Peter Kropotkin
De verovering van het brood
Hoofdstuk 8


De wegen en voortbrengingsmiddelen

I

Wanneer een maatschappij, stad- of plattelandsgemeente, aan al haar burgers het nodige verzekert (en wij zullen zien dat dit begrip kan worden uitgebreid tot zaken van weelde) zal zij door de drang van de omstandigheden ertoe gebracht worden zich meester te maken van alles wat nodig is voor de voortbrenging, d.w.z. van de grond, de machines, de fabrieken, de verkeersmiddelen, enz. Zij zal niet vergeten de tegenwoordige bezitters van het kapitaal te onteigenen en dit te brengen aan de gemeenschap. Want niet alleen heeft men het verwijt te richten tot de burgerlijke organisatie, dat de kapitalist een groot deel van de inkomsten van iedere industriële- of handelsonderneming in zijn zak laat glijden, waardoor hij leven kan zonder te arbeiden, maar de voornaamste grief is, zoals we reeds opmerkten, dat de gehele voortbrenging in verkeerde richting werkt, omdat zij niet geschiedt met het doel het welzijn van allen te bevorderen; daardoor is zij veroordeeld.

En wat erger is, de voortbrenging voor de handel mag niet ten goede komen aan allen. Als men haar daaraan dienstbaar wilde maken zou men de kapitalist moeten verzoeken af te zien van zijn voorrechten en een werkkring te kiezen, die hij niet kan vervullen zonder dat hij zou ophouden te zijn wat hij is, privaatondernemer, wiens doel is zich te verrijken. De kapitalistische organisatie, gegrond op het persoonlijk belang van iedere ondernemer op zichzelf, heeft aan de maatschappij alles geschonken wat men van haar kon verwachten: zij heeft de voortbrengingskracht van de arbeider vermeerderd. Zijn voordeel doende met de omwenteling, in de industrie gebracht door de stoom, met de snelle ontwikkeling van de scheikunde en werktuigkunde en de uitvindingen van deze eeuw, heeft de kapitalist uit eigenbelang getracht de opbrengst van de menselijke arbeid te vermeerderen en daarin is hij in alle opzichten geslaagd.

Maar het zou zeer onredelijk zijn hem een andere roeping toe te kennen. Om die meerdere opbrengst van de arbeid dienstbaar te maken aan het welzijn van de gehele maatschappij, zouden mensenliefde en weldadigheidszin in zijn hart moeten wonen en een kapitalistische onderneming kan niet gegrond zijn op die eigenschappen.

Het is de plicht van de maatschappij, dat vermeerderde voortbrengingsvermogen, thans beperkt tot enkele industrieën, algemeen te maken en aan te wenden in aller belang. Maar wil zij allen tot welvaart brengen, dan moet de maatschappij zelf alle voortbrengingsmiddelen in bezit nemen.

De staathuishoudkundigen zullen ons ongetwijfeld wijzen, en zij doen dit met voorliefde, op de betrekkelijke welvaart, waarin zekere klasse van jonge, sterke en bekwame werklieden in enkele takken van industrie verkeren. Steeds wijst men met trots op die kleine minderheid. Maar wij vragen of die welvaart, het voorrecht van enkelen, hun wel verzekerd is? De achteloosheid, kortzichtigheid of begerigheid van hun meesters kon wel eens ten gevolge hebben dat zij morgen op straat worden geworpen. Met maanden en jaren van ontbering zullen die bevoorrechten dan moeten boeten voor de kortstondige welvaart, die zij mochten genieten.

Hoeveel belangrijke takken van industrie (geweven stoffen, metaalwaren, suiker enz.) om niet te spreken van de velerlei fabrieken die plotseling verrijzen en even spoedig verdwijnen, hebben we niet zien kwijnen en stilstaan tengevolge van speculaties en verplaatsing van de markten of tengevolge van de concurrentie, die de kapitalisten elkaar onderling aandoen. Alle voorname inrichtingen van de textielindustrie (weefindustrie) en van de metaalbewerking hebben onlangs weer zulk een crisis moeten doorstaan; hoeveel zijn er niet onder, die uit gebrek aan werk telkens moeten stilliggen!

Behoeven we nog te vragen ten wiens koste de betrekkelijke welvaart van sommige categorieën van arbeiders wordt verkregen? Want het blijkt meer en meer, dat zij gepaard gaat met verwaarlozing van de landbouw, schandelijke uitbuiting van de boer en verarming van de massa. Tegenover de kleine minderheid van arbeiders, die een zekere welstand genieten, staan miljoenen menselijke wezens die leven van de ene dag in de andere, zonder vast loon, gereed om te gaan waar men hen hebben wil. Hoeveel landarbeiders werken niet veertien uur per dag voor een schraal loon? De grote steden ontvolken het platteland en exploiteren de koloniën en de landen waar de industrie nog weinig ontwikkeld is. De grote meerderheid van de werklieden ontvangt geen technisch onderricht en zij blijven daardoor brekebenen in hun vak. De bloei van één fabriek is gebouwd op de ondergang van tien andere.

Meen niet dat die toestand een toevallige is. Neen zij is een noodzakelijke bestaansvoorwaarde van het kapitalistisch stelsel. Om zekere categorieën van arbeiders een behoorlijk loon te kunnen betalen moet de boer het lastdier zijn van de maatschappij; moet het platteland zijn bevolking afstaan aan de stad. Het kleinbedrijf moet verdrongen worden naar de besmette arbeiderswijken van de grote steden en nagenoeg voor niemendal duizenden artikelen van geringe waarde vervaardigen, opdat de voortbrengselen van de grote fabrieken onder het bereik kunnen worden gebracht van kopers, die slechts middelmatige inkomsten genieten. Het is noodzakelijk dat de kleermaker zich tevreden stelt met een hongerloon, omdat anders de goederen van mindere kwaliteit, die moeten dienen om slecht betaalde arbeiders te kleden, niet aan de man kunnen worden gebracht! De achterlijke landen van het Oosten moeten worden geëxploiteerd door die van het Westen om de arbeider in sommige bevoorrechte takken van industrie onder het kapitalistisch stelsel een redelijk loon te kunnen uitbetalen.

De grote kwaal van de tegenwoordige organisatie bestaat dus niet hierin dat de ‘meerwaarde’ van de voortbrenging in de zak glijdt van de kapitalist, zoals Rodbertus en Marx hebben beweerd, die de socialistische beschouwing vastknoopten aan de heersende begrippen betreffende de werking van het kapitaal. De ‘meerwaarde’ zelf is slechts het gevolg van dieper liggende oorzaken. De fout schuilt juist in het feit, dat een ‘meerwaarde’ kan bestaan, terwijl er slechts sprake mocht zijn van een ongebruikt overschot, want om ‘meerwaarde’ te verkrijgen is het nodig mannen, vrouwen en kinderen door de honger te dwingen hun arbeidskracht te verkopen voor een nietig deel van hetgeen zij voortbrengen of liever “in staat zijn voort te brengen.”

Maar die kwaal zal voortbestaan zolang alles wat nodig is voor de voortbrenging het eigendom is van enkelen. Zolang de mens gedwongen is van de onrechtmatige bezitter het recht te kopen om de grond te bebouwen of een machine in werking te stellen, (terwijl de bezitter zelf alle vrijheid heeft datgene voort te brengen, wat hem de meeste voordelen belooft in plaats van artikelen te leveren die voor het bestaan van de massa noodzakelijk zijn), zal een zeer klein getal slechts tijdelijk enige welvaart genieten ten koste van een groot deel van de mensheid.

Het is niet voldoende de winst, die een industriële onderneming weet te behalen, gelijkelijk onder de werklieden te verdelen, wanneer, tengevolge van deze voorspoed, terzelfder tijd duizenden arbeiders in andere fabrieken moeten worden uitgezogen. Het streven moet zijn de grootst mogelijke hoeveelheid artikelen, waaraan allen behoefte hebben, voort te brengen met de geringst mogelijke verspilling van menselijke arbeidskracht.

Roeping voor dit streven moet niet worden gezocht bij de privaatbezitter. Daarom zal de gehele maatschappij, met dat ideaal voor ogen, verplicht zijn alles, wat dienen kan om rijkdom voort te brengen en daardoor allen welvaart kan verschaffen, te onteigenen. Zij moet zich meester maken van de grond, de fabrieken, de mijnen, de middelen van verkeer enz. en het vraagstuk van de “voortbrenging in aller belang door onteigening van de wegen en voortbrengingsmiddelen” bestuderen.

II

Hoeveel uren per dag moet een man arbeiden, om aan zijn gezin overvloedig voedsel, een gemakkelijke woning en behoorlijke kleding te kunnen verzekeren? Met deze kwestie hebben de socialisten zich dikwijls beziggehouden en zij zijn algemeen van oordeel dat vier of vijf uren daags voldoende zouden zijn — wel te verstaan op voorwaarde dat iedereen arbeid verricht. Op het einde van de vorige eeuw stelde Benjamin Franklin een grens van vijf uren; en al mag sinds toen de behoefte aan levensgemakken zijn toegenomen, veel sneller is de productiekracht gestegen.

In een later hoofdstuk, waarin wij zullen spreken over de landbouw, zullen we laten zien hoeveel de aarde aan de mens kan opleveren bij zorgvuldige bebouwing; thans wordt het zaad nagenoeg overal zorgeloos rondgestrooid op een slecht bewerkte grond. Door de grote boerderijen in het Westen van Amerika, die dikwijls tien vierkante mijlen beslaan, maar waar de grond veel armer is dan de beter bewerkte bodem in de beschaafde landen, worden slechts 12 tot 18 hectoliters per hectare geoogst, dus ongeveer de helft van de opbrengst, die in Europa en in de staten van Oostelijk Amerika wordt verkregen.

En toch brengen, dankzij de machines, die twee man in staat stellen in een enkelen dag twee en een halve hectare te bebouwen, honderd man in één jaar alles voort wat nodig is om tienduizend personen gedurende een heel jaar van brood te voorzien.

Onder gelijke omstandigheden zou dus één man door dertig uren te arbeiden of, wat hetzelfde is, door dit zes halve dagen, elk van vijf uren, te doen, zich gedurende een heel jaar brood kunnen verschaffen, en door dertig van die halve dagen te werken, een gezin van vijf personen daarvan kunnen voorzien.

En wij zullen door voorbeelden, ontleend aan de praktijk van het hedendaagse leven, ook bewijzen, dat door toepassing van de intensieve [1] cultuur minder dan zestig halve dagen arbeid nodig zijn om een geheel gezin van brood, vlees, groenten en zelfs van fijne fruitsoorten te voorzien.

Door vervolgens de prijzen na te gaan, waarvoor tegenwoordig de arbeiderswoningen in de grote steden worden gebouwd, kan men berekenen, dat 1400 a 1800 werkdagen van vijf uren voldoende zouden zijn, om in een grote Engelse stad een huisje, zoals men daar voor de werklieden gewoonlijk bouwt, op te richten. En daar zulk een huis minstens vijftig jaar bewoonbaar is, komt men tot de conclusie, dat 28 a 36 halve dagen arbeid per jaar genoeg zijn om aan een gezin een tamelijk nette, gezonde woning, voorzien van vele gemakken, te kunnen verschaffen, terwijl de werkman haar met 75 a 100 arbeidsdagen per jaar betaalt, wanneer hij dezelfde woning van een patroon moet huren.

Laat ons opmerken, dat die cijfers het maximum vertegenwoordigen van de thans geldende prijs van de woningen in Engeland, en we rekening moeten houden met de gebrekkige organisatie in onze maatschappij. In België worden de arbeiderswoningen vrij wat goedkoper gebouwd. Men kan aannemen, dat in een goed geordende maatschappij dertig of veertig halve dagen arbeid per jaar voldoende zijn om zich een woning naar de eisen van de tijd te verzekeren.

Nu nog de kleding. Hier is evenwel de berekening haast niet mogelijk, omdat de winsten, bij de verkoop behaald door een massa tussenpersonen, niet te schatten zijn. Neem bv. het laken, en tel eens tezamen wat er aan de strijkstok blijft hangen van de eigenaar van de weide, van de schapenboer, van de wolkoopman en hun tussenpersonen, tot zelfs van de spoorwegmaatschappijen, van de spinnerijen en weverijen, van de confectiewinkels en hun commissionairs en u zult u een denkbeeld kunnen vormen van hetgeen voor elk kledingstuk aan een leger van bourgeois moet worden betaald. Daarom is het totaal onmogelijk aan te geven hoeveel arbeidsdagen worden vertegenwoordigd door een overjas, waarvoor u honderd francs betaalt in een groot magazijn te Parijs.

Het is echter een feit dat met de tegenwoordige machines een haast ongelofelijke hoeveelheid stoffen kunnen worden vervaardigd. Enige voorbeelden kunnen volstaan. In de Verenigde Staten vervaardigen 175.000 mannelijke en vrouwelijke werklieden in 751 fabrieken (spinnerijen en weverijen) 1 miljard 939 miljoen 400 duizend meters katoenen stoffen, benevens een grote hoeveelheid gesponnen garens.

De stoffen alleen gerekend, geven een gemiddeld cijfer van ruim 11000 meters in 3000 arbeidsdagen, elk van negen en een half uur, laten we stellen 40 meters in 10 uren. Nemen we nu eens aan dat een gezin 200 meter per jaar nodig heeft, wat veel zou zijn, dan zou dit een arbeidstijd van vijftig uren vertegenwoordigen of van tien halve dagen elk van vijf uren.

Gesponnen draad heeft men er extra bij d.w.z. naaigaren en draden voor het inslaan[2] van het laken en voor de vervaardiging van halfwollen, halfkatoenen stoffen. Wat de resultaten van de weverij alleen betreft, leert ons de officiële statistiek van de Verenigde Staten, dat een arbeider, die in 1870 bij een werktijd van 13 a 14 uur daags 25.000 meter witte katoenstof vervaardigde, zestien jaar later (1886) 27.000 meters weefde bij een werktijd van slechts 55 uren per week. Zelfs in de fabrieken van gedrukt katoen verkreeg men, het weven en drukken tezamen genomen, 29.150 meters op 2.669 uren arbeid per jaar: dat is ongeveer 11 meter per uur. Men zou dus nog geen twintig uur per jaar behoeven te werken om de reeds genoemde 200 meters wit en gedrukt katoen voor zich te fabriceren.

We moeten opmerken dat de grondstof nagenoeg zoals zij geoogst wordt, in de fabriek komt en dat de reeks gedaanteverwisselingen die zij ondergaat alvorens geweven te zijn in de tijd van die twintig uren wordt doorlopen. Maar zoals die 200 meter worden verkocht in de winkel zouden er voor een goed betaald arbeider minstens 10 a 15 werkdagen elk van tien uur, dus in het geheel 100 a 150 uren arbeid in steken. En de Engelse boer zou een maand of nog iets langer moeten zwoegen om zich die weelde te kunnen verschaffen.

Uit dit voorbeeld blijkt dat men door vijftig halve dagen per jaar te arbeiden, zich in een goed georganiseerde maatschappij, beter zou kunnen kleden dan tegenwoordig de kleine burgers gekleed zijn.

Resumeren we, dan blijkt dat slechts zestig halve dagen van vijf uur arbeid nodig zijn om ons de voortbrengselen van de grond te verschaffen, veertig voor de woning en vijftig voor de kleding, tezamen de helft van het jaar uitmakende, daar het jaar na aftrek van de feestdagen, op driehonderd werkdagen kan worden gerekend. Er blijven dus nog over honderdvijftig werkdagen, die zouden kunnen dienen voor de andere levensbenodigdheden wijn, suiker, koffie, thee, enz. enz.

Het is duidelijk dat deze berekeningen slechts bij benadering een en ander aangeven, maar ze kunnen op andere wijze worden gestaafd. Gaan we bij alle beschaafde natiën eens na hoeveel personen niets voortbrengen, hoevelen arbeiden in schadelijke takken van industrie (die tot verdwijnen gedoemd zijn), eindelijk hoevelen als overbodige tussenpersonen optreden, dan constateren we dat het getal eigenlijke voortbrengers van iedere natie zou kunnen worden verdubbeld. En indien in plaats van tien, twintig personen aan de voortbrenging van het noodzakelijke arbeiden en de maatschappij zich wat meer bekommerde om de besparing van menselijke arbeidskracht, dan behoefden die twintig personen slechts vijf uur per dag te arbeiden zonder dat de productie er ook maar iets onder zou lijden!

Reeds zou het voldoende zijn de verspilling van menselijke arbeidskracht in dienst van de rijken of van de administratie, die er op elke tien bewoners een ambtenaar op nahoudt, te beperken en die krachten aan te wenden tot vermeerdering van het voortbrengingsvermogen van de natie om de dagelijkse arbeid tot vier of zelfs tot drie uur te kunnen inkrimpen, wel te verstaan, op voorwaarde dat men zich met de hedendaagse voortbrenging vergenoegt.

Steunende op hetgeen we zo-even hebben nagegaan, houden we nu de volgende beschouwing:

Onderstellen we een maatschappij, bestaande uit een paar miljoen personen, die werkzaam zijn in de landbouw en in verschillende takken van industrie, bv. Parijs met het departement Seine-et-Oise. Veronderstellen we verder, dat in die maatschappij alle kinderen zowel leren arbeiden met de hand als met het hoofd. Nemen we eindelijk aan dat alle volwassenen, uitgezonderd de vrouwen, die zich bezighouden met de opvoeding van de kinderen zich verbinden tot een dagelijkse arbeid van vijf uren van af hun twintigste of tweeëntwintigste tot aan hun vijfenveertigste of vijftigste jaar en dat zij zich wijden aan de arbeid van hun keuze onverschillig in welke tak van menselijke arbeid, die als noodzakelijk wordt erkend.

Zulk een samenleving zou aan al haar leden een behoorlijke mate van welvaart kunnen waarborgen, d.i. een welvaart van hoger en zuiverder gehalte dan thans wordt genoten door de bourgeoisie. En ieder arbeider in die maatschappij zou bovendien beschikken over vijf uren daags, waarin hij zich zou kunnen wijden aan kunst en wetenschap en aan de individuele behoeften, die niet onder de rubriek noodzakelijke thuis behoren of wellicht eerst later daaronder zullen worden gebracht, wanneer het menselijk voortbrengingsvermogen zich nog meer zal hebben ontwikkeld en dit rubriek alsdan ook zal bevatten wat thans nog als weelde geldt of onbereikbaar wordt geacht.

_______________
[1] Intensief, krachtig. De intensieve cultuur tracht op een zo klein mogelijke ruimte zoveel mogelijk planten te kweken.
[2] Inslaan, de inslagdraden door de kettingdraden weven.