Peter Kropotkin
De verovering van het brood
Hoofdstuk 3


Het anarchistisch communisme

I

Elke maatschappij die gebroken heeft met het privaatbezit zal, ons inziens, zich moeten inrichten op anarchistisch communistische grondslag. De anarchie leidt tot communisme [1] en het communisme tot de anarchie daar beide de uitdrukking zijn van de overheersende neiging van de moderne maatschappij; de neiging tot gelijkmaking van allen.

Er is een tijd geweest waarin een landbouwersfamilie het koren dat zij verbouwde en de wollen klederen die in de hut werden geweven, als voortbrengselen van eigen arbeid kon beschouwen. Maar deze beschouwing was zelfs voor die tijd niet geheel juist. Er waren bruggen en wegen, door allen tezamen aangelegd; moerassen drooggemaakt door gemeenschappelijke arbeid en gemeentelijke weiden, omringd door heggen, voor het onderhoud droegen allen zorg.

Een verbetering in de weefgetouwen of in het kleuren van de geweven stoffen, bracht voordeel aan allen. Op dat tijdstip ontstond meerdere arbeidsverdeling en kon een landbouwersfamilie slechts bestaan, wanneer zij, in honderden gevallen, steun vond in het dorp of de gemeente.

Maar bij de huidige stand van de industrie, waarin alles is samengekoppeld en in elkaar grijpt, nu elke tak van voortbrenging zich bedient van alle andere, is het volstrekt onmogelijk een zelfstandige oorsprong aan elk voortbrengsel toe te kennen. De belangrijke hoogte waarop de weefindustrie en de metaalbewerking staan in de beschaafde landen danken zij voor een groot deel aan de gelijktijdige ontwikkeling van talloze andere grote en kleine nijverheidstakken; men denken slechts aan de uitbreiding van het spoorwegnet, aan de grote stoomvaartlijnen, aan de geoefendheid van miljoenen werklieden, aan de toenemende algemene ontwikkeling van de arbeidende klasse, eindelijk aan tal van grote werken overal ter wereld tot stand gebracht.

De Italianen, die bij het graven van het Suezkanaal aan de cholera stierven of bezweken aan gewrichtsverstijving in de Gothardtunnel en de Amerikanen, die werden weggemaaid door de kogels in de oorlog voor de vrijmaking van de slaven, hebben evenzeer bijgedragen tot de ontwikkeling van de katoenindustrie in Frankrijk en Engeland als de jonge meisjes, die wegkwijnen in de fabrieken van Manchester of Rouen, of als de ingenieur die (wellicht naar de ingeving van een arbeider) enige verbetering bracht aan een weefgetouw.

Hoe zal men ieders deel bepalen van de rijkdommen, die wij allen voortdurend bezig zijn op te stapelen?

Beschouwen wij de voortbrenging uit dit algemene, ruime gezichtspunt, dan kunnen wij de collectivisten niet toegeven, dat een beloning, evenredig aan het aantal uren arbeid, strekkende tot voortbrenging van rijkdom, een ideaal kan zijn of zelfs maar een schrede in de richting van dat ideaal.

Zonder er hier over te willen uitweiden of werkelijk de ruilwaarde van de koopwaren zich in de tegenwoordige maatschappij regelt naar de hoeveelheid arbeid, nodig om ze voort te brengen (zoals beweerd werd door Smith en Ricardo, wier theorieën ons later door Marx werden voorgehouden) achten we het voldoende te zeggen, (ons de vrijheid voorbehoudende later nog eens er op terug te komen) dat het collectivistisch ideaal ons onuitvoerbaar toeschijnt in een maatschappij, die de voortbrengingsmiddelen als gemeen goed zou willen beschouwd zien.

Gegrond op dit laatste beginsel zou zij genoodzaakt zijn dadelijk elke vorm van loonstelsel los te laten.

Wij zijn overtuigd dat het halve individualisme [2] van het collectivistisch stelsel niet zou kunnen bestaan naast het gedeeltelijke communisme voortspruitende uit het gemeenschappelijk bezit van grond en arbeidsmiddelen. Een nieuwe vorm van bezit eist een nieuwe vorm van betaling. Een nieuwe wijze van voortbrenging kan niet samengaan met een oude wijze van verbruik evenmin als zij zich kan schikken naar de oude vormen van politieke organisatie. Het loonstelsel is ontstaan doordat enkelen de grond en de middelen tot voortbrenging zich persoonlijk toe-eigenden.

Dat stelsel was de noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze. Tegelijk daarmee zal het verdwijnen op het ogenblik, dat men zal trachten het te vermommen in de vorm van arbeidsbons. Het gemeenschappelijk bezit van de arbeidsmiddelen zal noodzakelijkerwijze met zich brengen een gemeenschappelijk verbruik van de vruchten van de arbeid.

Wij houden bovendien vol dat het communisme niet slechts wenselijk is maar dat de tegenwoordige maatschappijen gegrond op individualisme, zelfs gedwongen zijn voortdurend zich te wijzigen in de richting van het communisme.

De ontwikkeling van het individualisme gedurende de drie laatste eeuwen kan worden verklaard door de ingespannen pogingen, die de enkele mens aanwendde om zich tegen de macht van het kapitaal en de staat te beschermen. Hij heeft een ogenblik gemeend — en zij die zijn gedachten formuleerden hebben het hem voor gepreekt — dat hij zich geheel kon vrijmaken van staat en maatschappij. “Met geld, zei hij, kan ik alles kopen wat ik nodig heb.” Maar het individu heeft een verkeerde weg ingeslagen en de nieuwste geschiedenis brengt hem tot de erkentenis, dat hij zonder medewerking van allen niets doen kan, zelfs niet met zijn koffers vol goud.

Inderdaad zien we naast die individualistische stroming door de gehele nieuwste geschiedenis heen de neiging om ter zijde van haar het overblijfsel van het gedeeltelijke communisme van de oudheid te behouden en ter andere zijde het communistisch beginsel te herstellen in duizenden en duizenden openbaringen van het leven. Nadat de gemeenten van de tiende, elfde en twaalfde eeuw er in slaagden zich vrij te maken van het juk van de wereldlijke of geestelijke heren gaven zij onmiddellijk een grote uitbreiding aan de gemeenschappelijke arbeid en aan het gemeenschappelijk verbruik.

De stad — niet de particulieren — bevrachtte de schepen en zond haar karavanen uit voor de handel met verre landen waarvan de voordelen ten goede kwamen aan allen, niet aan enkele individuen. Zij kocht ook al wat nodig was voor haar inwoners. De sporen van deze instellingen worden in de negentiende eeuw nog gevonden en de volken hebben er eerbiedig de herinnering aan bewaard in hun legenden.

Dat alles is verdwenen. Maar de landelijke gemeente worstelt nog steeds om de laatste overblijfselen van dit communisme te handhaven, en dat gelukt zolang de staat zijn zwaard niet in de weegschaal komt werpen.

Terzelfder tijd ontstaan in honderden verschillende vormen nieuwe organisaties, gegrond op hetzelfde beginsel: “ieder naar zijn behoefte” want zonder zekere communistische instellingen zou de hedendaagse maatschappij niet kunnen bestaan. Ondanks de bekrompen zelfzuchtige geestesrichting, ontstaan door de voortbrenging ter wille van de handel alleen, openbaart zich telkens de communistische neiging en doortrekt in allerlei vormen al onze levensverhoudingen. De brug, die men vroeger niet kon passeren zonder betaling, behoort tot de publieke verkeersweg. De straatweg, waarvoor men zoveel per mijl afgelegde afstand moest betalen bestaat nog slechts in Oost-Azië. De museums, de vrije bibliotheken, de kosteloze scholen, de gemeenschappelijke kindervoeding, de openbare parken en tuinen, de verlichte en geplaveide straten, waarop ieder zich vrij kan bewegen, het water geleid naar de woningen, waarbij men algemeen erop uit is zo min mogelijk de verbruikte hoeveelheid te controleren, ziedaar zovele instellingen, gegrond op het beginsel: “Neem wat ge nodig hebt.”

De tram- en spoorwegen voeren reeds maandelijkse of jaarlijkse abonnementskaarten in zonder te letten op het getal van de reizen, en onlangs heeft een gehele natie, namelijk Hongarije, op haar spoorwegnet het zonestelsel ingevoerd, waardoor men voor vijfhonderd of duizend kilometers dezelfde prijs betaalt. Nog een stap verder en men komt tot een uniform tarief, zoals bij de postdienst. Bij al die nieuwe instellingen en honderden andere bestaat de neiging geen rekening te houden met het verbruik. De een wil duizend mijlen afleggen en de ander slechts vijfhonderd. Dat zijn persoonlijke behoeften en er bestaat geen enkele reden om de een tweemaal zoveel te laten betalen als de ander, omdat hij persoonlijk tweemaal zoveel nodig heeft. Ziedaar verschijnselen, die zich zelfs in onze individualistische maatschappij voordoen.

Bovendien bestaat de neiging — hoe zwak ze zich ook openbaart — om de behoeften van het individu te stellen boven de schatting van de diensten die het heeft bewezen of te eniger tijd zal bewijzen aan de maatschappij. Men is op weg om de maatschappij te beschouwen als een geheel, waarvan elk deel zó innig verbonden is aan al de andere, dat een dienst bewezen aan zeker individu een dienst is, bewezen aan allen. Bezoekt u een openbare bibliotheek — hetzij te Parijs, te Londen of te Berlijn — dan vraagt de bibliothecaris u niet welke diensten u hebt bewezen aan de maatschappij om u het boek ofwel de vijftig boeken die u wenst, ter hand te stellen en hij helpt u bovendien, indien u ze niet in de catalogus kunt vinden. Tegen een vast entreegeld — of zoals sommige kringen verkiezen, tegen de voorwaarde, dat men zal medewerken — openen de wetenschappelijke genootschappen hun museums, hun tuinen, hun bibliotheken, hun laboratoriums, hun jaarfeesten voor elk van hun leden, hij zij een Darwin of maar een eenvoudig liefhebber.

Wanneer u het een of ander van nieuwe vinding denkt samen te stellen, kunt u te Sint-Petersburg een speciale werkplaats vinden waar men u een plaats aanwijst, voorzien van schaafbank, draaibank, alle nodige gereedschappen en nauwkeurige instrumenten, mits u er mee weet om te gaan. Men laat u werken zoveel u wilt.

Over de werktuigen kunt u beschikken. Haal uw vrienden over voor uw denkbeeld, verbind u met andere kameraden in verschillende vakken indien u niet alléén wenst te arbeiden. Vind de machine uit, waarover u hebt gepeinsd of vind niets uit, dat is uw zaak. Een idee sleept u mee, dit is voldoende!

Evenmin vraagt de bemanning van de reddingsboot aan de matrozen van een zinkend schip namen of titels, zij werpt de boot in zee, waagt zich in de onstuimige golven en verliest dikwijls het leven bij de redding van mensen die zij niet eens kent. En waarvoor zou zij ze ook moeten kennen? “Men heeft onze hulp nodig, er zijn mensen in nood. Zij hebben er recht op. Redden wij hen!”

Ziedaar een communistische neiging bij uitnemendheid die overal zich vertoont onder alle vormen, zelfs in de boezem in onze maatschappij, die het individualisme predikt. En wanneer morgen een in onze grote steden, in gewone tijden zo egoïstisch, wordt getroffen door de een of andere grote ramp, door een beleg bv., dan zal diezelfde stad beslissen dat eerst moet worden voldaan aan de behoeften van de kinderen en grijsaards, zonder te vragen naar de diensten door hen bewezen of nog te bewijzen aan de maatschappij. Eerst moeten zij gevoed worden en zorg worden gedragen voor de strijders, die al of niet blijken van dapperheid of schranderheid hebben gegeven en duizenden mannen en vrouwen wedijveren in zelfverloochening om de gewonden te verzorgen. De neiging tot communisme bestaat. Zij neemt, zodra aan ieder de meest nodige behoeften is voldaan, in gelijke mate toe als de voortbrengingskracht van de mensheid. Zij spreekt zich luider uit, telkens wanneer een groots denkbeeld in de plaats treedt van de beuzelachtige beslommeringen van het dagelijks leven.

Welke reden bestaat er dan om te twijfelen aan de krachtige daadwerkelijke uitbreiding van die reeds zo machtige neiging op het tijdstip waarop de voortbrengingsmiddelen aan allen zullen toebehoren, het werk gemeenschappelijk zal geschieden, de arbeid de ereplaats in de maatschappij zal hernemen en veel meer zal voortbrengen dan nodig is voor allen? Waarom zou zij niet kunnen worden het beginsel waarop het maatschappelijk leven rust?

Na deze tekenen te hebben gevolgd en te hebben nagedacht over de praktische zijde van de onteigening waarover wij zullen spreken in de volgende hoofdstukken, zijn wij van mening dat onze eerste plicht is het communisme toe te passen wanneer de revolutie de kracht van het thans heersend stelsel zal hebben gebroken.

Maar ons communisme is noch dat van de fourrieristen [3] noch dat van de gezaghebbende Duitse mannen van de theorie. Wij hebben voor ogen het anarchistisch communisme, het communisme zonder regering, het communisme van vrije mensen. Het is de samensmelting van de twee idealen, die de mensheid door alle eeuwen heen heeft gekoesterd: de economische vrijheid en de politieke vrijheid.

II

Beschouwen we de anarchie als ideaal van politieke organisatie, dan trachten we slechts vorm te geven aan een andere kenmerkende neiging van het menselijk geslacht. Telkenmale wanneer de ontwikkelingsgang van de Europese staten het mogelijk maakte, werd het juk van het gezag afgeschud en getracht een stelsel in te voeren gegrond op het beginsel van persoonlijke vrijheid. En we zien uit de geschiedenis dat de tijdstippen waarop de regeringen ten gevolge van gedeeltelijke of algemene omwentelingen verzwakt waren, zich kenmerkten door snelle vorderingen op economisch en wetenschappelijk gebied.

Nu eens was het de vrijmaking van de gemeenten, wiens openbare werken — vrucht van de vrije arbeid van vrije bondgenootschappen — nog niet zijn overtroffen; dan weer de opstand van de boeren, die de Hervorming te voorschijn riep en het pausdom in gevaar bracht; ofwel de in de aanvang vrije maatschappij gevormd aan de overzijde van de Atlantische oceaan door de ontevredenen die het oude Europa hadden verlaten.

En beschouwen we de tegenwoordige ontwikkeling van de beschaafde volken, dan zien we duidelijk een steeds toenemende drang tot beperking van de werkkring van de regering en tot het schenken van meerdere vrijheid aan de individuen. Het is de natuurlijke evolutie, die echter wordt tegengewerkt door de verwarde massa instellingen en vooroordelen uit het verleden. Zij wacht evenals alle evoluties slechts op de revolutie om de vervallen scheidsmuren omver te werpen en in de herboren maatschappij zich vrij te kunnen uiten.

Na telkens tevergeefs de oplossing te hebben beproefd van het onoplosbaar vraagstuk “hoe een regering te krijgen, die het individu tot gehoorzaamheid kan dwingen en tegelijk de dienares is van de maatschappij” tracht de mensheid zich te bevrijden van elke mogelijke regering en door de vrije overeenkomst van de individuen onderling en van de groepen, die hetzelfde doel beogen, te voldoen aan haar drang tot organisatie.

De onafhankelijkheid zelfs van de kleinste gewestelijke kring wordt een dringende noodzakelijkheid, gemeen overleg treedt in de plaats van de wet en regelt zonder op grenzen te letten, de bijzondere belangen ten bate van het algemeen. Alles wat vroeger werd beschouwd als taak van de regering wordt haar thans betwist; men redt zich gemakkelijker en beter zonder haar tussenkomst.

Bestuderen we de vorderingen in die richting reeds gemaakt dan komen we vanzelf tot het besluit dat de mensheid er op uit is de werkkring van de regeringen zo klein mogelijk te maken, m.a.w. de staat af te schaffen die de verpersoonlijking is van onrechtvaardigheid, onderdrukking en bevoorrechting. In de toekomst zien we een wereld, waarin het individu niet meer door wetten gebonden, alléén zal worden beheerst door sociale neigingen als gevolg van de door elkeen gevoelde behoefte: steun, medewerking en sympathie te zoeken in zijn omgeving. Ongetwijfeld zal het denkbeeld van een maatschappij zonder staat minstens evenveel bezwaren ontmoeten als men aanvoert tegen de staathuishoudkunde van een maatschappij zonder privaatbezit. Wij allen zijn gevoed met vooroordelen omtrent de almacht van de staat. Onze gehele opvoeding, vanaf het onderricht in de Romeinse overlevering tot aan het Byzantijns wetboek dat wordt bestudeerd onder de naam van het Romeinse recht en de verschillende wetenschappen beoefend op de universiteiten, gewennen er ons aan geloof te hechten aan de regering en aan de deugd van de almachtige staat.

Wijsgerige stelsels zijn uitgedacht en worden onderwezen om dat vooroordeel te sterken. Bespiegelingen over de wet worden met gelijk doel verkondigd. De gehele staatkunde rust op dat beginsel, en ieder staatkundige, van welke kleur ook, zegt steeds tot het volk: “Geef mij de macht. Ik wil en kan u bevrijden van de ellende, die u neerdrukt!” Van de wieg tot het graf worden onze handelingen beheerst door dat stelsel. Sla het eerste het beste boek over sociologie [4] of rechtsgeleerdheid open, zo vindt u daarin zulk een grote plaats ingenomen door hetgeen betrekking heeft op de regering, haar inrichting en haar handelingen dat men wel moet komen tot het geloof dat er hoegenaamd niets bestaat buiten de regering en de staatslieden. Dat lied wordt in allerlei toonaarden herhaald door de pers. Gehele kolommen zijn gewijd aan de debatten in het parlement, aan de knoeierijen van de staatslieden; nauwelijks treft men er enkele regels in aan over het dagelijks bedrijvig leven van een geheel volk of over het een of ander economisch onderwerp: dit wordt dan nog bekeken door de bril van de wet, terwijl de politie stof verschaft voor gemengde berichten.

Leest men die bladen, dan denkt men nauwelijks aan de ontelbare massa menselijke wezens, die opgroeien en sterven, smart lijden, arbeiden en verbruiken, denken en scheppen, omdat men enkele personen zozeer heeft opgehemeld, dat ze als het ware, de gehele overige mensheid in de schaduw stellen door onze domheid.

Legt men evenwel de courant uit de hand en begeeft men zich te midden van de maatschappij dan wordt men reeds bij de eerste oogopslag getroffen door de onbeduidende rol die de regering daarin speelt. Balzac merkte reeds op dat miljoenen boeren gedurende hun ganse leven onbekend bleven met het wezen van de staat en alleen van zijn bestaan wisten door de zware belastingen, die zij gedwongen waren op te brengen. Iedere dag worden miljoenen onderhandelingen gevoerd zonder tussenkomst van de regering en de grootste zaken — die van de handel en de beurs — worden op zodanige wijze afgedaan, dat de regering zelfs niet kan worden ter hulp geroepen, wanneer een van de contracterende partijen voornemens is zijn verbintenissen niet na te komen. Spreek eens met een handelsman en u zult horen dat tussen de kooplieden geen onderhandelingen mogelijk zouden zijn, wanneer die niet berusten op onderling vertrouwen. De gewoonte zijn woord te houden, het verlangen zijn krediet niet te verliezen zijn voldoende om zekere eerlijkheid — de koopmanseerlijkheid — te bewaren. Zelfs hij die niet de minste wroeging voelt wanneer zijn cliëntèle wordt vergiftigd door vervalste waren, voorzien van prachtige etiketten, stelt er een eer in zijn verbintenissen na te komen. Welnu, wanneer zulk een betrekkelijk hoog zedelijkheidsgevoel zich nog heeft kunnen ontwikkelen te midden van de tegenwoordige toestanden, waarin de enige drijfveer en het uitsluitend doel is rijkdom te veroveren, valt er dan nog te twijfelen aan de krachtige verhoging van het zedelijk peil, wanneer de toe-eigening van de vruchten van de arbeid van anderen niet meer de grondslag is, waarop de maatschappij rust?

Een andere sprekende trek, die een bijzonder kenmerk is van onze tijd, pleit nog meer ten gunste in onze denkbeelden. Het is de voortdurende uitbreiding van het ondernemingsveld door het particulier initiatief [5] en de kolossale ontwikkeling van de vrije groepen van allerlei aard. Wij zullen daarover in de hoofdstukken, gewijd aan de vrije overeenkomst, meer in bijzonderheden spreken. Laat ons nu volstaan met te zeggen, dat die feiten zó talrijk en zó gewoon zijn, dat zij de stempel drukken op de tweede helft van deze eeuw, al worden ze verzwegen door de schrijvers over socialisme en politiek, die ons liever onderhouden over de taak van de regeringen.

Die vrije organisaties, in oneindige verscheidenheid, liggen zó in de natuur van de dingen, groeien zó snel en vormen zich met zóveel gemakkelijkheid, zijn een zó noodzakelijk uitvloeisel van de voortdurende vermeerdering van de behoeften van de beschaafde mens en maken eindelijk de tussenkomst van de regering op zulk een grondige wijze overbodig, dat wij er een hoogst belangrijken factor van het maatschappelijk leven in moeten erkennen. Dat zij zich nog niet in alle verhoudingen van het leven openbaren, moet worden geweten aan de onoverkomelijke hinderpalen, die zij ontmoeten in de ellende van de arbeider, in de verschillende standen van de huidige samenleving, in het privaatbezit van alle kapitaal en in de staat. Ruim die beletselen op en zij zullen het uitgestrekt gebied van werkzaamheid van de beschaafde mensheid geheel omvatten.

De geschiedenis van de laatste vijftig jaren heeft overtuigend bewezen dat de vertegenwoordigende regering onmachtig is tot vervulling van de taak, die men haar heeft willen opleggen. Men zal later wijzen op de negentiende eeuw als het tijdstip, waarop het parlementarisme zichzelf overleefde. Die onmacht wordt zó in het oog lopend, de fouten van het parlementarisme en de hoofdgebreken van het vertegenwoordigend stelsel zijn zó duidelijk waarneembaar, dat de weinige denkers, die het kritiseerden (J.S. Mill, Leverdays), slechts de ontevredenheid van het volk behoefden kenbaar te maken. Is het inderdaad niet ongerijmd enige mannen aan te wijzen en tot hen te zeggen: “Maakt wetten over allerlei maatschappelijke aangelegenheden, al is ook niemand van u daarmee op de hoogte.”

Men begint te begrijpen, dat geregeerd te worden door één of meer personen, gekozen door een meerderheid, hetzelfde betekent als het overlaten van alle zaken van het land aan hen, die de meerderheid vormen, aan de moordenaars en schipperaars in de kamer en het ministerie, in één woord aan de lui, die er geen opinie op na houden.

De mensheid zoekt en vindt reeds nieuwe wegen, om uit die toestand te geraken. De internationale postvereniging, de spoorwegverenigingen, de geleerde genootschappen geven ons het voorbeeld van een oplossing door vrije samenwerking in plaats van door de wet. Wanneer tegenwoordig mensengroepen, verspreid over de vier hoeken van de aardbol, zich voor het een of ander doel wensen te organiseren, dan benoemen zij geen nationaal parlement van afgevaardigden, die alles moeten weten, en tot wie men zegt: “Stelt wetten vast, wij zullen er aan gehoorzamen.” Wanneer men zich niet direct of per correspondentie met elkaar kan verstaan, zendt men gedelegeerden, bekend met de te behandelen zaak, en zegt hen: “Tracht die kwestie tot een goed einde te brengen en kom dan terug, niet met een wet in de zak, maar met een voorstel tot samenwerking, dat wij al of niet zullen aannemen”. Zó handelen de grote industriële bondgenootschappen, de geleerde genootschappen, de verenigingen van allerlei aard, die Europa en de Verenigde Staten reeds overdekken. En zó zal een vrij gemaakte maatschappij moeten handelen.

Om de onteigening te kunnen voltrekken, zal het haar niet mogelijk zijn zich te organiseren op de grondslag van parlementaire vertegenwoordiging. Een maatschappij, gegrond op slavernij en lijfeigenschap, kan zich verstaan met de absolute monarchie; een maatschappij, steunende op het loonstelsel en de uitzuiging van de massa door de onrechtmatige bezitters van het kapitaal, is gediend van het parlementarisme. Maar een vrije maatschappij, die in het bezit is getreden van het gemeenschappelijk erfdeel, zal in de vrije overeenkomst en het vrije verbond van de groepen een nieuwe organisatie moeten zoeken, die past bij het nieuwe economische tijdvak van de geschiedenis. Elke economische regeling brengt haar politieke regeling met zich en het zal niet mogelijk zijn het privaat bezit aan te tasten, zonder tegelijkertijd een nieuwe vorm te vinden voor het politieke leven.

_______________
[1] Communisme, regeling, waarbij de gemeenschap op de voorgrond treedt, zij heeft tot leuze: “Allen voor één, één voor allen.”
[2] Individualisme, maatschappelijke regeling waarbij het individu (de enkele mens) op de voorgrond treedt. Van haar geldt de leuze: “Ieder voor zich” (gewoonlijk wordt er bijgevoegd, en God voor ons allen.)
[3] Aanhangers van Fourrier
[4] Sociologie, kennis van de ontwikkeling van de maatschappij.
[5] Initiatief, kracht (of recht) van handelen