Peter Kropotkin
De verovering van het brood
Hoofdstuk 12


Tegenwerpingen

I

We willen nu de voornaamste bezwaren die worden aangevoerd tegen het communisme eens van naderbij bezien. De meeste spruiten voort uit bloot misverstand; maar enkele roeren belangrijke kwesties aan en verdienen onze volle aandacht. Over de bezwaren tegen het gezags- (autoritair) communisme behoeven we ons niet druk te maken; we delen die geheel. De beschaafde natiën hebben, al worstelend voor de vrijmaking van het individu, te veel geleden om hun verleden te verloochenen en een regering te dulden, die zich zou willen mengen in de nietigste aangelegenheden van het burgerlijk leven, zelfs al beoogde die regering inderdaad het welzijn van de gemeenschap.

Wanneer ooit een autoritair communistische maatschappij tot stand kwam, zou haar bestaan van korte duur zijn; de algemene ontevredenheid zou haar ten val brengen, tenzij ze tijdig het vrijheidsbeginsel tot richtsnoer nam voor haar handelingen. We zullen thans een anarchistisch communistische maatschappij gaan beschouwen, een maatschappij die de volledige vrijheid van het individu erkent, van geen gezag wil weten en de mens op geen enkele wijze tot arbeiden wil dwingen. Terwijl we ons bij die studie bepalen tot de economische zijde van de kwestie, willen we eens zien of zulk een maatschappij — samengesteld uit mensen, zoals de tegenwoordige, noch beter, noch slechter, noch meer, noch minder arbeidzaam — zich op gelukkige wijze zou kunnen ontwikkelen!

Wat hiertegen wordt ingebracht is bekend. “Wanneer ieders bestaan is verzekerd en de noodzakelijkheid, om zeker loon te verdienen, de mens niet langer tot arbeiden verplicht, zal niemand willen werken. Ieder zal de arbeid, die hij niet gedwongen is te volbrengen, afwentelen op anderen.” We verbazen ons over de ongelofelijke oppervlakkigheid waarmee men telkens met die tegenwerping komt aandragen zonder te begrijpen dat de kwestie zich eigenlijk bepaalt tot het antwoord op de vraag: “of eensdeels de loonarbeid inderdaad de resultaten oplevert die men beweert te verkrijgen, en of anderdeels de vrijwillige arbeid thans niet reeds productiever is dan het werk verricht onder de prikkel van geldelijke beloning?” Een kwestie, die inderdaad een grondige studie vraagt.

Maar terwijl men op het gebied van de exacte (wiskundige) wetenschappen eerst na grondige onderzoekingen — waartoe vooraf tal van feiten worden verzameld en zorgvuldig wordt nagespeurd in hoeverre die met elkaar in betrekking staan — een oordeel velt over minder gewichtige en ingewikkelde onderwerpen, stelt men zich hier tevreden met een enkel feit — bv. de mislukking van een communistische kolonie in Amerika — om met beslistheid een oordeel uit te spreken. Men doet als de advocaat, die in de advocaat van de tegenpartij niet ziet de verdediger van een zaak of opinie die tegenover de zijne staat, maar bloot een tegenspreker in het oratorisch (redekunstig) steekspel; heeft hij maar het geluk hem van een snedig antwoord te dienen, dan vraagt hij zich niet verder af wie gelijk heeft. Daarom ziet men geen vorderingen maken in de studie van de ware staathuishoudkunde — de studie die ten doel heeft de gunstigste voorwaarden te leren kennen waaronder met zo min mogelijk verlies van menselijke arbeidskracht zoveel mogelijk nuttige voortbrengselen aan de maatschappij kunnen worden geschonken. Men bepaalt zich tot de herhaling van gemeenplaatsen of zwijgt geheel.

Wat die lichtvaardigheid te opmerkelijker maakt, is wel het feit dat zelfs in de rijen van de kapitalistische staathuishoudkundigen enkele schrijvers opstaan, die, door de macht van de dingen gedreven, het axioma[1] van de stichters van hun wetenschap beginnen in twijfel te trekken, het axioma volgens hetwelk de hongerzweep de beste prikkel is voor de mens om productieve arbeid te verrichten. Zij beginnen te bespeuren dat bij de voortbrenging zeker collectief element meer en meer op de voorgrond treedt — hetgeen totnogtoe aan hun aandacht was ontsnapt — dat mettertijd wel eens een grotere rol zou kunnen spelen dan de jacht naar persoonlijk voordeel, die een kenmerk is van de hedendaagse voortbrenging. De geringere kwaliteit van hetgeen wordt voortgebracht door bezoldigde arbeid, het ontzettend verlies van menselijke arbeidskracht in het landbouwbedrijf en in de moderne industrie, het steeds aangroeiend getal genotzoekers die tegenwoordig alles trachten af te wentelen op de schouders van anderen, het gemis aan zeker entrain (gang, opgewektheid) in de voortbrenging, wat steeds duidelijker aan het licht treedt, dit alles begint zelfs de aandacht te trekken van de economisten van de “klassieke” school.

Enkelen van hun vragen zich af of zij het spoor niet bijster zijn, wanneer zij telkens spreken over een wezen behept met tal van slechte eigenschappen en uitsluitend gedreven door de zucht naar loon of winst.

Die ketterse gedachte dringt door tot zelfs in de hogescholen, men waagt het ze te verdedigen in de boeken van de economische orthodoxie. Een en ander belet blijkbaar niet dat tal van socialistische hervormers voorstanders blijven van de individuele beloning en de “oude citadel van het loonstelsel” blijven verdedigen, ondanks het feit dat haar vroegere verdedigers haar steen voor steen prijsgeven aan de aanvaller.

Men is dus beducht, dat de massa zonder dwang niet zal willen werken.

Maar hebben wij niet, tijdens ons leven bij herhaling dezelfde vrees horen uiten door de slavenhouders van de Verenigde Staten vóór de opheffing van de negerslavernij en door de Russische heren vóór de vrijmaking van de lijfeigenen? “Zonder de zweep arbeidt de neger niet”, riepen de slavenhouders. “Zonder de scherpe tucht van de meester laat de lijfeigene de grond onbebouwd,” riepen de Russische boyards.

Ziedaar het refrein van de Franse heren van 1789. Het refrein ook van de middeleeuwen, het refrein, dat zo oud is als de wereld en telkens wordt vernomen wanneer er sprake van is een onrechtvaardigheid in de menselijke samenleving te niet te doen!

En telkens was de werkelijkheid volkomen in tegenspraak met dat refrein. De vrijgemaakte landbouwer van 1792 bewerkte de akker met ongekende energie; de bevrijde negerslaaf werkt beter dan zijn vaderen en nadat de Russische boer zijn blijdschap over zijn vrijmaking had lucht gegeven door de Goede Vrijdag te vieren als een zondag, hervatte hij de arbeid met te groter ijver, naarmate die bevrijding volkomener was. Waar het hem niet aan grond ontbreekt, arbeidt hij met stalen vlijt! Mogelijk heeft dat refrein zijn waarde voor de slaveneigenaars. Wat de slaven zelf betreft; die kennen er de waarde van, die weten waarom het te doen is!

Waren het bovendien niet juist de economen, die ons leerden dat — al kwijt de loonarbeider zich ook nog zo goed van zijn taak — deugdelijke en productieve arbeid slechts kan worden verwacht van mensen die hun welvaart zien toenemen, naarmate zij zich meer inspannen? Alle lofliederen, aangeheven ter ere van de eigendom, verheerlijken deze stelling!

Want, hoe opmerkelijk toch!, wanneer de economen, die de zegeningen van de eigendom uitbazuinen, er ons op wijzen hoe een stuk woeste grond, een moeras of een steenachtige bodem thans prijken met een rijke oogst door de noeste vlijt van de landbouwer-grondeigenaar, dan leveren zij nog geen enkel bewijs voor hun stelling ten gunste van de eigendom. Door in beginsel te erkennen dat het bezit van de voortbrengingsmiddelen de beste waarborg oplevert tegen de ontvreemding van de vruchten van de arbeid — wat volkomen waar is — bewijzen zij alleen dat de mens in waarheid eerst produceert, wanneer hij in volkomen vrijheid arbeidt, enigermate de keus van zijn bezigheden kan bepalen, geen bewakers vindt, die hem in zijn werk hinderen en eindelijk, wanneer hij ziet dat zijn arbeid zowel hemzelf als anderen die in gelijke omstandigheden verkeren ten goede komt, en niet dient tot verrijking van de een of andere nietsdoener.

Ziedaar het enige, wat uit hun betoog valt af te leiden en dat is juist wat óók wij beweren.

Wat betreft de vorm van bezit van de voortbrengingsmiddelen, daarover rept hun betoog slechts zijdelings. En is het niet de taak van de economen, die partij trekken vóór de eigendom en tegen elke andere vorm van bezit, ons aan te tonen dat de aarde nimmer meer zulke rijke oogsten kan opleveren wanneer het privaatbezit plaats maakt voor het gemeenschappelijk bezit?

Dit kunnen zij echter niet. Het tegendeel is veeleer te verwachten!

We nemen tot voorbeeld een gemeente van het kanton Waadtland (Zwitserland) waar ‘s winters alle mannen uit het dorp gaan houthakken in het bos dat toebehoort aan allen. Juist tijdens dat feest van de arbeid wordt de grootste ijver tentoongespreid en ziet men de menselijke arbeidskracht in haar volle ontwikkeling. Geen loonarbeid, geen bemoeiingen van een of ander eigenaar kunnen de vergelijking doorstaan!

Ofwel we slaan het oog op een Russisch dorp, waar alle inwoners het gras van de weide, die toebehoort aan de gemeente of door haar wordt gepacht, gaan maaien, daar krijgt u enigszins een denkbeeld van hetgeen de mens kan uitrichten, wanneer hij in gemeenschap arbeidt aan een gemeenschappelijk werk. De mannen wedijveren in het krachtig en vlug hanteren van hun zeisen; de vrouwen volgen hen op de voet. Ziedaar weer een feest van de arbeid, waarbij honderd personen in enkele uren verrichten wat minstens evenveel dagen zou vorderen, wanneer de arbeid niet gemeenschappelijk werd verricht.

Welk een droevig contrast vormt hiermee het werk van de op zichzelf staande eigenaar!

We zouden nog duizenden voorbeelden kunnen aanhalen uit het leven van de Amerikaanse pioniers; uit Zwitserse, Duitse, Russische en uit sommige Franse dorpen, we zouden kunnen wijzen op de werken in Rusland uitgevoerd door corporaties van metselaars, timmerlieden, schippers, vissers, enz., die gezamenlijk het een of ander werk ondernemen, waarvan de opbrengst, of het uitbetaalde loon, onder elkaar wordt verdeeld zonder eerst door de handen te gaan van onderaannemers. Nog konden we melding maken van de gemeenschappelijke jachten van de nomadische stammen en van een overgroot aantal gemeenschappelijke ondernemingen, die uitmuntende resultaten opleveren. Allerwegen valt te constateren, dat de gemeenschappelijke arbeid het ontegenzeggelijk verre wint van de loonarbeid of van hetgeen de afzonderlijke eigenaar doet verrichten.

De hoop op welvaart, d.w.z. op bevrediging van de fysieke, artistieke en morele behoeften en het verlangen zich die bevrediging te zien verzekerd, was steeds de machtigste prikkel tot de arbeid. Terwijl de loonarbeider ternauwernood het strikt nodige kan voortbrengen, toont de vrije arbeider, die welvaart en weelde voor zich en de zijnen ziet toenemen in verhouding tot zijn meerdere inspanning, oneindig meer energie en vernuft, en wat hij voortbrengt is overvloediger en van veel beter hoedanigheid. De eerste voelt zich in ellende gedompeld; de laatste wacht in de toekomst vrije tijd en genot.

Hierin ligt het geheim!

Daarom zal een maatschappij, die het welzijn van allen beoogt en allen in de mogelijkheid wil stellen, het leven in al zijn volheid te genieten, door vrijwillige arbeid oneindig meer en dit van veel betere hoedanigheid voortbrengen, dan wat thans wordt voortgebracht onder de prikkel van de slavernij van de dienstbaarheid en van het loonstelsel.

II

Wie tegenwoordig de kans schoon ziet om de arbeid, die onontbeerlijk is voor het bestaan, af te schuiven op anderen, haast zich het te doen en men is van mening dat dit steeds zo zal blijven.

De arbeid die voor ons bestaan strikt noodzakelijk is, valt geheel onder de rubriek “handenarbeid”.

Of we al kunstenaars zijn of geleerden, niemand kan de voortbrengselen van de handenarbeid: brood, kleren, wegen, schepen, licht, warmte, enz. ontberen. Wat meer zegt: al dragen onze genietingen ook het stempel van hoog artistieke zin of van een verheven ideaal, toch hebben alle de handarbeid tot grondslag. En juist die arbeid, het fundament van het leven!, tracht ieder van zich af te schuiven.

We begrijpen het volkomen! Het kan tegenwoordig haast niet anders. Want de uitoefening van een handwerk betekent tegenwoordig: tien of twaalf uur daags opgesloten te zijn in een ongezonde werkplaats en gedurende tien jaar, dertig jaar, zijn gehele leven, aan dezelfde bezigheid te zijn vastgeklonken.

Het betekent: te moeten leven van een nietig loon, te zijn overgeleverd aan de onzekerheid voor de dag van morgen, aan werkeloosheid, meermalen aan ellende, en nog vaker aan de dood in een hospitaal of armhuis nadat men veertig jaren lang heeft gezwoegd, niet om zichzelf of eigen kinderen, maar om anderen te voeden, te kleden, te amuseren en te onderrichten.

Het betekent: gedurende zijn gehele leven in de ogen van anderen een mindere te zijn en zichzelf bewust te zijn van die minderheid, want, wat de heren er ook van mogen zeggen, het handwerk wordt altijd als ondergeschikt beschouwd aan de geestesarbeid en hij die zich gedurende tien uren heeft afgebeuld in de werkplaats, heeft noch de tijd, noch de middelen om zich het genot te verschaffen, dat de beoefening van de kunst en wetenschap schenkt, noch ook om zich behoorlijk voor te bereiden tot dat genot; hij moet zich tevreden stellen met de kruimels, die vallen van de tafels van de bevoorrechten.

Wij begrijpen derhalve, dat onder zulke toestanden het handwerk wordt beschouwd als een vloek.

Wij begrijpen, dat slechts één gedachte allen bezielt: “Hun kinderen dat vernederend beroep te besparen; zich een ‘onafhankelijke positie’ te scheppen; óók te leven van de arbeid van anderen!”

Zolang er een klasse bestaat van arbeiders met de hand en een andere klasse van arbeiders met het hoofd — een klasse van zwarthandigen en een klasse van withandigen — zal het zo blijven.

Welk belang heeft de werkman in waarheid bij die geestdodende arbeid, wanneer hij vooraf zijn lot kent, van de wieg tot het graf van een sober loon moet leven, en bloot staat aan armoede en aan onzekerheid voor de dag van morgen? Als men het merendeel van de mensen iedere morgen hun treurig beroep weer ziet opvatten, staat men verbaasd over hun volharding, over hun gehechtheid aan de arbeid, over de kracht van de gewoonte, die het hun mogelijk maakt, als een machine in de blinde naar de ontvangen impuls (schok of stoot in zekere richting) te handelen, een leven van ellende te lijden, zonder hoop voor de dag van morgen, zonder zelfs maar een flauwe lichtstreep te ontwaren van het morgenrood van de toekomst, waarin zij, of althans hun kinderen, deel zullen uitmaken van een menselijke maatschappij, rijk aan al de schatten van de vrije natuur, vol van de heerlijke genietingen van de kennis en van de scheppingen van de wetenschap en van de kunst, die thans slechts voor enkele bevoorrechten zijn weggelegd!

Juist om die scheiding tussen hoofd- en handenarbeid te niet te doen, willen wij het loonstelsel opheffen, willen wij de sociale revolutie!

Dan zal de arbeid niet langer een vloek zijn: hij zal worden wat hij behoort te zijn: de vrije oefening van alle menselijke vermogens. Het wordt meer dan tijd, om de legende, waarin ons wordt voorgebazeld, dat het beste werk wordt verkregen onder de gesel van het loonsysteem, eens duchtig onder handen te nemen. Men behoeft slechts een fabriek binnen te gaan (niet een modelfabriek of werkplaats, zoals er hier en daar bij uitzondering een enkele wordt aangetroffen, maar een fabriek van de gewone soort) om een denkbeeld te krijgen van de enorme verspilling van menselijke arbeidskracht, die het kenmerk is van de tegenwoordige industrie. Tegen één fabriek, die tamelijk goed is ingericht, treft men er honderd of meer aan, waar de menselijke arbeidskracht, dat kostbare goed, wordt misbruikt zonder enig hoger doel dan de patroon enkele stuivers per dag voordeel te bezorgen.

Hier ziet u jonge mannen van twintig tot vijfentwintig jaar met ingedrongen borst, die de ganse dag gezeten op een bank, zenuwachtig met het lichaam schokken om met goochelaarshandigheid de miserabele eindjes garen aan elkaar te knopen, die vallen van de getouwen, waarop kant wordt geweven. Hoe moeten wel de nakomelingen zijn van die zwakke en scrofuleuze (klierachtige kwaadsappige) wezens? Maar ... “zij beslaan zo weinig plaats in de fabriek en ieder brengt me vijftig centimes per dag op” zal de patroon zeggen.

Daar ziet u in een reusachtige inrichting te Londen, meisjes die op hun zeventiende jaar reeds kaalhoofdig zijn geworden door het dragen van de grote houten schalen vol lucifers van het ene lokaal naar het andere, hoewel met behulp van de eenvoudigste machine de lucifers gemakkelijk naar de verschillende tafels zonden kunnen worden gereden. Maar ... “de arbeid van de vrouw die geen bepaald beroep uitoefent kost zo weinig! Waarvoor zou een machine nodig zijn!? Wanneer die daar niet meer kunnen, nemen we andere ... er lopen er genoeg langs de straat.”

Op de stoep van een aanzienlijk huis, in een ijskoude nacht, vindt u het kind ingesluimerd, blootsvoets met zijn pak couranten onder de arm... De kinderarbeid staat laag genoteerd, men kan de jongen best gebruiken om elke avond voor een franc couranten te verkopen, waarvoor het arme kereltje dan een paar stuivers loon ontvangt!

Daar ziet u een krachtig man rondslenteren met de handen in de zak; reeds maanden lang is hij zonder werk, terwijl zijn dochter wegkwijnt in de verhitte atmosfeer van de katoendrukkerij en zijn zoon met zijn handen potten met schoensmeer vult of urenlang op de hoek van de straat wacht tot de een of andere voorbijganger hem een paar stuivers laat verdienen. Overal dezelfde toestanden, van San Francisco tot Moskou en van Napels tot Stockholm. De verspilling van menselijke krachten is het overheersende kenmerk van de gehele industrie — om niet te spreken van de handel, waarin zij nog reusachtiger afmetingen heeft aangenomen.

Welk een droeve satire ligt er in die naam “staathuishoudkunde”, gegeven aan de wetenschap, die ons feitelijk slechts leert hoe de arbeidskracht wordt verspild onder het heersend loonsysteem!

Er is meer. Spreekt u de directeur van een goed ingerichte fabriek, dan zal hij u heel naïef meedelen dat men tegenwoordig zo moeilijk een bekwaam, krachtig, energiek werkman kan vinden, die met opgewektheid zijn arbeid verricht. “Is er zo één onder de twintig of dertig die ons iedere maandag om werk komen vragen, dan wordt hij zeker aangenomen, zelfs wanneer we plan hebben het aantal arbeiders in te krimpen. Men kent hem op het eerste gezicht en hij wordt in ieder geval toegelaten; om voor hem plaats te maken wordt spoedig een bejaard of minder werkzaam arbeider weggezonden.”

Allen, die zijn weggezonden, of wie dit lot eerstdaags te beurt valt, versterken het grote reserveleger van het kapitaal — de werkelozen — dat in dienst wordt gesteld in tijden van bijzondere drukte of bij werkstakingen.

Soms ook voegt zich de afgedankte werkman van de grote fabriek bij het eveneens grote leger van middelmatige of bejaarde arbeiders, dat onophoudelijk heen en weer trekt tussen de kleine fabrieken, die nauwelijks hun onkosten kunnen dekken en zich slechts weten staande te houden door op slinkse wijze de koper — en vooral de verbruiker in verre landen — te bedriegen.

Spreekt u de arbeider zelf, dan zal u blijken, dat het op de meeste werkplaatsen als regel geldt, dat de werkman zich nimmer tot het uiterste inspant. Wee degene die in een Engelse fabriek de raad niet opvolgt, die hij daaromtrent reeds de eerste dag van zijn kameraden ontvangt!

Want de werklieden weten zeer goed wat de gevolgen zijn wanneer zij in een ogenblik van edelmoedigheid toegeven aan de aandrang van de patroon en zich bijzonder gaan inspannen om dringende orders intijds te kunnen uitvoeren, dan geldt die zenuwachtige inspanning voortaan als regel bij de bepaling van het loon. In negen van de tien fabrieken produceren de arbeiders opzettelijk minder, dan waartoe zij in staat zijn.

In zekere takken van industrie beperkt men de voortbrenging om de hoge prijzen te handhaven en somtijds geeft men elkaar het wachtwoord — co-canny, dat betekent: “Slechte betaling, slecht werk!”

De loonarbeid is een slavenarbeid: hij kan, hij mag niet opleveren, wat hij zou kunnen opleveren. Daarom, weg met de legende die het loon voorstelt als de beste prikkel tot productieve arbeid!

Dat de industrie in werkelijkheid honderdmaal meer voortbrengt dan ten tijde van onze grootouders, hebben we te danken aan het plotseling opleven van de natuur- en scheikundige wetenschappen tegen het einde van de vorige eeuw; niet aan de kapitalistische organisatie van de loonarbeid, maar veeleer ondanks die organisatie.

III

Allen, die het vraagstuk ernstig onder de ogen zagen, ontkennen geen enkele van de voordelen van het communisme, wel te verstaan op voorwaarde dat het volkomen vrij, d.i. anarchistisch zij. Zij erkennen dat de arbeid die met geld wordt betaald (zelfs al verving men het laatste door ‘bons’) in arbeidsgenootschappen bestuurd door de staat, alle kenmerken van het loonstelsel zou dragen en de nadelen er van zou ondervinden.

Zij geven toe dat het gehele systeem daaronder spoedig zou lijden, al trad de maatschappij ook in het bezit van de voortbrengingsmiddelen. En zij zijn het met ons eens dat, én door de uitmuntende opvoeding, die zou worden gegeven aan alle kinderen, én door de arbeidzame zin van de beschaafde samenleving in verband met de vrijheid om zijn bezigheden te kiezen en te variëren (terwijl de arbeid door gelijken verricht, in aantrekkelijkheid belangrijk zou winnen) het in een communistische maatschappij niet zou ontbreken aan voortbrengers, die weldra de vruchtbaarheid van de grond tot het tienvoudige zouden doen stijgen en de industrie zouden leiden in nieuwe banen.

Maar — zo zeggen nagenoeg allen — het gevaar dreigt van de zijde van de betrekkelijk kleine groep luiaards die niet willen werken al zijn de voorwaarden ook nog zo gunstig — of door hun lauwheid de regelmatige voortgang van de arbeid verhinderen.

Tegenwoordig drijft de hongerzweep óók de meest weerspannigen met de anderen voort. Wie niet op de bepaalden tijd verschijnt, wordt spoedig weggezonden. Maar — “één rotte appel in de mand maakt al het andere fruit te schande” — en drie of vier luie of weerspannige arbeiders kunnen alle overigen bederven en in de werkplaats een geest van wanorde en oproerigheid brengen die alle arbeid onmogelijk maakt, zodat men ten slotte weer zijn toevlucht zal moeten nemen tot dwangmaatregelen, om de belhamels tot rede te brengen.

Welnu, is niet “het regelen van de beloning naar de verrichtte arbeid” het enige stelsel dat op redelijke dwang is gebaseerd zonder het gevoel van de arbeider te kwetsen? Want elk ander middel zou leiden tot voortdurende inmenging van enig gezagslichaam, hetgeen de vrije mens weldra zou tegenstaan: Ziedaar, menen wij wel de meest krasse tegenwerping, die zich denken laat. Zoals men ziet past zij in het raam van de redeneringen, door welke men het bestaan van de staat, de strafwet, de rechter en de cipier tracht te verdedigen.

“Omdat er lieden zijn — een kleine minderheid — die zich niet aan de maatschappelijke gewoonten onderwerpen, zeggen de voorstanders van gezag, moet de staat wel gehandhaafd blijven, hoe kostbaar die instelling ook zij en evenzeer het gezag, de rechtbank en de gevangenis, ofschoon die instellingen zelf weer de bron worden van nieuwe rampen van allerlei aard.” We zouden dan ook nogmaals kunnen herhalen, wat wij reeds meermalen hebben gezegd ten aanzien van het gezag in het algemeen: “Ter verwijdering van een mogelijk kwaad, neemt u uw toevlucht tot een middel, dat op zichzelf een groter kwaad is en de bron wordt van dezelfde misbruiken, die ge thans wilt opheffen.

Want, vergeet niet dat het loonstelsel (de onmogelijkheid om te leven zonder dat men zijn arbeidskracht verkoopt) het tegenwoordig kapitalistisch stelsel in het leven riep waarvan u de gebreken begint te erkennen.”

We zouden ook kunnen opmerken, dat die redenering per slot van rekening slechts een pleidooi blijkt te zijn tot verontschuldiging van het bestaande. Het tegenwoordig loonstelsel is geenszins ingesteld om de nadelige gevolgen af te wenden van het communisme. Zijn oorsprong, evenals die van de staat en de eigendom is een geheel andere. Het is voortgekomen uit de slavernij en de lijfeigenschap opgelegd door de machthebbers, en is daarvan slechts een moderne wijziging. Bovenstaand argument heeft dan ook niet meer waarde dan die waarmee men het bestaan van de eigendom en van de staat wil verontschuldigen. Laat ons echter die tegenwerping onderzoeken en nagaan of zij enige juistheid bevat:

We stellen dan de vraag of een maatschappij gegrond op het beginsel van vrije arbeid, zich inderdaad bedreigd ziende door de luiaards, op geen andere wijze daaraan zou kunnen ontkomen, dan door zich te stellen onder de hoede van een gezagslichaam of haar toevlucht te nemen tot het loonstelsel?

Ik stel mij voor een groep gevormd door een zeker getal vrijwilligers, die tezamen de een of andere onderneming op touw hebben gezet waarvoor allen met ijver zijn bezield, behalve één van de associés die telkens op zijn post ontbreekt. Moet men nu om zijnentwil de groep ontbinden, een president benoemen die boetes oplegt of, evenals de Académie presentieloodjes gaan uitdelen?

Noch het een, noch het ander. Men zal zeggen tot de kameraad, die dreigt de onderneming in de war te sturen: “Vriendlief we hebben gaarne met u willen samenwerken, maar daar u telkens op uw post ontbreekt, of uw taak niet naar behoren vervult, moeten we scheiden. Zoek andere kameraden, die zich in uw achteloosheid beter kunnen schikken.”

Dit middel is zó natuurlijk dat het tegenwoordig in alle industrieën wordt toegepast, in mededinging met alle mogelijke ‘boetestelsels’. De werkman moge op tijd de fabriek binnen gaan, maar doet hij zijn werk slecht, hindert hij zijn kameraden door zijn achteloosheid of andere slechte eigenschappen, kan hij niet met hen overweg, dan heeft hij afgedaan. Hij moet de werkplaats verlaten.

Gewoonlijk beweert men dat de alwetende patroon met zijn opzichters zorgen voor de regelmatige gang en de hoedanigheid van het werk in de fabriek. In werkelijkheid dragen de gezamenlijke arbeiders van een niet al te gecompliceerde (samengestelde) inrichting, waar de artikelen door vele handen gaan alvorens gereed te zijn, zelf zorg voor de goede gang van het werk. Daarom vindt men in de beste Engelse fabrieken van de privaatindustrie zo weinig opzichters, gemiddeld heel wat minder dan in de Franse fabrieken en buiten alle verhouding minder dan in de Engelse staatsfabrieken.

Het geldt hier een dergelijke kwestie als het handhaven van zeker peil van zedelijkheid in de maatschappij. Men meent gewoonlijk dat dit geschiedt door de veldwachter, de politieagent en de rechter, terwijl het zich in werkelijkheid handhaaft ondanks de veldwachter, de politieagent en de rechter. “Veel wetten, veel misdaden” — men zei het reeds lang vóór ons. Niet alleen ziet men aldus handelen in de industriële werkplaatsen, maar overal, elke dag, en wel op zulk een uitgebreide schaal dat alleen de boekenwurmen er zich geen denkbeeld van kunnen vormen. Wanneer een spoorwegmaatschappij die met andere maatschappijen een overeenkomst heeft gesloten, haar verbintenissen niet nakomt; wanneer haar treinen te laat ter bestemming aankomen en de goederen te lang in de stations blijven liggen, dreigen de andere maatschappijen met verbreking van het contract en gewoonlijk is dit afdoende.

Men denkt algemeen, althans men onderwijst het, dat de handel zijn verplichtingen alleen nakomt uit ontzag voor de wet; niets is minder waar. In negen van de tien gevallen verschijnt de handelaar, die zich aan woordbreuk heeft schuldig gemaakt, niet voor de rechter. Waar veel wordt verhandeld, zoals in Londen, is het onder de overgrote meerderheid van de handelaars gewoonte om in het vervolg geen posten meer af te sluiten met iemand, die een advocaat in de zaken heeft betrokken of een proces heeft uitgelokt.

Maar waarom zou hetgeen thans reeds als gewoonte geldt onder de gezellen van een werkplaats, onder handelaars en spoorwegmaatschappijen niet kunnen worden toegepast in een maatschappij, die gegrond is op vrijwillige arbeid?

Stellen we ons voor een associatie, die het volgend contract sluit met elk van haar leden:

“Wij verklaren ons bereid u in het genot te stellen van onze huizen, magazijnen, straten, vervoermiddelen, scholen, museums, enz., op voorwaarde dat u vanaf uw twintigste tot aan uw vijfenveertigste of vijftigste jaar vier of vijf uur per dag zult wijden aan het een of ander werk dat noodzakelijk wordt geacht voor het leven. U mag zelf uw keus doen uit de groepen, waarvan u deel wenst uit te maken, of een nieuwe groep in het leven roepen mits zij ten doel heeft voort te brengen, wat noodzakelijk is. Wat uw overige tijd aangaat, die kunt u besteden naar uw zin, hetzij u in verbinding met anderen enige ontspanning zoekt ofwel de een of andere tak van kunst of wetenschap met hen wilt beoefenen.

Twaalf tot vijftienhonderd uren arbeid ‘s jaars in een van de groepen, die zorg dragen voor voedsel, kleding en woning, of zich onledig houden met de openbare gezondheidsdienst, met het vervoer, enz. Ziedaar alles, wat wij van u verlangen in ruil waarvoor wij u waarborgen al hetgeen die groepen voortbrengen of hebben voortgebracht. Maar mocht geen enkele van de duizenden groepen van onze federatie (bondgenootschap) u willen toelaten — om welke reden dan ook — bent u totaal ongeschikt om iets nuttigs uit te richten of weigert u beslist zulks te doen, welnu, leef dan geheel op uzelf of als onze zieken. Zijn we rijk genoeg om u, in weerwil van dat alles, van het nodige te kunnen voorzien, dan zullen we niet in gebreke blijven dit te doen. U bent mens en hebt recht op het leven. Maar terwijl u zich in een bijzondere positie zoekt te plaatsen en de gelederen wilt verlaten, is het meer dan waarschijnlijk, dat u daarvan de minder aangename gevolgen zult ondervinden in uw dagelijks verkeer met andere burgers. Men zal u aanzien voor een soort geestverschijning uit de bourgeoismaatschappij, tenzij vrienden, die in u een genie mochten ontdekken, zich beijveren om u te ontslaan van elke zedelijke verplichting jegens de maatschappij door de noodzakelijke arbeid voor u te verrichten.

En mocht óók dat u niet aanstaan, tracht dan ergens ter wereld betere voorwaarden te vinden. Ofwel, zoek aanhangers en verenig u met hen tot groepen georganiseerd volgens nieuwe principes. Wij verkiezen de onze.” Ziedaar hoe men in een communistische maatschappij, die wat veel nietsdoeners in haar midden telde, zou kunnen handelen, om van hen te worden ontslagen.

IV

Maar wij betwijfelen sterk of die mogelijkheid wel te duchten zou zijn in een maatschappij, gegrond op de volledige vrijheid van het individu.

Inderdaad, ondanks de premie op het nietsdoen gesteld door het privaatbezit van het kapitaal, toont de mens betrekkelijk weinig neiging tot luiheid, tenzij hij zich ziek voelt. Dikwijls hoort men door arbeiders zeggen dat de bourgeois nietsdoeners zijn. Velen zijn dit inderdaad maar tot nog toe behoren die tot de uitzonderingen. Integendeel, men kan verzekerd zijn in elke industriële onderneming één of ander bourgeois aan te treffen die veel werken. We moeten echter in het oog houden dat de meeste bourgeois daarbij profiteren van hun bevoorrechte positie en de minst lastige bezigheden voor zichzelf kiezen. Bovendien arbeiden zij onder betere voorwaarden, zowel wat de hygiëne als het voedsel betreft en kunnen daardoor zonder te grote vermoeienis hun werk beter verrichten. Nu, diezelfde voorwaarden bedingen wij voor alle arbeiders zonder onderscheid. Óók moet gezegd worden dat de rijken, uit hoofde van hun bevoorrechte positie, dikwijls werk verrichten, dat totaal nutteloos of zelfs schadelijk is voor de maatschappij.

Keizers, ministers, bureauchefs, fabrieksdirecteuren, groothandelaars, bankiers, enz. spannen zich uitermate in om in enkele uren daags een arbeid te verrichten, die hen min of meer vervelend voorkomt, Allen verkiezen hun vrije tijd boven die verplichte bezigheid. Hoewel in negen van de tien gevallen die bezigheid tot hun voordeel strekt en voor de massa noodlottig is, vinden zij ze er echter niet minder vervelend om. Maar juist doordat de bourgeois met de grootst mogelijke energie kwaad bedrijven (hetzij bewust of onbewust!) en hun bevoorrechte positie verdedigen, hebben zij de landadel overwonnen en gaan zij voort de massa van het volk te overheersen.

Waren zij nietsdoeners, dan zouden zij sinds lang niet meer bestaan en verdwenen zijn als de talons rouges[2] in een maatschappij, die dagelijks slechts vier of vijf uren nuttige, aangename of hygiënische arbeid van hen vorderde, zouden zij zich uitstekend van hun taak kwijten en zeker niet, zonder de nodige hervormingen in te voeren, de ellendige toestand bestendigen waarin de arbeid door hun toedoen thans verkeert.

Geloof maar vrij, dat wanneer een Pasteur slechts vijf uur moest doorbrengen in de riolen van Parijs, hij spoedig het middel zou vinden om dat verblijf even gezond te maken als zijn bacteriologisch laboratorium.

Wat de trek tot luiheid betreft van de overgrote meerderheid van de arbeiders, dit is een punt waarover alleen de economen en de filantropen[3] weten te redeneren. Spreek er eens over met een verstandig industrieel en hij zal u zeggen, dat men gerust alle fabrieken zou kunnen sluiten, wanneer de arbeiders het in hun hoofd kregen te gaan luieren: want geen enkele strenge maatregel, geen spionnenstelsel zou daartegen iets vermogen. Men had in de afgelopen winter eens moeten zien, welk een vrees de Engelse industriëlen beving toen enkele agitators de theorie begonnen te prediken van co-canny “slechte betaling, slecht werk”; “doe zachtjes aan, overwerk u niet, doe alles zo slecht als u kunt!” “Men demoraliseert[4] de arbeider, men wil de industrie te gronde richten!” riepen zij die tevoren hevig uitvoeren tegen de zedeloosheid van de arbeider en de slechte hoedanigheid van het door hem voortgebrachte. Was de arbeider inderdaad zoals de economen hem voorstellen, de luiaard, die men voortdurend moet bedreigen met wegzending uit de werkplaats, wat betekent dan dat woord “demoralisatie?”

Waar dus sprake is van “mogelijke luiheid” moet men vooral goed begrijpen dat dit slechts geldt van een minderheid, een nietige minderheid in de maatschappij. Wie onbevooroordeeld en met verstand de dingen beschouwt weet dat menig kind op school als “lui” bekend staat, wanneer het slecht begrijpt wat hem slecht wordt onderwezen. Menigmaal moet ook de oorzaak worden gezocht in bloedarmoede van de hersenen, het gevolg van armoede en van een onhygiënische opvoeding.

Hoe menige jongen, een luiaard in het Latijn en Grieks, zou werken als een paard, wanneer men hem, voornamelijk door middel van handarbeid, praktisch bekend maakte met de resultaten van de wetenschap! Hoe menig meisje, dat naar het heette, geen wiskunde kon leren, wordt later de eerste wiskunstenares van haar klasse, wanneer zij toevallig maar iemand treft, die haar weet te verklaren, wat haar onbegrijpelijk voorkwam in de beginselen van de rekenkunde. En hoe menig werkman, die nonchalant is in de fabriek, werkt reeds in zijn tuin vóór het opgaan van de zon, en ‘s avonds tot de duisternis invalt en de gehele natuur ter ruste gaat.

Iemand heeft ons gezegd “stof is iets dat zich niet op zijn plaats bevindt.” Dezelfde bepaling is toepasselijk op negentiende van de zogenaamde luiaards. Het zijn mensen, geraakt op een weg die noch met hun temperament noch met hun bekwaamheden strookt. Wanneer men de levensbeschrijving leest van grote mannen, staat men versteld over het aantal luiaards onder hen. Lui, zolang zij de rechte weg niet hadden gevonden, en later uiterst werkzaam. Darwin, Stephenson en tal van anderen waren zulke luiaards.

Zeer dikwijls is de zogenaamde luiaard slechts iemand wie het tegenstaat zijn gehele leven lang het achttiende deel van een speld of het honderdste deel van een horloge te moeten maken, en dat terwijl hij een overmaat van lust en kracht in zich voelt, die zo uitstekend voor andere doeleinden te gebruiken ware. Dikwijls ook is hij een oproerige die zich niet kan vertrouwd maken met de gedachte zijn ganse leven aan die schaafbank te zullen zijn vastgeklonken en te moeten werken om zijn patroon duizend genietingen te verschaffen, terwijl zij zich van zijn meerdere kennis bewust is en zijn enige fout hierin bestaat, dat hij geboren is in een krot en niet in een kasteel het levenslicht heeft aanschouwd.

Eindelijk kennen tal van “luiaards” het ambacht niet waarmee zij hun brood moeten verdienen. Ziende dat hetgeen uit hun handen komt gebrekkig is, vergeefs trachtende daarin verbetering te brengen, en bemerkende dat dit hun nimmer zal gelukken door de eenmaal aangenomen slechte methode van arbeiden, krijgen zij een hekel aan hun vak en, geen ander kennende, eindelijk ook aan de arbeid in het algemeen. Duizenden werklieden en mislukte kunstenaars verkeren in dit geval.

Wie daarentegen reeds in zijn jeugd goed pianospel heeft geleerd, de schaaf, de beitel, het penseel of de vijl goed heeft leren hanteren, zodat hij overtuigd is iets schoons te kunnen leveren, zal nimmer de piano, de beitel of de vijl de rug toekeren. Hij zal genoegen vinden in zijn werk, dat hem niet vermoeit zolang hij niet wordt afgebeuld.

Onder de enkele benaming “luiheid” heeft men dus een reeks resultaten samengevat voortspruitende uit velerlei oorzaken, elk waarvan een bron zou kunnen worden van veel goeds in plaats van te zijn een ramp voor de maatschappij. Hier, zowel als op het punt van criminaliteit (strafbaarheid) en ten aanzien van alle kwesties die betrekking hebben op de menselijke vermogens, heeft men feiten samengevoegd die niets met elkaar gemeen ­hebben. Men spreekt van luiheid of misdaad, zonder zich de moeite te geven de oorzaken ervan na te speuren. Men haast zich, ze te bestraffen zonder zich af te vragen, of de straf op zichzelf niet een premie is, gesteld op “de luiheid” of op “de misdaad”.

Daarom zou een vrije maatschappij die het getal nietsdoeners in haar midden mocht zien toenemen, ongetwijfeld er op uit zijn, de oorzaken van hun luiheid op te sporen teneinde die zoveel mogelijk op te heffen alvorens haar toevlucht te nemen tot allerlei strafmiddelen. Betreft het, zoals wij reeds noemden, een eenvoudig geval van bloedarmoede, hoe natuurlijk kan dan de behandeling zijn. Alvorens de hersenen van het kind vol te proppen met wetenschap, verschaffen men het bloed; men geve het versterkend voedsel en, om zijn tijd niet te laten verloren gaan, trekt men met hem naar het vrije veld of naar het strand van de zee. Onderwijs hem daar de meetkunde en niet in de boeken, door met hem de afstanden te meten tot de naaste rotsen. De natuurlijke historie leert hij bij het plukken van de bloemen en bij het vissen in de zee, de natuurkunde bij het vervaardigen van de boot voor de visvangst bestemd. Maar ik bid u, vul zijn hoofd niet met frases en dode talen. Maak er geen luiaard van!”

Menig kind mist de zin voor orde en regelmaat. Laat de kinderen zich dat eigen maken door de omgang met elkaar. Later zullen het laboratorium en de werkplaats, het arbeiden in een min of meer beperkte ruimte en het hanteren van velerlei gereedschap de methode aanbrengen. Maak er geen onordelijke wezens van in uw school, die buiten de symmetrie van de eentonige bankenrijen, niets regelmatigs in zich bevat maar die — als een waar beeld van de chaos die erin wordt onderwezen — aan niemand liefde zal inboezemen voor harmonie, samenhang en methode in de arbeid.

Ziet u dan niet, dat met uw onderwijsmethoden, door een ministerie bewerkt voor acht miljoen scholieren van verschillende aanleg en bekwaamheid, slechts een systeem wordt opgedrongen, alléén goed voor de middelmatigheden en uitgedacht door een kern van middelmatigheden? Uw school wordt een universiteit voor de luiheid, evenals uw gevangenis een universiteit is voor de misdaad. Maak dan de school vrij, schaf uw universitaire graden af, doe een beroep op de vrijwilligers van het onderwijs, begin daar eens mee, in plaats van wetten uit te vaardigen tegen de luiheid, die haar slechts sanctioneren (bekrachtigen).

Stel de werkman, die zich er maar niet aan kan gewennen dag in dag uit een nietig onderdeel van enig artikel te moeten vervaardigen, of de ganse dag te staan suffen bij een kleine boormachine, welke hij ten laatste een innige haat toedraagt, in de mogelijkheid de grond te bebouwen, bomen te vellen in het bos, in zee te steken onder het loeien van de storm, de ruimte te doorvliegen op de locomotief. Maar maak van hem geen luiaard door hem zijn leven lang toezicht te laten houden op een kleine machine, die de gleuf snijdt in de kop van een schroef of het oog boort in een naald! Neem de oorzaken weg die iemand tot een luiaard maken en geloof vrij, dat er zó weinig individuen zullen overblijven, die de arbeid, en inzonderheid de vrijwillige arbeid, zullen haten, dat het onnodig zal zijn een tuighuis vol wetten ten hunne behoeve op te richten.

_______________
[1] Grondstelling, die zonder bewijs wordt aangenomen.
[2] De talons rouges waren personen, die vroeger een zekere rang hadden aan het hof. Zij droegen rode hakken onder hun schoeisel, vandaar hun naam. In figuurlijke betekenis: vleiers aan het hof.
[3] Filantroop, voorstander van de filantropie (menslievendheid, gewoonlijk van gelijke betekenis met armenzorg, openbare liefdadigheid).
[4] Demoraliseren, hier: slecht maken.