Staat en Revolutie

Hoofdstuk V: De economische grondslagen van het afsterven van de Staat


Het meest uitvoerig bespreekt Marx dit vraagstuk in zijn ‘Kritiek op het program van Gotha’ (zijn brief aan Bracke van 5 mei 1875, eerst in 1891 gepubliceerd in de ‘Neue Zeit’, IX, I; in het Russisch als brochure verschenen). Het polemische deel van dit belangrijke werk, dat uit een kritiek op de lassalleanen bestaat, heeft het positieve deel, nl. de analyse van het verband tussen de ontwikkeling van het communisme en het afsterven van de staat, om zo te zeggen naar de achtergrond gedrongen.

1. De manier waarop Marx de kwestie aan de orde stelt

Bij oppervlakkige vergelijking van de brief van Marx aan Bracke van 5 mei 1875 en de boven besproken brief van Engels aan Bebel van 28 maart 1875 zou men de indruk kunnen krijgen dat Marx veel meer ‘aanhanger van de staat’ was dan Engels en dat er tussen de opvattingen van beide auteurs over de staat een zeer aanzienlijk onderscheid bestond.

Engels adviseert Bebel al dat gepraat over de staat maar te laten varen, het woord ‘staat’ uit het program te schrappen en in plaats daarvan het woord ‘gemenebest’ te zetten; Engels zegt zelfs dat de Commune al geen staat in de eigenlijke zin van het woord meer was. Marx daarentegen spreekt zelfs van ‘het toekomstige staatsbestel van de communistische maatschappij’, d.w.z. het is alsof hij de noodzakelijkheid van de staat zelfs onder het communisme erkent.

Zulk een opvatting zou echter volkomen verkeerd zijn. Een nadere beschouwing toont dat de opvattingen van Marx en Engels over de staat en zijn afsterven elkaar volkomen dekken en dat met name de aangehaalde uitdrukking van Marx op deze afstervende staat betrekking heeft.

Het is duidelijk dat er geen sprake kan zijn van het bepalen van een tijdstip van het toekomstige ‘afsterven’ van de staat, te meer daar dit klaarblijkelijk een langdurig proces is. Het schijnbare verschil tussen Marx en Engels is te verklaren door het verschil van onderwerpen die zij behandelden en van de taak die zij zich stelden. Engels stelde zich de taak aan Bebel aanschouwelijk, scherp omlijnd en in grote trekken de hele onzinnigheid van de meest voorkomende (en voor een niet gering deel door Lassalle gedeelde) vooroordelen met betrekking tot de staat aan te tonen. Marx raakt deze kwestie slechts even, maar zijn oog is op een ander onderwerp gericht: de ontwikkeling van de communistische maatschappij.

De hele theorie van Marx is een toepassing van de ontwikkelingsleer — in haar meest consequente, volkomen, doordachte en aan inhoud rijke vorm — op het moderne kapitalisme. Natuurlijk kwam Marx daarbij voor de vraag te staan of deze leer ook toegepast kan worden op de naderende ineenstorting van het kapitalisme en de toekomstige ontwikkeling van het komende communisme.

Op grond van welke gegevens kan men nu de kwestie van de toekomstige ontwikkeling van het komende communisme onderzoeken?

Op grond van het feit, dat het communisme voortkomt uit het kapitalisme, zich historisch uit het kapitalisme ontwikkelt en het resultaat is van de werkingen van een maatschappelijke kracht die door het kapitalisme is voortgebracht. Bij Marx vinden wij geen spoor van een poging utopieën te construeren en te fantaseren over dat wat men niet kan weten. Marx stelt het vraagstuk van het communisme aan de orde op de manier waarop een natuuronderzoeker het probleem van de ontwikkeling van een nieuwe, laat ons zeggen biologische variëteit aanpakt, waarvan hem bekend is dat ze zo en zo is ontstaan en zich in deze of gene bepaalde richting wijzigt.

Marx maakt in de eerste plaats een eind aan de verwarring die het program van Gotha in de kwestie van de verhouding tussen staat en maatschappij had gesticht.

‘...De “tegenwoordige maatschappij” is’, schrijft hij, ‘de kapitalistische maatschappij die meer of minder vrij van middeleeuwse bijmengsels, meer of minder gewijzigd door de bijzondere historische ontwikkeling van ieder land, meer of minder ontwikkeld in alle beschaafde landen bestaat. De “tegenwoordige staat” daarentegen wisselt met de landsgrenzen. Hij is een andere in het Pruisisch-Duitse rijk dan in Zwitserland, in Engeland een andere dan in de Verenigde Staten. “De tegenwoordige staat” is dus een fictie.

Maar toch hebben de verschillende staten van de verschillende beschaafde landen, ondanks hun bonte verscheidenheid in vorm, alle gemeen dat zij op de bodem staan van de moderne burgerlijke maatschappij, waarvan de ene alleen meer of minder kapitalistisch ontwikkeld is dan de andere. Zij hebben dus ook zekere wezenlijke karaktertrekken gemeen. In die zin kan men van het “tegenwoordige staatsbestel” spreken in tegenstelling tot de toekomst, waarin zijn tegenwoordige wortel, de burgerlijke maatschappij, afgestorven is.

Dan rijst de vraag: Welke verandering zal het staatsbestel in een communistische maatschappij ondergaan? Met andere woorden, welke maatschappelijke functies blijven er dan over die met de tegenwoordige functies van de staat overeenkomen? Deze vraag kan alleen wetenschappelijk beantwoord worden en men komt geen vlooiesprong dichter bij het probleem al gaat men duizend keer het woord volk met het woord staat combineren.’

Nadat Marx op deze manier het gepraat over de ‘volksstaat’ belachelijk heeft gemaakt, formuleert hij het vraagstuk en waarschuwt in zekere zin dat men bij het wetenschappelijk beantwoorden van dit vraagstuk slechts met wetenschappelijk vaststaande gegevens moet werken.

Het eerste wat door de gehele ontwikkelingstheorie, de hele wetenschap in het algemeen zeer precies werd vastgesteld, wat de utopisten vergaten en wat de tegenwoordige opportunisten, die de sociale revolutie vrezen, vergeten, is de omstandigheid dat er historisch ongetwijfeld een bijzonder stadium of een bijzondere etappe van de overgang van het kapitalisme naar het communisme moet zijn.

2. De overgang van het kapitalisme naar het communisme

‘Tussen de kapitalistische en de communistische maatschappij’, zo vervolgt Marx, ‘ligt de periode van de revolutionaire verandering van de ene in de andere. Daarmee komt ook een politieke overgangsperiode overeen, waarin de staat niets anders kan zijn dan de revolutionaire dictatuur van het proletariaat.’

Deze gevolgtrekking berust bij Marx op de analyse van de rol die het proletariaat in de moderne kapitalistische maatschappij speelt, op gegevens over de ontwikkeling van deze maatschappij en over de onverzoenlijkheid van de tegenstrijdige belangen van het proletariaat en de bourgeoisie.

Vroeger werd dit vraagstuk aldus gesteld: Om zich te bevrijden moet het proletariaat de bourgeoisie omverwerpen, de politieke macht veroveren en zijn revolutionaire dictatuur instellen.

Nu echter wordt de kwestie iets anders gesteld: De overgang van de kapitalistische maatschappij, die zich naar het communisme ontwikkelt, is niet mogelijk zonder een ‘politieke overgangsperiode’ en de staat van deze periode kan niets anders zijn dan de revolutionaire dictatuur van het proletariaat.

In welke verhouding staat nu deze dictatuur tot de democratie? Wij zagen dat ‘Het Communistisch Manifest’ simpelweg twee begrippen — ‘organisatie van het proletariaat tot heersende klasse’ en ‘verovering van de democratie’ — naast elkaar plaatst. Op grond van alles wat hiervoor is gezegd kan men nauwkeuriger vaststellen hoe de democratie bij de overgang van het kapitalisme naar het communisme verandert.

In de kapitalistische maatschappij, ervan uitgaande dat ze zich onder de gunstigste omstandigheden ontwikkelt, hebben we in de democratische republiek een meer of minder volkomen democratie. Deze democratie is echter steeds beperkt door het enge raam van de kapitalistische uitbuiting en blijft dus per slot van rekening steeds een democratie voor de minderheid, alleen voor de bezittende klassen, alleen voor de rijken. De vrijheid van de kapitalistische maatschappij blijft steeds ongeveer eender wat de vrijheid in de oude Griekse republieken was: een vrijheid voor de slavenhouders. Ten gevolge van de kapitalistische uitbuiting zijn de moderne loonslaven zo zeer door nood en ellende terneergedrukt, dat hun hoofd ‘niet naar democratie’, ‘niet naar politiek’ staat, waardoor bij het gewone vreedzame verloop van de dingen de meerderheid van de bevolking uitgesloten is van deelname aan het openbare en politieke leven.

De juistheid van deze stelling wordt wellicht het duidelijkst bevestigd door Duitsland, omdat in dit land de constitutionele legaliteit zich opvallend lang en vast, bijna een halve eeuw (1871-1914), heeft gehandhaafd. In dit tijdvak heeft de sociaaldemocratie daar veel meer dan in andere landen deze ‘legaliteit’ weten ‘uit te buiten’ en een groter deel van de arbeiders in de politieke partij weten te organiseren dan waar ook ter wereld. Hoe groot nu is dit grootste in de kapitalistische maatschappij ooit waargenomen deel van de politiek bewuste en actieve loonslaven? Een miljoen leden van de sociaaldemocratische partij — bij 15 miljoen loonarbeiders! Drie miljoen in vakverenigingen georganiseerden — van de 15 miljoen!

Democratie voor een uiterst geringe minderheid, democratie voor de rijken — dat is de democratie van de kapitalistische maatschappij. Bekijkt men het mechanisme van de kapitalistische democratie van naderbij, dan ontdekt men overal, zowel aan de ‘onbetekenende’ (zogenaamd onbetekenende) details van het kiesrecht (vestigingsclausule, uitsluiting van de vrouwen enz.), als aan de techniek van de vertegenwoordigende lichamen en aan de feitelijke belemmeringen ten aanzien van het recht van vergadering (openbare gebouwen zijn er niet voor ‘proleten’!) of aan de zuiver kapitalistische organisatie van de dagbladpers enzovoort enzovoort — overal ontdekt men beperking en nog eens beperking van de democratie. Deze beperkingen, uitzonderingen, uitsluitingen en belemmeringen voor de armen lijken van geringe betekenis vooral voor diegene die nooit aan eigen lijf de armoede heeft gekend en nooit zelf met het leven van de onderdrukte klassen in hun massaliteit in aanraking is gekomen (en dat geldt voor negen van de tien, zo niet voor negenennegentig van de honderd van alle burgerlijke politici en schrijvers) — maar alle tezamen genomen sluiten deze beperkingen de armen uit van de politiek en van het actief deelnemen aan de democratie.

Marx heeft deze kern van de kapitalistische democratie schitterend geraakt toen hij bij het analyseren van de ervaringen van de Commune zei: de onderdrukten wordt eenmaal in de zoveel jaren toegestaan te beslissen welke vertegenwoordiger van de onderdrukkende klasse hen in het parlement zal vertegenwoordigen en vertrappen!

Maar van deze kapitalistische democratie — die onvermijdelijk beperkt is, die de armen in het geniep opzijschuift en daarom door en door huichelachtig en vals is — gaat de ontwikkeling niet eenvoudig, gladjes en langs rechte lijn ‘naar steeds grotere democratie’, zoals liberale professoren en kleinburgerlijke opportunisten het gelieven voor te stellen. Neen. De verdere ontwikkeling, d.w.z. de ontwikkeling naar het communisme, gaat via de dictatuur van het proletariaat en kan ook niet anders gaan, want buiten het proletariaat kan niemand het verzet van de kapitalistische uitbuiters breken en langs een andere weg kan het niet gebroken worden.

De dictatuur van het proletariaat, d.w.z. de organisatie van de voorhoede van de onderdrukten tot heersende klasse met de onderdrukking van de uitbuiters als doel, kan echter niet eenvoudig alleen een uitbreiding van de democratie tot resultaat hebben. Tegelijk met de reusachtige uitbreiding van de democratie die voor het eerst een democratie voor de armen, een democratie voor het volk en niet alleen een democratie voor de welgestelden wordt, brengt de dictatuur van het proletariaat een reeks van vrijheidsbeperkingen voor de onderdrukkers, de uitbuiters en de kapitalisten. Dezen moeten wij onder de duim houden om de mensheid van de loonslavernij te bevrijden; hun verzet moet met geweld worden gebroken en het is duidelijk dat waar onderdrukking is, waar geweld is geen vrijheid, geen democratie bestaat.

Engels heeft het in zijn brief aan Bebel voortreffelijk uitgedrukt waar hij, zoals de lezer zich zal herinneren, zegt dat ‘zolang het proletariaat de staat nog gebruikt’ het dit doet ‘niet in het belang van de vrijheid, maar om er zijn tegenstanders mee onder de duim te houden, en zodra er van vrijheid sprake kan zijn houdt de staat als zodanig op te bestaan’!

Democratie voor de geweldige meerderheid van het volk en het met geweld onder de duim houden van de uitbuiters en onderdrukkers van het volk, d.w.z. hun uitsluiting van de democratie — deze wijziging ondergaat de democratie bij de overgang van het kapitalisme naar het communisme.

Pas in de communistische maatschappij, wanneer het verzet van de kapitalisten reeds voorgoed is gebroken, wanneer de kapitalisten zijn verdwenen, wanneer er geen klassen meer zijn (d.w.z. geen onderscheid tussen de leden van de maatschappij met betrekking tot de maatschappelijke productiemiddelen) — pas dan ‘houdt de staat op te bestaan en kan er van vrijheid sprake zijn’. Pas dan is een werkelijk volkomen democratie werkelijk zonder enige uitzondering mogelijk en zal zij verwezenlijkt worden. En pas dan zal de democratie beginnen af te sterven als gevolg van de eenvoudige omstandigheid dat de van de kapitalistische slavernij, van de ontelbare gruwelen, brutaliteiten, onzinnigheden en gemeenheden van de kapitalistische uitbuiting bevrijde mensen er langzamerhand aan zullen wennen de elementairste, van oudsher bekende en eeuwenlang in alle voorschriften gepredikte regels van het samenleven in de maatschappij te eerbiedigen en wel zonder geweld, zonder dwang, zonder onderwerping en zonder het bijzondere apparaat tot onderdrukking dat staat wordt genoemd.

De uitdrukking ‘de staat sterft af’ is zeer gelukkig gekozen, want zij wijst zowel op het geleidelijke als op het elementaire van dit proces. Alleen de gewoonte kan en zal ook zeker deze werking teweegbrengen, want wij zien miljoenenvoudig om ons heen hoe gemakkelijk de mensen wennen aan het volgen van de voor hen noodzakelijke regels van de maatschappelijke samenleving, wanneer de uitbuiting ontbreekt, wanneer er niets is dat hen hindert, dat protest en opstand uitlokt en de noodzaak van onderdrukking schept.

Dus: In de kapitalistische maatschappij hebben wij een besnoeide, armzalige, valse democratie, een democratie alleen voor de rijken, voor de minderheid. De dictatuur van het proletariaat, de overgangsperiode naar het communisme, zal voor het eerst de democratie aan het volk, aan de meerderheid geven, maar tegelijkertijd zal zij noodzakelijkerwijs een minderheid, de uitbuiters, onder de duim houden. Alleen het communisme kan een werkelijk volkomen democratie bieden en hoe volkomener deze democratie zal zijn, des te sneller zal zij overbodig worden en vanzelf afsterven.

Met andere woorden: In het kapitalistische stelsel hebben we de staat in de eigenlijke zin van het woord, een bijzondere machine tot onderdrukking van de ene klasse door de andere en wel van de meerderheid door de minderheid. Om de stelselmatige onderdrukking van de uitgebuite meerderheid door de uitbuitende minderheid succesvol te doen zijn is er natuurlijk een uiterste wreedheid nodig, een beestachtige onderdrukking, zijn er zeeën van bloed nodig door welke de mensheid in slavernij, lijfeigenschap en loonarbeid haar weg zoekt.

Verder: Bij de overgang van het kapitalisme naar het communisme is de onderdrukking nog noodzakelijk, maar ze is al onderdrukking van de uitbuitende minderheid door de uitgebuite meerderheid. Het bijzondere apparaat, de bijzondere onderdrukkingsmachine, de ‘staat’, is nog noodzakelijk, maar het is al een overgangsstaat, geen staat meer in de eigenlijke zin van het woord, want het onder de duim houden van de uitbuitende minderheid door de meerderheid van de loonslaven van gisteren is naar verhouding zo iets gemakkelijks, eenvoudigs en natuurlijks, dat het veel minder bloed zal kosten dan het onderdrukken van opstanden van slaven, lijfeigenen en loonarbeiders en de mensheid dan ook veel goedkoper zal komen te staan. En het is verenigbaar met de uitbreiding van de democratie tot zulk een overweldigende meerderheid van de bevolking, dat de noodzakelijkheid van een bijzondere machine ter onderdrukking begint te verdwijnen. De uitbuiters zijn natuurlijk niet in staat het volk er onder te houden zonder een hoogst gecompliceerde machinerie die deze taak moet uitvoeren, maar het volk kan met een zeer eenvoudige ‘machine’ de uitbuiters er onder houden, zelfs nagenoeg zonder ‘machine’, zonder een bijzonder apparaat, alleen door organisatie van de gewapende massa’s (zoals, om even vooruit te lopen, de sovjets van arbeiders- en soldatenafgevaardigden).

Tenslotte maakt alleen het communisme de staat geheel overbodig, want dan is er niemand meer die onder de duim gehouden moet worden, ‘niemand’ in de zin van een klasse, van een stelselmatige bestrijding van een bepaald deel van de bevolking. Wij zijn geen utopisten en ontkennen volstrekt niet dat overtredingen door individuen mogelijk en onvermijdelijk zijn en evenmin dat het noodzakelijk is zulke overtredingen te onderdrukken. Maar in de eerste plaats heeft men daarvoor geen afzonderlijke machinerie, geen afzonderlijk onderdrukkingsapparaat nodig; daarvoor zal het gewapende volk zelf wel zorgen met dezelfde vanzelfsprekendheid en hetzelfde gemak als waarmee de eerste de beste groep beschaafde mensen, zelfs in de tegenwoordige maatschappij, een einde maakt aan een vechtpartij of een vrouw beschermt tegen overlast. In de tweede plaats weten we dat de eigenlijke maatschappelijke oorzaak van overtredingen van de maatschappelijke regels tenslotte gezocht moet worden in de uitbuiting van de massa’s, in hun armoede en ellende. Met het verwijderen van deze hoofdoorzaak zullen de overtredingen onvermijdelijk beginnen ‘af te sterven’ . We weten niet hoe snel en in welke volgorde dit zal gebeuren, maar we weten dat ze zullen afsterven. En met het afsterven van de overtredingen zal ook de staat afsterven.

Zonder zich met utopieën in te laten heeft Marx nader aangetoond wat zich nu met betrekking tot de toekomst laat bepalen, nl. het onderscheid tussen de lagere en de hogere fase (trap, etappe) van de communistische maatschappij.

3. De eerste fase van de communistische maatschappij

In zijn ‘Kritiek op het program van Gotha’ weerlegt Marx uitvoerig de gedachte van Lassalle, dat de arbeider onder het socialisme de ‘onverkorte’ of ‘volledige opbrengst van de arbeid’ zal ontvangen. Marx toont aan dat van het maatschappelijke product een reservefonds afgetrokken moet worden, een fonds tot uitbreiding van de productie, voor het vervangen van de ‘versleten’ machines enz.; bovendien uit de consumptiemiddelen een fonds voor de kosten van het bestuur, voor scholen, ziekenhuizen, bejaardentehuizen enz.

In plaats van de vage, onduidelijke, algemene frase van Lassalle (‘de volledige opbrengst van de arbeid voor de arbeider’) geeft Marx een nuchtere berekening hoe de socialistische maatschappij haar huishouding moet bestieren. Marx analyseert concreet de levensvoorwaarden van zulk een maatschappij waarin geen kapitalisme is en zegt:

‘Waarmee wij hier te maken hebben’ (bij het bespreken van het program van de arbeiderspartij) ‘is een communistische maatschappij, niet zoals zij zich op haar eigen grondslag heeft ontwikkeld, maar omgekeerd, zoals zij juist uit de kapitalistische maatschappij voortkomt; die dus in elk opzicht — economisch, zedelijk, geestelijk — nog behept is met de moedervlekken van de oude maatschappij, uit welker schoot zij afkomstig is.’

Deze communistische maatschappij die zojuist uit de schoot van het kapitalisme het licht van de wereld heeft aanschouwd, die in elk opzicht nog de moedervlekken draagt van de oude maatschappij, noemt Marx de ‘eerste’ of laagste fase van de communistische maatschappij.

De productiemiddelen zijn al niet meer de private eigendom van enkelingen. De productiemiddelen behoren aan de gehele maatschappij. Elk lid van de maatschappij verricht een bepaald deel van de maatschappelijk noodzakelijke arbeid en ontvangt daarvoor van de maatschappij een bewijs dat hij een zekere hoeveelheid arbeid heeft geleverd. Op dit bewijs ontvangt hij een dienovereenkomstige hoeveelheid producten uit de maatschappelijke voorraden aan consumptiemiddelen. Na aftrek van de hoeveelheid arbeid die voor het gemeenschappelijke fonds is bestemd krijgt dus iedere arbeider van de maatschappij evenveel terug als hij haar gegeven heeft.

Er heerst in zekere zin ‘gelijkheid’.

Wanneer evenwel Lassalle meent dat deze maatschappelijke orde (die gewoonlijk socialisme wordt genoemd, maar bij Marx de naam draagt van eerste fase van het communisme) een ‘billijke verdeling’ en ‘gelijk recht van allen op het gelijke arbeidsproduct’ betekent, dan is hij daarmee abuis. Marx toont dit abuis aan.

‘Gelijk recht’ hebben we hier inderdaad, zegt Marx, maar het is nog het ‘burgerlijke recht’ dat, zoals elk recht, ongelijkheid vooronderstelt. Elk recht is de toepassing van eenzelfde maatstaf op ongelijke mensen die in werkelijkheid niet aan elkaar gelijk zijn, van elkaar verschillen; en daarom is het ‘gelijke recht’ een schending van de gelijkheid en een onrechtvaardigheid. Inderdaad krijgt ieder die een gelijke hoeveelheid maatschappelijke arbeid levert een gelijk aandeel in het maatschappelijke product (nadat eerdergenoemde aftrek heeft plaatsgehad).

Intussen zijn de mensen stuk voor stuk niet aan elkaar gelijk: de ene is sterker, de andere is zwakker; de ene is getrouwd, de andere niet; de ene heeft meer kinderen dan de andere enz.

‘Bij een gelijke arbeidsprestatie’, concludeert Marx ‘en dus gelijk aandeel aan het maatschappelijke verbruiksfonds ontvangt dus de ene in feite meer dan de andere, is de ene rijker dan de andere enz. Om al deze misstanden te vermijden zou het recht in plaats van gelijk ongelijk moeten zijn.’

Rechtvaardigheid en gelijkheid kan de eerste fase van het communisme dus niet geven: verschillen en wel onrechtvaardige verschillen in rijkdom blijven bestaan, maar de uitbuiting van de ene mens door de andere wordt onmogelijk, want de productiemiddelen, de fabrieken, machines, grond enz. kunnen niet meer als private eigendom toegeëigend worden. Marx vernietigt Lassalles kleinburgerlijke en onduidelijke frase van ‘gelijkheid’ en ‘rechtvaardigheid’ in het algemeen en toont daarbij de ontwikkelingsgang van die communistische maatschappij, die gedwongen is eerst alleen de ‘onrechtvaardigheid’ uit de weg te ruimen dat de productiemiddelen door enkele personen toegeëigend zijn, en die vooreerst niet in staat is met één slag ook de verdere onrechtvaardigheid uit de weg te ruimen die in de verdeling van de consumptiemiddelen ‘volgens de arbeidsprestatie’ (en niet volgens de behoefte) bestaat.

De vulgair-economen, onder wie burgerlijke professoren met inbegrip van ‘onze’ Toegan, maken de socialisten steeds het verwijt dat zij de ongelijkheid van de mensen vergeten en van een opheffing van deze ongelijkheid ‘dromen’. Zulk een verwijt bewijst, zoals wij zien, alleen de buitengewone onwetendheid van de heren burgerlijke ideologen.

Marx houdt niet alleen zo nauwkeurig mogelijk rekening met de onvermijdelijke ongelijkheid van de mensen, maar is er zich ook van bewust dat de overgang alleen van de productiemiddelen in het gemeenschappelijke bezit van de gehele maatschappij (‘socialisme’ in de gebruikelijke zin van het woord) de misstanden van de verdeling en de ongelijkheid van het ‘burgerlijke recht’, dat blijft bestaan zolang de producten ‘volgens de arbeidsprestatie’ verdeeld worden, niet doet verdwijnen.

‘Maar deze misstanden’, zo gaat Marx voort, ‘zijn in de eerste fase van de communistische maatschappij, zoals deze na langdurige barensweeën uit de kapitalistische maatschappij is voortgekomen, niet te vermijden. Het recht kan nooit hoger zijn dan de economische vorm en de daardoor bepaalde culturele ontwikkeling van de maatschappij.’

Op deze wijze wordt het ‘burgerlijke recht’ in de eerste fase van de communistische maatschappij (die men gewoonlijk socialisme noemt) niet geheel opgeheven, maar slechts gedeeltelijk, naar gelang van de reeds voltrokken economische omwenteling, dus alleen voor zover het de productiemiddelen betreft. Het ‘burgerlijke recht’ beschouwt ze als de private eigendom van enkelingen. Het socialisme maakt ze tot gemeenschappelijke eigendom. In zoverre — en alleen in zoverre — valt het ‘burgerlijke recht’ weg.

Maar toch blijft het in zijn andere delen bestaan, nl. als regulator (bepalende factor) bij de verdeling van de producten en van de arbeid onder de leden van de maatschappij. ‘Wie niet werkt zal ook niet eten’ — dit socialistische beginsel is reeds verwezenlijkt; ‘voor gelijke hoeveelheid arbeid een gelijke hoeveelheid producten’ — ook dit socialistische beginsel is reeds verwezenlijkt. Maar dit is nog geen communisme en het maakt geen eind aan het ‘burgerlijke recht’ volgens hetwelk ongelijke mensen voor ongelijke (in feite ongelijke) hoeveelheden arbeid een gelijke hoeveelheid producten ontvangen.

Dat is een ‘misstand’, zegt Marx, maar die is in de eerste fase van het communisme niet te vermijden, want als men niet in utopieën wil vervallen, kan men niet aannemen dat de mensen dadelijk na de omverwerping van het kapitalisme zullen leren zonder enige rechtsnorm ten nutte van de gemeenschap te werken, daar immers door de afschaffing van het kapitalisme de economische voorwaarden voor zulk een verandering niet onmiddellijk gegeven zijn.

En andere normen dan die van het ‘burgerlijke recht’ zijn er niet. En in zoverre blijft nog de noodzakelijkheid bestaan van de staat die de maatschappelijke eigendom van de productiemiddelen beschermt en tevens over de gelijkheid van de arbeidsprestatie en de gelijkheid bij het verdelen van de producten moet waken.

De staat sterft af in zoverre er geen kapitalisten, geen klassen meer zijn en men dan ook geen klasse meer kan onderdrukken. Maar de staat is nog niet geheel afgestorven, want nog blijft de bescherming van het ‘burgerlijke recht’ over, dat de feitelijke ongelijkheid sanctioneert. Voor het volledig afsterven van de staat is het volledige communisme nodig.

4. De hogere fase van de communistische maatschappij

Marx vervolgt:

‘In een hogere fase van de communistische maatschappij, nadat de knechtende onderwerping van de individuen aan de arbeidsverdeling en daarmee ook de tegenstelling tussen geestelijke en lichamelijke arbeid verdwenen is, nadat de arbeid niet alleen middel tot leven maar zelfs de eerste levensbehoefte geworden is, nadat met de alzijdige ontwikkeling van de individuen ook de productiekrachten zijn gegroeid en alle bronnen van de in samenwerking voortgebrachte rijkdom rijker vloeien — eerst dan kan de enge burgerlijke rechtshorizon geheel worden overschreden en kan de maatschappij in haar vaandels schrijven: Ieder naar zijn bekwaamheden, aan ieder naar zijn behoeften!’

Nu pas kunnen wij de gehele juistheid van Engels’ woorden beoordelen, waarmee hij het verbinden van de woorden ‘vrijheid’ en ‘staat’ onverbiddelijk als een onzinnigheid hoonde. Zolang er een staat is, is er geen vrijheid. Wanneer er vrijheid zal bestaan, zal er geen staat bestaan.

De economische grondslag van het volledig afsterven van de staat is een zo hoge ontwikkeling van het communisme dat de tegenstelling tussen geestelijke en lichamelijke arbeid verdwijnt, dat daarmee dus een van de voornaamste bronnen van de tegenwoordige maatschappelijke ongelijkheid verdwijnt, een bron die louter door de overgang van de productiemiddelen in handen van de maatschappij, louter door de onteigening van de kapitalisten volstrekt nog niet uit de weg geruimd kan worden.

Deze onteigening geeft de mogelijkheid van een kolossale ontwikkeling van de productiekrachten. En wanneer wij zien hoe deze ontwikkeling reeds thans door het kapitalisme ongelooflijk wordt tegengehouden, hoeveel vooruitgang er geboekt zou kunnen worden op grond van de tegenwoordig reeds bereikte techniek, dan mogen wij met het volste vertrouwen zeggen dat de onteigening van de kapitalisten onontkoombaar een ontzaglijke ontwikkeling van de productiekrachten van de mensenmaatschappij ten gevolge zal hebben. Hoe snel deze ontwikkeling zich zal ontplooien en hoe snel zij zal leiden tot opheffing van de arbeidsverdeling, tot opheffing van de tegenstelling tussen geestelijke en lichamelijke arbeid en tot het veranderen van de arbeid in een ‘eerste levensbehoefte’, dat weten wij niet en dat kunnen wij niet weten.

Wij mogen dus slechts spreken van het onvermijdelijk afsterven van de staat, waarbij wij er de nadruk op leggen dat dit proces zeer langdurig is en afhangt van de snelheid waarmee de hogere fase van het communisme zich ontwikkelt; de kwestie van de tijdsduur of van de concrete vormen van dit afsterven laten we volstrekt open, want er is geen materiaal voor het beantwoorden van zulke vragen.

De staat zal volledig kunnen afsterven wanneer de maatschappij de regel zal hebben verwezenlijkt ‘ieder naar zijn bekwaamheden, aan ieder naar zijn behoeften’, d.w.z. wanneer de mensen zo gewend zullen zijn aan het naleven van de grondregels van het samenleven in de maatschappij en hun arbeid zo productief zal zijn dat zij vrijwillig naar hun bekwaamheden zullen werken. ‘De enge burgerlijke rechtshorizon’ die iemand met de onbarmhartigheid van een Shylock doet uitrekenen of hij soms niet een half uur langer gewerkt of iets minder betaald gekregen heeft dan een ander — deze enge horizon zal dan overschreden zijn. Het zal dan niet nodig zijn dat de maatschappij de producten volgens vaste normen onder de rechthebbenden verdeelt, want ieder zal nemen ‘naar zijn behoeften’.

Van burgerlijk standpunt uit valt het gemakkelijk zulk een maatschappelijke structuur als ‘pure utopie’ voor te stellen en er over te spotten dat de socialisten iedereen het recht garanderen, zonder enige controle op de arbeidsprestatie van elke burger afzonderlijk, van de maatschappij zoveel truffels, automobielen, piano’s enz. te ontvangen als hij maar wil. De meeste burgerlijke ‘geleerden’ bepalen zich ook vandaag nog er toe zich over deze dingen alleen maar vrolijk te maken, maar zij bewijzen daarmee zowel hun onwetendheid als hun eigen baatzuchtige verdediging van het kapitalisme.

Onwetendheid, want het is bij geen socialist ooit opgekomen te ‘garanderen’ dat de hogere ontwikkelingsfase van het communisme er komt; de voorspelling van de grote socialisten echter dat ze zal komen gaat niet uit van de tegenwoordige arbeidsproductiviteit en niet van de tegenwoordige kleinburger die het, zoals de seminaristen bij Pomjalovski, klaarspeelt ‘nutteloos’ de maatschappelijke rijkdommen te verknoeien en het onmogelijke te verlangen.

Tot de ‘hogere’ fase van het communisme begonnen zal zijn eisen de socialisten de allerstrengste controle door de gemeenschap en door de staat van de hoeveelheid arbeid en de hoeveelheid verbruik, maar deze controle moet beginnen met de onteigening van de kapitalisten, met de controle van de arbeiders op de kapitalisten, en zij moet uitgevoerd worden niet met behulp van een ambtenarenstaat, maar van de staat der gewapende arbeiders.

De baatzuchtige verdediging van het kapitalisme door de burgerlijke ideologen (en hun trawanten van het slag van Tsereteli, Tsjernov en co.) bestaat juist daarin dat zij de brandende en actuele kwestie van de politiek van vandaag op slinkse wijze verwisselen voor discussies en praatjes over de verre toekomst, en wel de kwestie van de onteigening der kapitalisten, van de verandering van alle burgers in arbeiders en employés van één groot ‘syndicaat’, nl. van de hele staat, en van de totale ondergeschiktheid van alle arbeid van dit algehele syndicaat aan de werkelijk democratische staat, de staat van de sovjets van arbeiders- en soldatenafgevaardigden.

Wanneer de geleerde professor en na hem de kleinburger en daarna de heren Tsereteli en Tsjernov het hebben over krankzinnige utopieën, over demagogische beloften van de bolsjewieken of over de onmogelijkheid van het ‘invoeren’ van het socialisme, dan bedoelen zij eigenlijk het hogere stadium of de hogere fase van het communisme die niemand heeft beloofd ‘in te voeren’ en waaraan niemand zelfs gedacht heeft, want ‘invoeren’ is er in het geheel niet bij.

En daarmee zijn we bij de kwestie beland van het wetenschappelijke onderscheid tussen socialisme en communisme dat Engels in de eerder geciteerde opmerking over het onjuiste van de naam ‘sociaaldemocraat’ aanroert. In politiek opzicht zal het onderscheid tussen de eerste of lagere en de hogere fase van het communisme mettertijd waarschijnlijk zeer groot zijn, maar thans, onder het kapitalisme, is het een dwaasheid op dit onderscheid de nadruk te leggen; hoogstens enkele anarchisten zouden het op de voorgrond kunnen schuiven (wanneer er althans onder de anarchisten nog mensen over zijn die niets hebben geleerd, nadat een Kropotkin, Grave, Cornelissen en andere ‘lichten’ van het anarchisme zich ‘op z’n Plechanovs’ veranderd hebben in sociaal-chauvinisten of loopgraaf-anarchisten, zoals Ge, een der weinige anarchisten die eer en geweten hebben bewaard, zich uitdrukt). Het wetenschappelijke onderscheid tussen socialisme en communisme is evenwel duidelijk. Wat gewoonlijk socialisme genoemd wordt, duidde Marx aan als de ‘eerste’ of lagere fase van de communistische maatschappij. Het woord ‘communisme’ kan ook hier aangewend worden, in zoverre de productiemiddelen eigendom van de gemeenschap zijn; maar men moet hierbij niet vergeten dat dit communisme niet volledig is. De grote waarde van de uitlegging van Marx is daarin gelegen dat hij ook hier consequent de materialistische dialectiek, de ontwikkelingsleer toepast en het communisme opvat als iets dat zich uit het kapitalisme ontwikkelt. In plaats van scholastisch geconstrueerde, ‘bedachte’ definities en onvruchtbare haarkloverijen (wat is communisme, wat socialisme?) analyseert Marx wat men trappen van economische rijpheid van het communisme kan noemen.

In zijn eerste fase, op zijn eerste trap kan het communisme economisch nog niet geheel rijp zijn, nog niet geheel vrij van de tradities en overblijfselen van het kapitalisme. Vandaar een interessant verschijnsel als het voortbestaan van de ‘enge burgerlijke rechtshorizon’ in de eerste fase van het communisme. Het burgerlijke recht vooronderstelt met betrekking tot de verdeling van de consumptie middelen natuurlijk ook onvermijdelijk de burgerlijke staat, want het recht is niets zonder een apparaat dat het in acht nemen van de rechtsnormen kan afdwingen.

Hieruit volgt dat onder het communisme niet alleen een tijdlang het burgerlijke recht blijft bestaan, maar zelfs de burgerlijke staat — zonder de bourgeoisie!

Dat kan een paradox of een dialectisch spiegelgevecht lijken, hetgeen immers aan het marxisme dikwijls verweten wordt door mensen die nooit de geringste moeite hebben gedaan om ook maar enigszins zijn ontzaglijk diepe inhoud te doorgronden.

In werkelijkheid echter toont ons het leven bij elke stap, in de natuur zowel als in de maatschappij, overblijfselen van het oude in het nieuwe. En Marx heeft het communisme niet willekeurig een stukje ‘burgerlijk’ recht ondergeschoven, doch alleen dat genomen wat economisch en politiek onvermijdelijk is in een maatschappij die uit de schoot van het kapitalisme voortkomt.

De democratie is in de bevrijdingsstrijd van de arbeidersklasse tegen de kapitalisten van grote betekenis. Maar de democratie is volstrekt geen grenslijn die niet te overschrijden is, doch vormt slechts een etappe op de weg van feodalisme naar kapitalisme en van kapitalisme naar communisme.

Democratie betekent gelijkheid. Men begrijpt de grote betekenis van de strijd van het proletariaat voor gelijkheid en voor de leus van de gelijkheid, wanneer men ze althans in de zin van afschaffing van de klassen opvat. Maar democratie betekent slechts formele gelijkheid. En terstond na de verwezenlijking van het gelijke recht van alle leden van de maatschappij met betrekking tot de eigendom van de productiemiddelen, d.w.z. de gelijkheid van de arbeid en van het arbeidsloon, zal onvermijdelijk de vraag voor de mensheid opdoemen hoe nu de weg van de formele gelijkheid verder gaat naar de daadwerkelijke gelijkheid of naar de verwezenlijking van de regel ‘ieder naar zijn bekwaamheden, aan ieder naar zijn behoeften’. Via welke etappes en door welke praktische maatregelen de mensheid dit hoogste doel zal bereiken weten wij niet en kunnen wij niet weten. Maar het is van belang zich te realiseren hoe volkomen leugenachtig de gebruikelijke burgerlijke voorstelling is dat het socialisme iets doods, iets verstards, eens en voor altijd gegeven is, terwijl in werkelijkheid eerst met het socialisme een snelle, echte, waarachtige vooruitgang van de massa’s op alle gebieden van het openbare en persoonlijke leven begint, aanvankelijk onder deelneming van de meerderheid van de bevolking en dan van de gehele bevolking.

Democratie is een staatsvorm, een van de varianten van de staat. Bijgevolg is zij, zoals iedere staat, een georganiseerde systematische toepassing van geweld tegenover mensen. Dit aan de ene kant. Aan de andere kant echter betekent zij een formele erkenning van de gelijkheid van de burgers, het gelijke recht van allen op het bepalen van de staatsinrichting en het besturen van de staat. Dat heeft weer tot gevolg dat de democratie op een bepaalde trap van haar ontwikkeling de ten opzichte van het kapitalisme revolutionaire klasse, het proletariaat, aaneensluit en haar de mogelijkheid geeft de burgerlijke, zij het ook een republikeinsburgerlijke, staatsmachine — staand leger, politie, ambtenarij — te breken, in stukken te slaan, van het aangezicht van de aarde te laten verdwijnen en te vervangen door een meer democratische staatsmachine, maar toch altijd nog een staatsmachine, bestaande uit gewapende arbeidersmassa’s die ertoe overgaan het gehele volk aan de militie te doen deelnemen.

Hierbij ‘slaat de kwantiteit om in de kwaliteit’: Een zodanige trap van democratie gaat buiten het raam van de burgerlijke maatschappij en is het begin van haar socialistische omvorming. Wanneer werkelijk allen aan het staatsbestuur deelnemen kan het kapitalisme zich niet langer houden. De ontwikkeling van het kapitalisme schept harerzijds de voorwaarden dat werkelijk ‘allen’ aan het staatsbestuur kunnen deelnemen. Tot deze voorwaarden behoort het algemene onderwijs dat in de meest vooraanstaande kapitalistische landen al is ingevoerd, voorts het ‘scholen en disciplineren’ van miljoenen arbeiders door het grote, gecompliceerde, gesocialiseerde apparaat van de posterijen, de spoorwegen, de grote bedrijven, de groothandel, het bankwezen enz. enz.

Onder zulke economische voorwaarden is het volstrekt mogelijk onverwijld, van vandaag op morgen, er toe over te gaan de kapitalisten en de ambtenaren, nadat zij ten val gebracht zijn, te vervangen door de gewapende arbeiders, door het gehele gewapende volk voor wat betreft de controle op de productie en de verdeling en bij het instellen van de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording t.a.v. de arbeid en de producten. (Men verwissele de kwestie van de controle en van de rekenplichtigheid niet met die van het wetenschappelijk gevormde personeel, de ingenieurs, landbouwkundigen enz.; deze heren werken nu als ondergeschikten van de kapitalisten en zullen morgen nog beter werken als ondergeschikten van de gewapende arbeiders.) Rekenplichtigheid en controle — dat is het belangrijkste wat voor het ‘op gang brengen’, voor het juiste functioneren van de communistische maatschappij in haar eerste fase noodzakelijk is. Alle burgers worden hier betaalde employés van de staat die gevormd wordt door de gewapende arbeiders. Alle burgers worden employés en arbeiders van één het gehele volk omvattend staats’syndicaat’. Het gaat er alleen om dat allen in gelijke mate arbeiden, de maat van de arbeid juist in acht nemen en in gelijke mate loon krijgen. De rekenplicht en de controle zijn door het kapitalisme uitermate vereenvoudigd, teruggebracht tot uiterst eenvoudige, voor iedere mens die kan lezen en schrijven toegankelijke werkzaamheden van toezicht en boekhouding, het beheersen van de vier hoofdbewerkingen van de rekenkunde en het uitschrijven van de nodige kwitanties.

[noot: Wanneer de staat, wat het belangrijkste deel van zijn functies betreft, tot zulk een rekenplicht en controle door de arbeiders zelf is teruggebracht, dan houdt hij op ‘politieke staat’ te zijn; dan veranderen de maatschappelijke functies van politieke in eenvoudige administratieve. (Zie ook hiervoor: Hoofdstuk IV, deel 2, over de polemiek van Engels tegen de anarchisten.)]

Wanneer de meerderheid van het volk zelfstandig en overal zal beginnen met zulk een rekenplichtigheid en zulk een controle op de kapitalisten (die dan employés geworden zijn), zo goed als op de heren intellectuelen met hun kapitalistische allures, dan wordt deze controle een werkelijk universele, algemene, waarachtige volkscontrole, dan zal niemand zich meer daaraan kunnen onttrekken, want nergens zal men zich ervoor ‘kunnen redden’.

De gehele maatschappij zal dan een enkele fabriek en een enkel kantoor met gelijkheid van arbeid en van beloning geworden zijn.

Maar deze ‘fabrieks’discipline, die het proletariaat na de overwinning op de kapitalisten en de omverwerping van de uitbuiters tot de gehele maatschappij zal uitstrekken, is beslist niet ons ideaal of ons einddoel; ze betekent slechts een stap die noodzakelijk is voor het radicaal zuiveren van de maatschappij van alle laagheden en gemeenheden van de kapitalistische uitbuiting, een stap om verder voorwaarts te kunnen gaan.

Van het ogenblik af dat alle leden van de maatschappij of althans hun overgrote meerderheid geleerd hebben zelf de staat te besturen en zelf de staatsregering in handen hebben genomen, alsmede de controle op een uiterst kleine minderheid van de kapitalisten, op de heertjes die zo graag hun kapitalistische allures zouden willen behouden en op die arbeiders die door het kapitalisme grondig gedemoraliseerd zijn — van dat ogenblik af zal de noodzakelijkheid van elk regeren in het algemeen beginnen te verdwijnen. Hoe volkomener de democratie is, des te meer nabij is het tijdstip waarop zij overbodig wordt. Hoe democratischer de ‘staat’ is die uit gewapende arbeiders bestaat en die reeds geen ‘staat in de eigenlijke betekenis van het woord’ meer is, des te eerder zal iedere staat beginnen af te sterven.

Want als allen het besturen zullen hebben geleerd en inderdaad zelfstandig de maatschappelijke productie zullen leiden, zelfstandig de rekenplicht en de controle op de nietsdoeners, de herenzoontjes, de zwendelaars en dergelijke ‘bewaarders van de traditie van het kapitalisme’ zullen uitoefenen, zal het ontduiken van deze door het hele volk uitgeoefende rekenplicht en controle wel zo uitermate moeilijk worden, een zo zeldzame uitzondering vormen en waarschijnlijk een zo snelle en ernstige bestraffing ten gevolge hebben (want de gewapende arbeiders zijn mensen van het praktische leven, geen sentimentele intellectuelen, en ze zullen wel nauwelijks met zich laten spotten), dat de noodzakelijkheid van het in acht nemen der eenvoudige grondregels van het menselijke samenleven zeer spoedig gewoonte zal worden.

En dan zal de deur wijd openstaan voor de overgang van de eerste fase van de communistische maatschappij naar haar hogere fase en daarmee ook naar het volledig afsterven van de staat.