niet in het leven! “Liegen is zichzelf verlagen, zichzelf neerdrukken” zeggen wij en de gehele maatschappelijke inrichting wordt een ontzaggelijke leugen. En wij gewennen ons zelf, wij gewennen ook onze kinderen, te leven onder een zedelijkheid van dubbelzinnig gehalte, als huichelaars! En wanneer het verstand zich niet goedschiks daartoe leent, wordt het verwrongen door drogredenen. Huichelarij en drogredenen worden tot een tweede natuur bij de beschaafde mens!

Maar een maatschappij kan aldus niet bestaan; zij moet tot de waarheid terugkeren of verdwijnen.

Alzo strekt het enkele feit van die overweldiging haar gevolgen uit over het gehele maatschappelijk leven. Op gevaar van ondergang zijn de menselijke maatschappijen gedwongen terug te keren tot déze grondbeginselen; dat de middelen van voortbrenging die de gezamenlijke arbeid van de mensheid vertegenwoordigen, moeten terugkeren in handen van de gehele mensheid. Persoonlijke toe-eigening daarvan is onrechtvaardig en zonder nut. Alles behoort aan allen; allen hebben er behoefte aan, omdat allen naar de mate van hun krachten hebben gearbeid en het in de praktijk niet mogelijk is het deel te bepalen dat aan ieder zou moeten toebehoren bij een werkelijke verdeling van de rijkdommen.

Alles behoort aan allen! Ziehier ontzaggelijke werktuigen door de negentiende eeuw voortgebracht. Ziehier duizenden ijzeren slaven die wij machines noemen en die schaven en zagen, weven en vlechten voor ons, die de grondstof ontleden en weer samenstellen en de wonderen in onze eeuw uitmaken! Niemand heeft het recht zich meester te maken van een enkele van deze machines en te zeggen: zij behoort mij: om er gebruik van te maken zult ge mij een schatting betalen op al wat u voortbrengt; evenmin als “de heer” in de middeleeuwen het recht had de landbouwer toe te roepen: “Deze heuvel, deze weide behoren mij en u zult mij schatting betalen van elke schoof koren, die u oogst, van elke stapel hooi die u binnenhaalt!”

Alles behoort aan allen! En wanneer man en vrouw hun rechtmatig aandeel bijdragen aan de arbeid, hebben zij recht op hun rechtmatig deel van alles wat door allen wordt voortgebracht. En dat deel zal hen reeds welvaart schenken. Genoeg van die dubbelzinnige formules als: “recht op arbeid” of “aan ieder de volledige opbrengst van zijn arbeid”. Wat wij verkondigen is het recht op welvaart — welvaart voor allen.

_______________
[1] Uitgestrekt plein te Parijs bestemd voor militaire manoeuvres; de wereldtentoonstellingen zijn grotendeels daar gehouden.
[2] Séguin, Mayer, Grove, beroemde natuurkundigen. Grove is de uitvinder van een galvanische batterij.
[3] James Watt (1736-1819), beroemd Schotse werktuigkundige, verbeterde het stoomwerktuig.
[4] Onder het feodale tijdperk in de middeleeuwen wordt verstaan de tijd waarin de heren het recht hadden de belastingen te innen, herendiensten op te leggen en recht te spreken op hun landgoederen.