Peter Kropotkin

Memoires van een revolutionair


Bron: Samenvatting uit Memoirs of a Revolutionist, 1899
Deze versie: aangepast aan de nieuwe spelling
Transcriptie en HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, januari 2005


Mijn vader was een zeer rijk man. Hij bezat in drie provincies bijna twaalfhonderd lijfeigenen en behalve wat hij aan de boeren verpachtte had hij ook nog uitgestrekte landerijen. We hadden vijftig bedienden in Moskou en evenveel op het platteland.

Hij was het type van een officier uit de dagen van Nicolaas I. Niet dat hij zo oorlogszuchtig was; ik betwijfel of hij ooit aan een veldslag deelnam. Zoiets was van ondergeschikt belang in die tijd. De echte militair was de officier die graag een mooi uniform droeg en elke andere kleding verachtte, die bij de parade een rij soldaten kon presenteren, prachtig in rij en als een rijtje speelgoedsoldaten. ‘Heel goed,’ zei grootvorst Michael eens van een regiment nadat hij het een uur lang in het geweer gehouden had, ‘alleen jammer dat ze ademhalen.’ Het behoorde tot vaders idealen zoveel mogelijk aan de destijds heersende opvatting over militarisme te voldoen.

Moeder was voor haar tijd een merkwaardige vrouw. Lang na haar dood vond ik op ons buitenverblijf stapels boeken en brieven van haar. In een dagboek geeft ze natuurbeschrijvingen uit Duitsland, vertelt over haar verdriet en haar verlangen naar geluk. Ook bezat ze boeken met door de censuur verboden verzen, onder andere historische balladen van Ryleef, de dichter die in 1826 op bevel van Nicolaas I werd opgehangen.

Groot, slank, met veel donker kastanjebruin haar, donkere bruine ogen en een kleine mond, zo ziet ze er uit op een goed portret. Ze was steeds levenslustig en dol op dansen; op een bal vatte ze een koude, waaruit een fatale longontsteking voortkwam.

De herinnering aan haar omstraalde onze kinderjaren. Vaak gebeurde het als we buiten op het veld een of andere hoerenvrouw tegenkwamen, ze tegen ons zei: ‘Zult u net zo goed worden als uw moeder? Zij had medelijden met ons, u zult het ook hebben.’

Menselijk gevoel bij lijfeigenen werd genegeerd, zelfs niet verondersteld. Toen Toergenjev zijn verhaaltje Mumu uitgaf en Grigororich zijn aangrijpende novellen over het lot der lijfeigenen liet verschijnen, was dit voor velen een openbaring.

‘Is het mogelijk dat zulke mensen liefde voelen zoals wij?’ riepen sentimentele dames uit — dames die geen Franse romans konden lezen zonder tranen over de edele helden uit te storten.

Het zou een trieste opsomming worden als ik vertelde wat ik in mijn jeugd allemaal hoorde. Hele families uit hun dorpen weggerukt, verkocht of geruild voor een paar jachthonden. Kinderen werden bij de ouders weggehaald om verkocht te worden. Ongehoorde wreedheden bij het geselen ‘in de stallen’, wat dagelijks gebeurde. Een oude man, grijs geworden in vaders dienst, die zich ten slotte onder zijn raam ophing.

Er zijn geen woorden te vinden om de armoede te beschrijven, vooral in dorpen die eigendom waren van de tsaristische familie.

Nog voor ik de toelatingsleeftijd had bereikt kwam er in het pagekorps een plaats voor mij open. Hiermee werd een lang gekoesterde wens van mijn vader vervuld. Elk jaar werden de zestien beste leerlingen van de hoogste korpsklas ‘pages de chambres’, dat wil zeggen dat ze page werden van een van de leden van de keizerlijke familie.

In het begin van mijn pagetijd koesterde ik grote bewondering voor Alexander de Tweede, de bevrijder der lijfeigenen. Verbeelding draagt een jongen soms verder dan de werkelijkheid, en mijn stemming was zo dat wanneer er in mijn tegenwoordigheid een aanslag op de keizer dreigde, ik hem met mijn eigen lichaam gedekt zou hebben.

In die tijd maakte ik mijn eerste studie over het volksleven. Het opstel dat ik daarover maakte bracht me een stap dichter bij onze plattelandsbevolking. Ik leerde haar vanuit een nieuw standpunt te bezien, wat me later in Siberië goed van pas kwam. Deze arbeid uit mijn jeugd liet een indruk bij me achter waaruit later een vast begrip ontstond, waarover men zich misschien zal verwonderen. Ik bedoel dat gevoel van gelijkheid dat onder de Russische boeren zo sterk tot ontwikkeling gekomen is. Een Russische boer heeft nooit die tot tweede natuur geworden kruiperigheid waarmee een laag geplaatst ambtenaar zich tegenover zijn meerdere of een knecht zich tegenover zijn meester gedraagt. Een boer onderwerpt zich gemakkelijk aan dwang, maar deze boezemt hem geen ontzag in.

Voordat ik Sint-Petersburg verliet zag ik Alexander de Tweede nog eenmaal. De nieuw benoemde officieren waren enige dagen na hun bevordering bij hem op het paleis ontboden. Alexander merkte me op en vroeg: ‘Dus u gaat naar Siberië? Heeft uw vader u eindelijk toestemming gegeven?’ Ik antwoordde bevestigend. Hij vervolgde: ‘Bent u niet bang zo ver weg te gaan?’ ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘het is mijn wens in Siberië te werken. Siberië ligt braak om de komende hervormingen toe te passen.’ Hij keek me nadenkend aan: ‘Ga dan, overal kan men zich nuttig maken.’ Een trek van vermoeidheid en machteloosheid kwam over zijn gelaat zodat ik dacht: Die man die kan niet meer, hij zal alles toestaan.

Sint-Petersburg had een somber aanzien. Soldaten trokken de straten door. Kozakkenpatrouilles reden constant om het paleis. De vesting zat vol gevangenen. Waar ik ging, overal zag ik hetzelfde, de overwinning van de Reactie.

De jaren in Siberië leerden me wat ik moeilijk ergens anders had kunnen leren. Al spoedig raakte ik overtuigd van de absolute onmogelijkheid om met het regeringsapparaat ook maar iets te doen ten gunste van de volksmassa. Niet alleen mensen en menselijk karakter leerde ik begrijpen maar ik drong ook door tot in de interne bronnen van sociaal leven waarover in de boeken niets te vinden is. Ik voelde al gauw het onderscheid tussen handelen op bevel en handelen op grond van gemeenschappelijk overleg.

In het vroege voorjaar van 1867 vestigde ik me met mijn broer en verdere familie in Sint-Petersburg. Eindelijk was bereikt waar ik vier jaar naar verlangd had: ik kon studeren. Ik liet me inschrijven bij de wiskundefaculteit. Een student in de wiskunde heeft natuurlijk veel te doen, maar door vroegere wiskundelessen kon ik een gedeelte van mijn tijd aan geografie wijden. Eerst was ik van plan, tezamen met een gedetailleerd onderzoek van elke streek, over mijn nieuwe opvattingen ten aanzien van de bergen en hoogvlakten van Noord-Azië een dik boek te schrijven. Toen ik in 1873 verwachtte gearresteerd te worden, maakte ik alleen een kaart klaar waarop ik mijn ideeën aantekende en een omschrijving gaf. Dit werd later onder toezicht van mijn broer door het Aardrijkskundig Genootschap uitgegeven.

Toen ik in Finland werkte en geleidelijk langs de pas aangelegde spoorweg lopend naar de kust ging om de bodemgesteldheid nauwkeurig te controleren om zo te kunnen bepalen waar zich de eerste tekenen van de zee na de ijstijd vertoonden, ontving ik van het Aardrijkskundig Genootschap een telegram met als inhoud: ‘De raad van beheer verzoekt u de betrekking van secretaris van het Genootschap te willen aanvaarden.’ Mijn wens was vervuld. Andere opvattingen en verlangens waren echter bij mij op de voorgrond gekomen. Ik dacht serieus over het antwoord na en telegrafeerde terug: ‘Hartelijk bedankt, maar ik kan het niet aannemen.’

In het voorjaar van 1872 maakte ik mijn eerste reis naar West-Europa. In die tijd zat Zürich vol met Russische, zowel vrouwelijke als mannelijke, studenten. Vooral de vrouwelijke studenten waren met weinig tevreden: thee, brood, wat melk en dunne plakjes vlees, gebraden op een spiritusbrander, was hun dagelijks maal.

In Neuchâtel bleef ik acht dagen bij de horlogemakers van het Juragebergte, waar ik voor het eerst met de Jurafederatie kennismaakte. In 1872 verzette de Jurafederatie zich tegen het gezag van het hoofdbestuur van de eerste Internationale. De middenklasse revolutionairen die tot de Internationale waren toegetreden, waren doordrenkt met ideeën van gecentraliseerde geheime organisaties. Naast federale en nationale raden was er in Londen een hoofdbestuur opgericht om te bemiddelen tussen de afdelingen. Marx en Engels waren er de geestelijke leiders van. Het hoofdbestuur, niet tevreden met de rol van bemiddelingsbureau, streefde er naar de hele beweging te leiden en wilde zelfs dat alles wat in de lokale federaties en afdelingsbesturen voorviel aan haar goedkeuring werd onderworpen. Bij de stichting van de Parijse commune stond het Londense hoofdbestuur erop de opstand vanuit Londen te leiden; men verlangde dagelijkse rapporten, deelde bevelen uit, bevoordeelde het ene en werkte het andere tegen. Ze bewees zelf de nadelen voor de Internationale om door een hoofdbestuur geregeld te worden. De Jurafederatie werd nu het middelpunt van oppositie tegen het hoofdbestuur.

De theoretische opvatting van het anarchisme, zoals die zich vooral onder Bakoenins invloed in de Jurafederatie begon te ontwikkelen, de kritiek op het staatssocialisme, en het revolutionaire karakter fascineerden me. Wat nog sterker tot me sprak was het beginsel van onderlinge gelijkheid onder de Jurabewoners, de vrijheid en onafhankelijkheid van hun denken en spreken, hun enorme toewijding.

Toen ik uit het gebergte terugkeerde na een week lang onder deze horlogemakers geleefd te hebben, stonden mijn ideeën over het socialisme vast. Ik was anarchist.

Bakoenin woonde toen in Locarno. Ik betreur het nu dat ik hem destijds niet ontmoet heb. Hij was al gestorven toen ik vier jaar later in Zwitserland terugkwam. Hij was het die de Juramensen geholpen had richting te geven aan hun ideeën en hun aspiraties vaste vorm te geven. Hij bezielde ze met zijn meeslepende vurige revolutionaire geestdrift.

Kort na mijn terugkeer in Rusland vroeg Kelnitz me lid te worden van een kring die toen ‘Tchaikovsky-kring’ genoemd werd.

Deze kring heeft in de sociale beweging van Rusland een belangrijke rol gespeeld en de naam ervan zal in de geschiedenis bewaard blijven. Op dat tijdstip, 1872, had de kring volstrekt geen revolutionair karakter. Men vond het nuttig goede boeken te verspreiden. Complete uitgaven van Lassalle, Marx, geschiedenisboeken enzovoort werden aangeschaft en onder studenten in de provincies verspreid. Aangemoedigd door de berichten uit West-Europa over de snelle groei van de arbeidersbeweging werd de kring steeds meer het middelpunt van socialistische propaganda van de intellectuele Russische jeugd. En toen het ijs tussen studenten en arbeiders eenmaal gebroken was, werden er contacten gelegd tussen de arbeiders in Sint-Petersburg en die uit de provincies. Op dat tijdstip, het voorjaar van 1872, werd ik lid van de kring.

De oudere leden wilden van onze socialistische ideeën niets weten; wij konden onze ideeën echter niet veranderen. Trouwens, dat had toch niet veel geholpen. De jeugd van Rusland werd in zijn geheel als verdacht beschouwd, dus waren de ouderen bang om met de jongeren in aanraking te komen. Ieder democratisch gezind persoon, of een meisje dat verder wilde studeren, was in de ogen van de staatspolitie ‘verdacht’ en werd tot staatsvijand verklaard. Droeg een meisje kortgeknipt haar en een blauwe bril, of liep een student in de winter met een Schotse plaid, dan werd dit als ‘politieke onbetrouwbaarheid’ beschouwd.

Geen maand ging voorbij of wij verloren iemand of hoorden dat uit onze provinciale afdelingen deze of gene verdwenen was. Tegen het einde van 1873 werd het nog erger; in november werd er in een van onze vergaderplaatsen in de voorstad van Sint-Petersburg door de politie een inval gedaan waarbij we Peróvskaya en drie andere vrienden verloren. Al onze verbindingen met die wijken waren nu verbroken. De politie hield alles in het oog. In de arbeidersbuurten kon geen student zich vertonen zonder opgemerkt te worden. Dmitri, Kelnitz, Serghéi en ik, in schaapsvellen gehuld, waardoor we er niet verdacht uitzagen, bleven de gevaarlijke plaatsen bezoeken.

Eindelijk om vier uur ‘s morgens begon mijn verhoor. ‘Gij zijt beschuldigd,’ werd er plechtig gezegd, ‘tot een geheim verbond te behoren dat de bestaande regeringsvormen omver wil werpen, alsmede van samenzwering tegen de heilige persoon van Zijne Keizerlijke Majesteit. Bekent gij u schuldig aan deze misdaad?’ ‘Voordat men mij voor een rechtbank brengt waar ik openlijk kan spreken, weiger ik elk antwoord.’

‘U weet niet wat u doet, Prins,’ zei een hoge politiefunctionaris, die me naar een cel begeleidde. ‘Uw weigering te antwoorden zal tegen u gebruikt worden.’

Overal om me heen stilte, doodse stilte. Om het kleine stukje hemel te zien schoof ik een stoel bij het raam, en luisterde, of ik niet het een of ander geluid van de Neva of uit de stad aan de andere kant van de rivier kon opvangen; maar er was niets te horen. De stilte begon me zo te benauwen, dat ik probeerde te zingen, eerst zacht, dan luider en nog luider. ‘Moet ik liefde dan voor altijd missen,’ zong ik uit de opera Rusla en Ludmila van Glinka. Door het doorgeefraampje van mijn celdeur klonk een zware stem: ‘Ik verzoek u niet meer te zingen, mijnheer.’ ‘Ik wil zingen en zal zingen.’ ‘Het is verboden.’ ‘Toch zing ik.’

Zodra mijn broer Alexander over mijn arrestatie hoorde, liet hij alles in de steek, zijn boeken, zijn vrijheid, en kwam — hetgeen erg moeilijk voor hem was — terug naar Sint-Petersburg om mij door de periode van het gevangen zitten heen te helpen. Beter dan wie ook besefte hij hoe funest het niets doen voor mij was. Het Aardrijkskundig Genootschap wenste dat ik mijn boek over de ijstijd zou afmaken. De hele wetenschappelijke wereld werd door Alexander in beweging gezet om een werkvergunning voor me te krijgen. Nadat ik twee à drie maanden in de gevangenis had doorgebracht, kwam de gouverneur mijn cel binnen met het bericht dat de Keizer me toestond mijn verslag voor het Aardrijkskundig Genootschap af te maken.

Op zekere dag, totaal onverwacht, ontving ik bezoek van Grootvorst Nicolaas, de broer van Alexander de Tweede. Gevolgd door zijn adjudant trad hij mijn cel binnen. Ik kende hem persoonlijk, en hij sprak met mij op een vertrouwelijke, goedhartige toon, zoals men tegen een oude bekende spreekt. ‘Hoe is het mogelijk, Kropotkin, dat u, een “page de chambre” en sergeant van het pagekorps in iets dergelijks betrokken bent, en nu hier in deze vreselijke gevangenis zit.’

Toen het mij begon te vervelen en hij iets zei wat ongeveer als volgt luidde: ‘Hoe kunt u zich met dat soort boeren en mensen zonder naam inlaten?’ werd ik scherp en zei: ‘Ik herhaal, dat ik mijn antwoord voor de rechter van instructie heb gegeven.’ Daarop draaide hij zich eensklaps om en verliet mijn cel.

Twee jaren waren voorbijgegaan en niets wees erop dat onze zaak eindelijk voor zou komen; verscheidene kameraden waren gestorven, anderen krankzinnig geworden. Voor het tweede jaar voorbij was werd mijn gezondheid steeds slechter. Ik werd naar het militair hospitaal gebracht, waar een kleine gevangenis aan verbonden is. Al twee van mijn vrienden waren, nadat vaststond dat ze aan t.b.c. zouden sterven, hierheen gebracht.

Eindelijk brak de dag aan die voor de ontvluchting bepaald was, de dag van de heilige Petrus en Paulus...

[Bij het luchten van de gevangenen] begon de violist, een goed violist, een vrolijke mazurka van Kontsky te spelen, alsof hij zeggen wilde: ‘Vooruit, het ogenblik is gekomen.’ Aan het einde van het pad draaide ik me om. De schildwacht was vijf of zes passen achter me en keek juist de andere kant op. ‘Nu of nooit!’ riep ik, wierp mijn groene kamerjas op de grond en zette het op een lopen. Mijn vrienden, die vanuit het cafeetje mijn ontvluchting gadesloegen, vertelden later dat de schildwacht en drie andere soldaten, mij allen achterna zaten. De schildwacht zat me op de hielen en was er zo zeker van me te zullen grijpen dat hij niet schoot. Op een bepaald moment dachten mijn vrienden dat hij me te pakken had, maar ik hield vol en verder dan de poort mocht hij niet gaan.

Buiten de poort ontdekte ik het rijtuig met iemand in burgerkleren en een militaire muts op erin. Dichterbij gekomen zag ik dat de persoon rossige bakkebaarden had; het was een vriend die niet tot de kring behoorde. In ogenblikken van gevaar beschikte hij over Herculeskracht. ‘Spring erin, vooruit, vooruit,’ brulde hij tegen mij en de koetsier, onder het uiten van allerlei scheldnamen. Met een revolver in de hand, schreeuwde hij ‘in galop, in gestrekte galop, of ik schiet je neer!’ tegen de koetsier, en daar gingen we met het prachtige paard, dat voor deze gelegenheid was aangeschaft. ‘Houd hem, grijp hem,’ hoorden we achter ons schreeuwen, terwijl mijn vriend me hielp met het aandoen van een prachtige overjas en een claquehoed.

Het was een schitterende middag. We reden naar de eilanden waar op de mooie voorjaarsdagen de aristocratie van Sint-Petersburg de zonsondergang gaat bewonderen. Onderweg stopten we in een stille straat om mijn baard te laten afscheren. Daar men ons had geadviseerd pas laat in de avond een slaapplaats te gaan zoeken, wisten we met de tijd geen raad. ‘Hoe zullen we de tijd doorbrengen’?’ vroeg ik m’n vriend, die net over hetzelfde dacht. Plotseling riep hij de koetsier toe: ‘Naar de Donon.’ Donon was een van de beste restaurants van Sint-Petersburg. ‘Niemand zal het in zijn hoofd halen, ons daar te zoeken. Overal zullen ze je zoeken, we zullen er samen eten en op je succesvolle ontvluchting drinken.’

Onder dezelfde naam Levashoff waaronder ik Rusland had verlaten, stapte ik in Engeland aan wal; het lot heeft gewild dat het tot 1917 duurde voor ik naar Rusland terugkeerde. De golf van anarchistische acties die toen juist door Europa ging, sleurde me mee, en ik voelde dat het nuttiger zou zijn hier in West-Europa te werken dan naar Rusland terug te keren. In mijn geboorteland was ik te goed onder de arbeiders en boeren bekend om openlijk te kunnen propageren.

Ditmaal bleef ik niet lang in Engeland. Ik vertrok naar Zwitserland, sloot me daar bij de Jurafederatie van de Internationale Arbeidersbond aan en ging, op advies van Zwitserse vrienden, in La Chaux de Fonds wonen.

Op dat tijdstip was de Jurafederatie het middelpunt en toonaangevend lichaam van de internationale bonden. Bakoenin was pas gestorven (1 juli 1876) maar de federatie bleef de, mede door Bakoenin, bereikte plaats innemen. In Frankrijk, Spanje en Italië was de toestand zo, dat alleen de krachtig heersende revolutionaire stemming onder de arbeiders de betreffende regeringen ervan weerhield de gehele arbeidersbeweging te vernietigen. Uit persoonlijke ervaring in Spanje bijvoorbeeld weet ik dat de arbeiders zich klaar hielden de Verenigde Staten van Spanje te proclameren, de koloniën zelfbestuur te geven en een poging te doen in de richting van een collectivistische structuur.

Gedurende een verblijf in Parijs leerde ik Toergenjev kennen. Zijn uiterlijk is bekend: groot, fors met dik, zacht, zilverachtig haar, ontegenzeglijk een mooie man. De intelligentie straalde hem uit de ogen, hoewel niet zonder een zweem van ironie. Zijn manier van spreken was hoogst merkwaardig. Hij sprak zoals hij schreef — in beelden. Door Lavioof wist hij dat ik zijn werken bewonderde. Toen we op een dag, na een bezoek aan het atelier van Antokolsky samen terugreden, vroeg hij mij naar m’n opinie over Bazaroff. Ik antwoordde hem openhartig: ‘Bazaroff is een prachtige nihilistische figuur en toch voelt men dat u niet zo erg op hem gesteld was als op uw andere personages.’ ‘Integendeel, ik hield van hem, ik hield zelfs veel van hem,’ riep Toergenjev met zichtbare opgewondenheid uit. ‘Zodra we thuis komen, zal ik u mijn dagboek laten zien, daarin kunt u nalezen hoe ik heb gehuild toen ik mijn roman met Bazaroffs dood liet eindigen.’

In het najaar van 1881 zag ik hem voor het laatst. Hij was toen reeds zwaar ziek, terwijl hij maar door één gedachte gekweld werd. Hij zei namelijk dat het zijn plicht was aan Alexander de Derde, die toen pas de troon beklommen had, te schrijven en hem een grondwet voor Rusland te vragen. Met zichtbaar verdriet zei hij: ‘Ik voel dat ik het moet doen, maar ik heb er de kracht niet meer voor.’

Hij kwam niet meer aan schrijven toe en enige weken later was het nutteloos geweest. Alexander had in een manifest verkondigd dat hij Ruslands alleenheerser zou blijven.

In februari 1879 richtte ik met twee vrienden, Dumartheray en Herzig, een halfmaandelijks tijdschrift, Le Revolté op. Onze toon was gematigd maar de inhoud revolutionair. Ik schreef zó, dat ingewikkelde historische en economische vraagstukken door enigszins ontwikkelde arbeiders begrepen konden worden. Onze vroegere bladen hadden het nooit tot meer dan zeshonderd exemplaren kunnen brengen; van Le Revolté werden er tweeduizend gedrukt, die in enkele dagen verkocht werden. Het werd een succes en zelfs nu verschijnt het blad nog in Parijs, onder de titel van Temps Nouveaux.

De anarchistische beweging had zich in de jaren na 1880 in Frankrijk sterk uitgebreid... enige weken na mijn aankomst in Thonon las ik in de kranten dat de mijnwerkers van Montceau-les-Mines, verbitterd door de ultrakatholieke mijneigenaren, waren begonnen zich te verzetten. Stenen kruisen werden omver geworpen of de mijnwerkers lieten ze door middel van dynamietpatronen in de lucht vliegen. De gisting in Lyon werd steeds heviger. De anarchisten daar kwamen met redevoeringen waarin ze stelden dat zowel de mijnen, de productiemiddelen, als de woonhuizen, staatseigendom moesten worden, toespraken die tot schrik van de bourgeoisie door de toehoorders met geestdrift ontvangen werden.

De volgende dag ontplofte een bom voor de ingang van een aanwervingsbureau, ook ging het gerucht dat de anarchisten van plan waren het grote standbeeld van de heilige maagd, op een der omliggende heuvels van Lyon, in de lucht te laten vliegen. Ditmaal brak onder de meer gegoede standen van Lyon een paniek uit. Zestig anarchisten werden gevangen genomen. Tegelijkertijd drongen de dagbladen bij de regering op mijn gevangenneming aan; ze beschuldigden mij als de eigenlijke aanhitser van de acties.

Toen werden wij op grond van het feit dat we lid geweest waren van de Internationale Bond veroordeeld. Vier van ons kregen het hoogste vonnis, vijf jaar gevangenis en een geldboete van twaalfhonderd gulden, de overigen van één tot vier jaar hechtenis. Dergelijke processen hebben altijd wel iets komisch; ditmaal was een van mijn brieven de oorzaak. Het was een brief van twaalf bladzijden, gericht aan een Franse vriend, een jonge schoenmaker die zijn brood verdiende door thuis schoenen voor een schoenwinkel te repareren. Nadat hij genoeg schoenen gemaakt had om in zijn uiterst bescheiden behoeften te voorzien, schreef hij urenlang brieven waarin hij met veel gezond verstand en grote scherpzinnigheid de theorie van het anarchisme uiteenzette. Eén gebrek had hij, namelijk dat hij acht tot twaalf bladzijden schreef zonder ook maar één enkele punt of komma te gebruiken. Ik had hem daarover een brief geschreven. De openbare aanklager las de rechtbank emotioneel de brief voor. ‘Mijne heren, u hebt de brief gehoord,’ vervolgde hij, zich tot het hof wendend. ‘Eerst valt er niets bijzonders in op. De schrijver geeft er taalkundig onderricht aan een werkman — maar’ en hier trilde zijn stem, en sprak hij schijnbaar met diepe aandoening: ‘Heren, zijn doel was niet om een arme werkman dát te leren waar hij waarschijnlijk op school te lui voor was geweest, of hem te helpen een eerlijk stuk brood te kunnen verdienen. Neen, mijne heren, het was om de werkman haat voor onze belangrijke en achtbare regels in te boezemen; om hem nog meer anarchistisch vergif te geven, om van hem een nog grotere vijand van de maatschappij te maken. Vervloekt zij de dag, dat Kropotkin voet op Franse bodem zette,’ riep hij met een prachtig pathos uit.

Zolang zijn redevoering duurde konden wij het niet helpen dat we als schooljongens zaten te lachen.

Persoonlijk kan ik niet klagen over de jaren die ik in Franse gevangenissen doorbracht. Natuurlijk werd onze gedwongen werkloosheid dubbel moeilijk wanneer we hoorden spreken over de politieke beroering in Frankrijk. Het einde van het eerste jaar, vooral met het sombere winterweer, is altijd moeilijk voor de gevangene. Komt dan het voorjaar, dan voelt men de behoefte naar vrijheid nog sterker. De groene weiden, vanuit onze raampjes te zien, de voorjaarstint over de heuvelen te zien komen en in een dal tussen de heuvelen een trein te zien voorbij snellen, dat alles gaf een sterk verlangen om mee te willen, boslucht in te ademen, en met de stroom van het leven meegevoerd te worden.

Iedere revolutionair ontmoet op zijn weg een aantal spionnen en agents-provocateurs, waar ook ik mijn deel van heb gehad. Elke regering geeft hoge bedragen uit om dit soort mensen te kunnen gebruiken. Zij zijn eigenlijk alleen voor jonge mensen gevaarlijk. Wie maar enige levenservaring heeft, zal al spoedig ontdekken dat die mensen iets over zich hebben waarvoor men op zijn hoede moet zijn. ‘Waarom komt die man bij mij?’ ‘Welke aanrakingspunten heeft hij met ons?’ In de meeste gevallen is zo’n onwillekeurige gedachte reeds voldoende om gewaarschuwd te zijn.

Tegen het einde van de zomer van 1886 trof ons een zware slag het overlijdensbericht van mijn broer Alexander.

Met veel waardering spreken sterrenkundigen uit Sint-Petersburg over het wetenschappelijk werk van mijn broer. In Siberië begon hij met onderzoekingen over de bouw van het heelal en ontleedde de beschouwingen over de hypothesen van zonnestelsels, sterrengroepen en nevelvlekken.

Doch in een kleine stad, ver van enige bibliotheek en niet in staat de vorderingen van de wetenschap te volgen, had hij slechts die ontdekkingen in zijn werk kunnen opnemen die op het tijdstip van zijn verbanning bekend waren. Hij wist dat men hem toch niet zou toestaan zich in een Russische of West-Europese universiteitsstad te vestigen, en dat waarschijnlijk op deze eerste verbanning een tweede zou volgen. De keizer had op een verzoek om vrijlating door mijn zuster Helene geantwoord: ‘Laat hem daar nog maar wat blijven.’

Hij werd wanhopig. ‘Een vertwijfeling als die van Faust bezielt me zo nu en dan,’ schreef hij me. Tegen het einde van zijn ballingschap zond hij voor de winterstremming zijn vrouw en kinderen met een der laatste boten naar Rusland terug, en in een sombere nacht bracht die vertwijfeling hem ertoe een einde aan zijn leven te maken.

Gedurende de tijd dat ik een werkzaam aandeel in de socialistische beweging heb gehad, hebben de communistische ideeën, van hun kloostermystiek ontdaan, in heel Europa en Amerika een verbazende aanhang gekregen. Nu, in mijn achtenvijftigste levensjaar, ben ik er van overtuigd, dat een samenloop van onvoorziene omstandigheden een revolutie in Europa zou kunnen doen ontstaan, belangrijker en omvangrijker dan die van 1848, niet in de zin van een bloedige opstand tussen aanhangers van verschillende sociale theorieën, maar in de betekenis van diep ingrijpende, snel voortgaande veranderingen.