Abram Leon
Hoe het jodendom de geschiedenis kon overleven
Hoofdstuk 2


Vanaf de oudheid tot de periode van de Karolingers

De joden worden welvarende handelaars

Vóór de Romeinse veroveringen

Sinds heugelijke tijden was het via Syrië en Palestina dat er handel werd gedreven tussen de twee oudste culturen van de antieke oudheid gelegen aan de Middellandse Zee: Egypte en Assyrië. Door de geografische ligging van hun land en de historische omstandigheden waren de Feniciërs en de inwoners van Kanaän een uitgelezen volk van kooplieden geworden.[1] De Feniciërs zouden het eerste grote handelsvolk van de oudheid worden, gunstig gelegen tussen de eerste twee grote centra van de beschaving. Goederen uit Egypte en Assyrië waren, in het begin, de voornaamste handelswaar van de Feniciërs. Ongetwijfeld gold dit ook voor de kooplieden in Palestina.[2] Volgens Herodotus waren het de goederen uit Assyrië die het belangrijkst waren en waarin de Feniciërs al het langst handel dreven. Maar zeker al even oud waren de banden met Egypte. Uit bijbelse verhalen over Kanaän en Fenisische mythen blijkt dat er nauwe handelsbetrekkingen bestonden tussen die landen en Egypte, zowel over land als over zee. Herodotus spreekt over goederen uit Egypte die al sinds zeer lange tijd door de Feniciërs naar Griekenland werden gebracht.[3]

Maar waar Palestina voor de trafiek van goederen tussen Egypte en Assyrië uitstekend gelegen was,[4] en dit gold evenzo voor Fenicië, ontbrak het Palestina de faciliteiten van Syrië, dat in overvloed kon beschikken over alles wat nodig was om op zee te varen. De ceders en cipressen van Libanon zorgden voor het timmerhout voor de schepen en koper en ijzer vonden ze in overvloed in de bergen van Libanon en omgeving. Aan de Fenisische kust waren er talrijke natuurlijke havens, danig geschikt voor de scheepvaart.[5] Al heel vroeg doorkliefden Fenisische schepen, ruim geladen met goederen uit Egypte en Assyrië, de wateren van de antieke wereld. “De politieke en commerciële banden die ze onderhielden met de grote staten aan de Nijl en de Eufraat, banden die al bestonden sinds meer dan tweeduizend jaar v.C., maakten het mogelijk dat de Feniciërs hun handel konden uitbreiden tot in de landen gelegen aan de kust van de Indische Oceaan.”[6] De Feniciërs zochten toenadering tot de meest verscheidene volkeren en culturen van de oudheid.[7]

Gedurende eeuwen behielden ze het monopolie over de handel tussen de relatief beschaafde landen uit het Oosten en de minder ontwikkelde landen uit het Westen. In de tijd van de hegemonie van de Feniciërs waren de eilanden in het oosten van de Middellandse Zee, evenzo de landen die aan deze zee grensden op economisch gebied nog weinig ontwikkeld. “We mogen niet zeggen dat de handel ten tijde van Homerus nog onbekend was, maar voor de Grieken betekende dit eerst en vooral invoer. Om de grondstoffen, verfijnde goederen of gereedschappen te betalen die de zeelieden hen aanboden zouden de Grieken in de eerste plaats vee hebben gegeven.”[8] Deze situatie die sterk in het nadeel van de inlandse bevolking uitviel zou niet blijven duren. Deze handel met de Feniciërs zelf werd al heel vlug een stimulans voor de Grieken om hun eigen economie uit te bouwen. Wel was het zo dat ook de Griekse kolonisaties bevorderlijk waren voor de bloei van Griekenland. Deze kenden vooral tussen de 6e en de 5e eeuw v.C. een hoge vlucht. De Griekse kolonies zwermden uit naar alle richtingen, over heel de Middellandse Zee. De Griekse steden schoten als paddestoelen uit de grond. Thucydides en Plato zochten hiervoor een verklaring in het feit dat er een nijpend gebrek aan landbouwgrond was ontstaan.

De expansie van Griekenland ging hand in hand met een verrassend sterke opbloei (relatief in die tijd) van nijverheid en handel. En de Fenisische handelaars kwamen in de verdrukking. “Eertijds ontscheepten die Feniciërs op de Griekse kaaien hun handelswaren die ze ruilden tegen inlandse producten,[9] naar het schijnt meestal tegen koppen van runderen. Heden echter brengen de Griekse zeelui zelf gereedschappen naar Egypte, Syrië, Klein-Azië, en naar de volkeren van Europa zoals de Etrusken. Naar nog niet beschaafde volkeren zoals de Scythen, de Galliërs, de Leguriërs, de Iberiërs brengen ze kunstwerken, weefsels, wapens, juwelen, die ten zeerste worden geroemd en waarop alle barbaren belust zijn.”[10] De periode tussen de 6e en de 4e eeuw bleek een periode te zijn waarin het Griekse economische leven haar hoogtepunt kende. “Karakteristiek voor deze periode is het feit dat er vele beroepen bijkomen, goed georganiseerd, gespecialiseerd, de arbeidsdeling wordt heel uitgesproken.”[11] Tijdens de Peleponesische oorlog stelde Hiponicas 600 slaven te werk en Nicias in de mijnen een duizendtal. Griekenland kende toen een nooit geziene bloeiperiode en de meeste burgerlijke wetenschappers spreken dan ook van een soort ‘Grieks kapitalisme’. Ze gaan zelfs zo ver dat ze de handel en nijverheid van toen op gelijke voet stellen met de allesomvattende bedrijvigheid uit het industriële tijdperk.

In werkelijkheid echter bleef in Griekenland en zijn kolonies de landbouw de belangrijkste economische activiteit. “De Griekse kolonie was geen handelskolonie maar was bijna altijd een kolonie van landbouwers en militairen.”[12] Zo spreekt Strabo over Cumae, een Griekse kolonie in Italië waar de inwoners pas driehonderd jaar na de stichting hadden opgemerkt dat hun stad niet ver van de zee lag. Bij de Grieken bleef de landbouw zonder twijfel de ruggengraat van de economie. Er bestond dus absoluut geen soort nijverheid die ook maar de vergelijking kon doorstaan met onze moderne industrie. “De manier waarop er werd geproduceerd en hoe die was georganiseerd bleef artisanaal.”[13] Enkel in de mijnen kon men arbeidskrachten aantreffen die deden denken aan wat we nu kennen.

Handel en nijverheid bleven, ondanks hun snelle expansie, voornamelijk in handen van buitenlanders, vreemdelingen zonder burgerrechten. Dit bewijst nog het best hoe ondergeschikt handel en nijverheid waren binnen het Griekse economisch leven. “In dit immense handelsverkeer waarvan Athene het centrum was bleef de rol van de vreemdelingen van doorslaggevend belang, en dit gold eveneens voor de nijverheid.”[14] Uit inscripties op Delos, het handelscentrum bij uitstek, blijkt dat bijna elke handelaar een vreemdeling was.[15]

De Griekse staatsburger minachtte handel en nijverheid, hij is voor alles grootgrondbezitter. Aristoteles en Plato hebben zich altijd verzet tegen het feit dat ook kooplieden in de stad werden toegelaten.[16]

We mogen derhalve het belang en de invloed van handel en nijverheid zeker niet overschatten. De expansie was in eerste instantie militair met de landbouw als basis. Toch was er een zekere aangroei van handel en nijverheid die voor de tijd als aanzienlijk kon worden beschouwd.[17] De Grieken zelf zullen nooit zoals de Feniciërs en de joden een echt handelsvolk worden. Maar in de kolonies en later in de Griekse koninkrijken zullen handel en nijverheid een hoge vlucht nemen. Spreekt het voor zich dat waar de Griekse stadsstaten nooit handelsstaten zijn geweest ze toch al het mogelijke hebben gedaan om handel en nijverheid te stimuleren, handel en nijverheid waren immers een belangrijke bron van inkomsten.

De neergang van de Feniciërs als handelsvolk was niet alleen te wijten aan de economische expansie van Griekenland en zijn kolonies, er was nog een andere belangrijke reden: de groeiende wedijver tussen Perzië en Griekenland. In dezelfde periode waarin de hellenistische beschaving haar volle expansie kende zetten de Perzen hun triomfantelijke opmars doorheen Azië verder. De macht van het Perzische rijk bereikte zijn hoogtepunt tijdens de 5e eeuw en strekte zich uit over Egypte en een deel van Azië.

De Griekse en Perzische civilisaties kenden tegelijkertijd en los van elkaar een grote expansie, en dit gaf de genadestoot aan de kooplieden uit Fenicië. De handel tussen Azië en Europa was heel moeilijk geworden. De streek rond de Middellandse Zee was opgedeeld geraakt tussen twee volkeren die met getrokken messen tegenover elkaar stonden. De Perzen en de Grieken bouwden elk voor zich hun eigen commercieel netwerk uit.

We mogen veronderstellen dat Palestina, dat tot nu toe volledig door de Feniciërs werd beheerst, weer een belangrijke rol is gaan spelen nu de macht van de Feniciërs tanende was en de handel in Azië zelf na de Perzische veroveringen weer een zekere bloei kende. De doorgang tussen Egypte en Babylonië begon weer aan volle belang te winnen. Waar de handel van de Feniciërs wegkwijnde, tot zelfs ten tijde van Lucianus de ingezouten levensmiddelen hadden afgedaan, zijn het vooral de joden die in het Perzische rijk een rol van eerste rang gingen spelen.[18]

Sommige historici beweren dat de Babylonische ballingschap van het allergrootste belang is geweest om van de joden een echt handelsvolk te maken. “In Babylonië werden de joden een volk van handelaars, zoals we hen zullen leren kennen in de loop van de wereldgeschiedenis. In Babylonië zagen ze een economie die heel goed georganiseerd was. De teksten in spijkerschrift die we onlangs hebben gevonden wijzen erop dat de joden in ballingschap heel erg actief deelnamen aan het economische leven. Ze hielden zich bezig met het kredietwezen dat bij de Babyloniërs sterk was uitgebouwd, ze waren actief in de groothandel.”[19]

Maar de joodse diaspora ging aan de Babylonische ballingschap vooraf. “Er zijn serieuze redenen om aan te nemen dat er al een diaspora bestond voor de ballingschap.”[20] Het aantal joden dat onder Nebukadnezar in Babylonië in ballingschap vertoefde is altijd fel overdreven geweest. Slechts een deel van de leidende klasse was getroffen door de maatregelen van de koning van Babylonië. De meerderheid was in Palestina gebleven. Zo er ten tijde van de Perzen joden leefden in alle delen van dit immense rijk, zou het onnozel zijn, en het boek van Ester spreekt voor zich, om dit te zien als het gevolg van de Babylonische ballingschap die trouwens maar 50 jaar heeft geduurd. Het zou al even onnozel zijn te geloven dat het joodse volk ten tijde van Ezra en Nehemia uit ballingschap naar Palestina zou zijn teruggekeerd. Hun boeken waren vooral religieus van inspiratie. De tempel moest worden heropgebouwd en de joden die overal verspreid leefden moesten weer een religieuze metropool krijgen. “De meeste historici hebben de rol van de joden in Palestina ten tijde van het Perzische Rijk heel fel overtrokken. Men ging ervan uit dat, eenmaal Jeruzalem terug opgebouwd, heel de geschiedenis van Israël plots was geconcentreerd rond de Heilige Berg, alsof er een heel volk uit ballingschap was teruggekeerd en zich had gevestigd op een lap grond van enkele honderden vierkante kilometer, in Tekoa, Nitspa en Jericho. In werkelijkheid vormden in die periode de joden van Judea slechts een deel van het joodse volk, het kleinste deel. En ongetwijfeld niet het meest actieve.”[21]

Het edict van Cyrus richtte zich in volgende bewoordingen tot de joden in de diaspora: “...moge alle anderen, waar ze ook wonen, hen (diegenen die naar Palestina gaan) helpen met zilver en goud, met goederen en kudden, buiten wat ze uit vrije wil offeren aan Gods Tempel in Jeruzalem.” “Allen die in de buurt wonen”, vermeldt het boek van Ezra, “gaven aan de 42.000 joden die naar Palestina terugkeerden vazen vol zilver en goud, kudden en meubels.”[22]

Het spreekt voor zich dat hier niet zozeer ging om een massale terugkeer van de joden naar Palestina, dan wel om de heropbouw van de Tempel. De voornaamste joodse kolonies van de diaspora, ten tijde van de Perzen en dit vanaf de 5de eeuw v.C., waren vooral gesitueerd in Mesopotamië, Chaldea en Egypte, en dit geeft een interessant beeld van de joodse kolonies uit de diaspora in die tijd.

Uit de archieven van een joodse familie blijkt dat de “joden handel dreven, huizen en terreinen kochten en verkochten, geld uitleenden, opslagplaatsen beheerden, en zeer bedreven waren in rechtszaken.”[23] Het is heel interessant om weten dat zelfs de liederen en verhalen in het Aramees waren, wat aantoont dat al in de 5e eeuw v.C. het Hebreeuws niet langer de joodse voertaal was. Het Aramees was toen de grote Aziatische taal, de handelstaal.[24] Het religieuze gedachtegoed van de joden op Elefantine was derhalve niet zover gevorderd als de officiële religie, zoals die werd gecodificeerd ten tijde van Ezra-Nehemia. In een verzoekschrift aan de Perzische gouverneur vroegen ze verlof om hun tempel weer op te bouwen. Maar was het niet de bedoeling geweest van de hervorming van Ezra-Nehemia om de joden die in de diaspora verbleven te verenigen rond de enige tempel van Jeruzalem. En zo geschiedde, tot het jaar ’70 zullen er te Jeruzalem giften toestromen van joden die verspreid leefden over heel de wereld.

Het zal de rijkdom van deze tempel zijn die de voornaamste drijfveer werd voor de veldtocht van Antiochius tegen de joden. “Simon verkondigde hem dat de schatkamer van Jeruzalem barstensvol was gevuld met aanzienlijke sommen geld en dat er immense publieke rijkdommen lagen.”[25] Een tijdje later legde Mithridates op het eilandje Cos de hand op 800 talenten die bestemd waren voor de tempel van Jeruzalem. Ten tijde van de Romeinen beklaagde Cicero er zich over dat er enorme sommen naar Jeruzalem stroomden.

Het hellenistische tijdperk was het hoogtepunt van de economische bloei van de oudheid. De veroveringen van Alexander doorbraken de barrières tussen de hellenistische wereld enerzijds en Azië en Egypte anderzijds. Overal in het hellenistische rijk schoten de steden als paddestoelen uit de grond. De “grootste stichters van steden, niet alleen van die periode, maar van heel de geschiedenis, waren Seleuces I en zijn zoon Antiochus I.”[26] “De koningen uit de Helleense periode bouwden nieuwe steden die de vroegere Perzische en Fenisische nederzettingen moesten vervangen. De stad Antiochië aan de kust van Syrië, bracht de antieke steden Tyr en Sidon in de vergetelheid.”[27] Seleuces stichtte aan de oevers van de Tigris de stad Seleucië, om Babylonië als centrum van de wereldhandel te verdringen. Dit doel werd meer dan bereikt.

Terwijl Babylonië in verval geraakte werd het Griekse Seleucië waarschijnlijk de grootste stad uit die tijd. Volgens Plinius telde het 600.000 inwoners. Naast Seleucië werden Alexandrië en Antiochië de andere centra van de hellenistische wereld. Al deze steden kenden tijdens de hellenistische periode een grote bloei.

De joden kwamen nog sterker te staan toen de veroveringen van Alexander een feit waren. “De joden slaagden erin om speciale privileges te verkrijgen, zowel van Seleuciden als van de Bagiden. Te Alexandrië waar ze waren aangetrokken door Ptolemaeus I en waar ze talrijk waren vormden ze een aparte gemeenschap die zichzelf bestuurde en die los stond van de jurisdictie van de Griekse rechtbanken.”[28] “De joden genoten in Antiochië, de hoofdstad van Syrië van een zekere autonomie en van een geprivilegieerde status, evenzo te Cyrene.”[29] Deze geprivilegieerde status en de specifieke economische rol die ze speelden lagen toen al aan de basis van ernstige conflicten met de autochtone bevolking in de steden waar ze woonden. Onophoudelijk braken er relletjes uit, zowel in de steden in Palestina, als te Alexandrië, Seleucië, Cyrene en op Cyprus.[30] Deze conflicten hadden niets te maken met nationale conflicten zoals we die heden ten dage kennen. Integendeel, de Helleense imperiae waren immers een formidabele smeltkroes van volkeren. Het woord ‘Griek’ was minder en minder van toepassing op hen die tot een welomschreven natie behoorden dan wel op het dominante en gecultiveerde gedeelte van de bevolking. Alexander, zo zegt een schrijver uit de oudheid, gaf aan elkeen de opdracht om van de hele wereld zijn vaderland te maken, de goede mensen als hun verwanten te zien, de kwaadaardige mensen als vreemdelingen.

In de Helleense wereld werd de inbreng van de joden op de handel steeds groter, want de centrale as van het economisch leven verplaatste zich meer en meer naar het Oosten. De welvaart van Alexandrië, Antiochië en Seleucië stak schril af met de armoede en het verval waaraan Griekenland toen ten prooi was gevallen.

Polybius wees er meerdere malen op hoezeer de Griekse steden in verval waren geraakt. Tijdens de 2e eeuw, “hadden de bezoekers het moeilijk om te geloven dat deze stad, waar water schaars was, de straten slecht afgebakend, de huizen beschadigd, het fameuze Athene was”[31] Athene had afgedaan als centrum van de beschaafde wereld. De niet aflatende sociale strijd had samen met het verval van het economische leven geleid tot deze ruïne, een sociale strijd het gevolg van de achterlijke productiewijze die tot geen enkel uitsluitsel kon leiden.[32]

De triomf van het plebs duurde niet lang. De verdeling van de rijkdom kon enkel leiden tot nieuwe sociale ongelijkheid, bron van nieuwe sociale conflicten. De triomf van Griekenland na de veroveringen van Alexander was vlug voorbij. De veroveringen verplaatsten het economische zwaartepunt naar het Oosten wat leidde tot een snel verval van het land.[33] De bezittende klasse en de aristocratie stonden machteloos tegenover de opstanden van het plebs en ze moesten de hulp inroepen van Rome.[34] Maar Rome op haar beurt, deed niks anders dan aan Griekenland en het hele hellenisme de genadestoot geven. De Romeinen stortten zich op de hellenistische wereld als op een vette prooi die ze zouden onderwerpen en leeg plunderen. “Tussen 211 en 208, naar de erg onvolledige inlichtingen die ons bereikt hebben, werden er vijf oude Griekse steden in de as gelegd.”[35] Korinthië, de rijke stad was verwoest. “Ik was er, zei Polybius, ik heb er schilderijen gezien die waren vertrapt, en soldaten die met de dobbelstenen speelden, gezeten op deze schilderijen.” Ook in Azië heeft Rome het hellenisme hard aangepakt.[36] Het magnifieke Helleens bouwwerk werd met de grond gelijk gemaakt, zowel onder de mokerslagen van de Romeinen als van de Parthen.

Bloei en verval van het Romeinse imperium

Waar het moderne imperialisme in eerste instantie is gebaseerd op de uitbouw van de productiekrachten steunde het antieke imperialisme op plundering van de onderworpen landen. Het antieke imperialisme streefde niet naar het vrij maken van de weg voor zijn producten en kapitalen, het wilde de onderworpen volkeren leegroven.

In de oudheid stond het productieproces nog in zijn kinderschoenen en de bezittende klasse veroveraars kon zich enkel luxe producten toe-eigenen op een manier die, al of niet snel, de veroverde landen volledig te gronde richtte. De veroverde landen raakten volledig uitgeput en nieuwe veroveringen werden steeds moeilijker. De veroveraars verloren aan slagkracht en verslapten, en dit moest vroeg of laat leiden tot het verval van de antieke imperia.

Rome staat symbool voor het antieke imperialisme. De omvang van handel en nijverheid is altijd sterk overdreven geweest. De handel heeft altijd een passief karakter behouden.[37] “Want Rome trok enkel de export uit de provincies naar zich toe, zonder iets terug te geven.”[38] De Romeinse heersende klasse koesterde een grondig wantrouwen voor alles wat met handel te maken had. De wet Claudius verbood aan de senatoren, hun zonen en heel de Romeinse aristocratie om schepen in bezit te hebben met een groter debiet van meer dan 300 amforen, wat overeenstemde met minder dan 80 hectoliter graan of groenten. Dit betekende dat ze in het geheel geen handel mochten drijven. Caesar hernieuwde deze verbodsbepaling. Zogenaamde handelsbelangen zijn nooit doorslaggevend geweest in de Romeinse politiek. Het beste bewijs is het feit dat Rome, na de nederlaag van Hannibal aan Carthago de toestemming gaf om schepen de toegang tot haar zeeën te weigeren.[39] “In het algemeen kunnen we stellen dat de economische problemen van de Romeinen heel simpel waren. Door de langzame verovering van Italië en de provincies werd het overschot aan kapitaal en mensen opgeslorpt, er was geen behoefte aan handel en nijverheid”, zegt Tenney Frank.[40] De kooplieden in Rome waren meestal vreemdelingen en precies dit verklaart de gestage groei van de joodse kolonie sinds de tijd van Caesar. De Romeinse negaociatores waren geen handelaars, maar afpersers die de provincie leeg plunderden.[41] Als er dan nog wat handel floreerde kwam dit door de nood aan luxe producten van de leidende klasse in Rome. Strabo verklaart als volgt de expansie van de grote handelsmarkt van Delos: “Waar kwam die aangroei van de handel vandaan? Uit het volgende: de Romeinen waren rijker geworden nadat Carthago en Karinthië waren verwoest, ze waren het gewoon geworden om zich te laten dienen door een groot aantal slaven.”[42]

Hetzelfde gold voor de nijverheid, die was in Rome vooral afhankelijk van de luxe behoeften van de aristocratie. Tenney Frank, nadat hij er had op gewezen dat er tijdens de 4e eeuw voor de christelijke tijdrekening geen enkele vooruitgang merkbaar was op het gebeid van de nijverheid, voegt eraan toe dat “tijdens de twee eeuwen die erop volgden, er geen enkele aanzienlijke verandering optrad in de manier waarop in Rome aan nijverheid werd gedaan, het aantal vervaardigde voorwerpen werd weliswaar groter en dit kwam vooral door de aangroei van de stad, maar dat had niet als gevolg dat er ook maar iets werd geëxporteerd, enkel de slavenarbeid werd vervangen door vrije arbeid.”[43]

Zelfs de auteurs, die in het Italië van tijdens de republiek een land zagen waar er werd geproduceerd, moesten vaststellen dat dit had opgehouden tijdens het keizerrijk. “Italië is een land waar er minder wordt geproduceerd... Heel wat takken van de nijverheid die bloeiden op het einde van de republiek zijn in verval. Zo verloopt de handel tussen Italië en het Oosten nog slechts in één richting en bovendien was die dan nog in handen van Aziaten, Alexandrijnen en Syriërs.”[44]

Aldus leefde Italië enkel en alleen nog van het uitpersen van de provincies. De kleine landgoederen, eertijds de basis en kracht van Rome, werden opgeslorpt door grote landerijen, die er enkel waren voor de luxe van de Romeinse aristocratie, en de slaven maakten er de dienst uit.[45] We kennen allemaal het besluit dat Plinius hieruit trok: “Latifundia perdidere Italiam.”

Ook de slaaf werd meer en meer een luxe voorwerp in plaats van een productiefactor.[46] Horatius zei in een van zijn satiren dat een heer van stand ten minste tien slaven had. Op de uitgestrekte ‘latifundia’ werkten er duizenden slaven. “Op de domeinen in Tusculum en Tibur, aan de oevers van de Terracine en de Baia, waar vroeger de Latijnse boeren hadden gezaaid en gemaaid, zag men nu de villa’s van de Romeinse adel, in hun ijdele schittering, villa’s waarvan er enkele de oppervlakte hadden van een middelgrote stad, met daaraan verbonden tuinen, kanalen, vijvers met zout water en vijvers met zoet water om er zoutwatervis en zoetwatervis te houden en te kweken, fokkerijen van hazen en konijnen, reebokken en wilde zwijnen, evenals grote vogelkooien met fazanten en pauwen.”[47]

Toen de vrije arbeid van de kaart was geveegd door slavenarbeid werd Italië een oord dat de rijkdom verspilde die uit heel het Rijk toestroomde.

Verpletterende belastingen ruïneerden de provincies, “de peperdure en frequente bewapening van de vloot en de beveiliging van de kusten om de piraterij tegen te houden, de verplichting om bij te dragen in de onkosten van openbare kunstwerken en in de gevechten met wilde dieren, absurde luxe die de Romeinen ten toon spreidden in het theater en op jachtpartijen, al deze belastingen werden al even frequent geheven als ze zwaar en onvoorspelbaar waren. Een enkel geval volstaat om aan te tonen hoe ver ze de zaken hadden gedreven. In de jaren dat Caïus Verres op Sicilië het bestuur waarnam was het aantal landbouwers in Leontini van 84 gedaald tot 32, in Motya van 187 tot 86, in Herbita van 252 tot 120, in Argyrium van 250 tot 80. Het was zo erg dat de eigenaars in de vier vruchtbaarste districten van Sicilië liever hun grond braak lieten liggen. Onder zulk een zware druk wilden ze de grond niet langer bebouwen. “In de staten die enkel onder de bescherming stonden van de Romeinen was de manier waarop de belastingen werden geïnd een weinig anders, maar de lasten drukten er nog meer, want waar het maar enigszins kon kwam er, boven op wat door de Romeinen werd afgeperst, nog eens wat de clientes aftroggelden.”[48]

Het Romeinse kapitalisme, voor zover de term kapitalisme hier van toepassing is, was in de essentie speculatief van aard en had geen enkele band met de ontwikkeling van de productiekrachten.[49]

Zelfs in Rome leken handel en geldverrichtingen op een goed georganiseerde struikroof. “Maar in de provincies, waar kooplieden uit Italië de inwoners het leven zuur maakten, was het nog erger, zo het nog erger kon, en er was nog minder controle. De vruchtbaarste delen van de landerijen waren in hun handen gevallen, evenals de hele handel en geldverrichtingen ... De woeker tierde welig.”

“Alle nederzettingen”, vermeldt een verslag uit 648 (70 v.C.), “zijn bankroet.” Deze harde waarheid gold ook voor Spanje en Gallië-Narbonne, provincies waar de economische structuur ongeveer dezelfde was. In Klein-Azië waren steden als Samos en Halikarnassos bijna volledig leeg: slaaf zijn leek deze mensen uit de provincies wel een hemel op aarde in vergelijking met de kwellingen waaronder ze nu bezweken. Naar wat Romeinse ambtenaren wisten te melden had zelfs de Aziaat die om zijn geduld bekend stond “er meer dan genoeg van.”[50] “De Romeinse ambtenaren gaven openlijk en onomwonden toe dat in heel Griekenland en Azië het woord Romein een buitengewoon hatelijke bijklank had gekregen.”

Het is duidelijk dat dit soort parasitisme en struikroof niet eeuwig kon blijven duren. De bron waaruit Rome zijn rijkdommen putte kwam plots droog te staan.

Al geruime tijd voor de val van Rome stellen we vast dat de handel aan het teruglopen was. De basis waarop deze roof kon gedijen verschrompelde. Rome had in de veroverde gebieden alle middelen tot bestaan weggeveegd.

De graanteelt, vooral die van tarwe, ging zienderogen achteruit, terwijl wijngaarden en olijfbomen, zowel in het oosten als in het westen, uitgestrekte domeinen begonnen in te palmen. Dit was een veeg teken aan de wand. Luxe producten elimineerden de producten die nodig waren om de arbeidskracht in stand te houden en te vernieuwen. “Het verbouwen van de olijfboom en de wijnstok nam verder toe en dat betekende dat niet enkel in Italië de economische toestand erger werd, maar dat door de schaarste aan tarwe heel het imperium door een hongersnood werd bedreigd.”[51]

Tevergeefs probeerde Trajanus het tij te keren, hij dwong de senatoren om in Italië landbouwgrond te kopen. Zijn opvolgers boekten al even weinig succes. Luxe doodt alles wat productief is. Horatius schreeuwt het uit: “Weldra zullen trotse bouwwerken geen veld vrij laten voor de ploeg die zwoegt.”

In de 2e eeuw stond de handel helemaal aan de rand van de afgrond. De banden met de verafgelegen landen werden verbroken. “In India heeft men geen Romeinse munten meer gevonden daterend uit de 2e eeuw”[52], de handel tussen Rome en India was dus volledig stil gevallen. In Egypte was in de 2e eeuw de landbouw zo sterk in verval geraakt dat men stopte met een deel van zijn graanleveringen aan Rome, en dit voor een provincie die ooit zo rijk was geweest. De invoer uit Egypte moest worden vervangen door graan uit de provincie Afrika (het huidige Algerije en Tunesië).[53]

Commodus zelf moest een vloot bijeenbrengen om dat graan uit de provincie Afrika te gaan halen. We hebben eerder gezien dat de handel in het Romeinse Rijk eenzijdig was afgestemd op het bevoorraden van de rijke klasse in Rome. Kan het ons verbazen dat eenmaal de provincies uitgeput het ook met de handel bergaf ging? De Romeinse keizers zagen zich genoodzaakt om over te gaan tot opeisingen in natura en dit bracht de zaak van de noodlijdende provincies van kwaad naar erger. “De opeisingen nemen verder in aantal toe: graan, huiden, hout, huisdieren moeten ingeleverd worden en de betaling laat op zich wachten of gebeurt zeer onregelmatig, zo er al van betaling sprake is.”[54]

Een gesloten economie die enkel produceerde wat onmiddellijk en ter plaatse werd verbruikt kwam meer en meer in de plaats van het systeem waarbij producten worden uitgewisseld. “Waar de pax Romana het tot voor kort mogelijk maakte dat er regelmatig goederen werden uitgewisseld zodat er een nivellering kon optreden in de manier waarop men in de verschillende streken van het Rijk leefde, veroordeelde de anarchie van de 2e eeuw ieder land om op zichzelf te overleven, smartelijk en in armoede.”[55][57]

Men heeft altijd beweerd dat de langzame overgang van de slavernij naar de horigheid kon worden verklaard door het gebrek aan dynamiek van de landheren of door een nijpend tekort aan slaven, toen er een einde was gekomen aan de oorlogen in den vreemde. De ware reden zullen we eerder moeten zoeken in het verval van de kolonies, in het feit dat de aanvoer van producten was stil gevallen. De landheren werden gedwongen om zelf meer en meer te gaan leven van de opbrengst van hun gronden, ze hadden er alle belang bij om de slavenarbeid, die weinig productief was, te vervangen door een systeem van pachters, dat leek op de lijfeigenschap. Een systeem dat zijn hoogdagen zal kennen tijdens de middeleeuwen. “De pachter moest aan zijn meester al wat de dorper zal verschuldigd zijn aan zijn heer.”[56] De landheer, die meestal onmetelijke domeinen in eigendom had, werd steeds machtiger. In Egypte, tijdens de 5e eeuw raakten de boeren volledig aan hen onderworpen. Het bestuur van de staat kwam volledig in hun handen terecht.

Het is dus niet juist als men stelt dat de gesloten economie, die onder de Karolingers tot bloei zal komen, voortsproot uit de ondergang van het Romeinse Rijk en het uiteenspatten van het economisch bestel geconcentreerd rond de Middellandse Zee.[58] Ook heeft de inval van de barbaren een zekere rol gespeeld in het verval van de antieke economie en het ontluiken van de feodaliteit. Echter, het Romeinse Rijk was al veel eerder op zijn retour, nog voor de val van Rome en meerdere eeuwen voor de invasie van de muzelmannen. Een ander veeg teken aan de wand, een heel belangrijk signaal dat men evolueerde naar een gesloten economie, was dat het geld aan waarde verloor, en dat was reeds begonnen onder Nero.[59] Het koper nam de plaats in van goud en zilver. In de 2e eeuw was er al een nijpend tekort aan goud.[60]

De gesloten economie, een economisch stelsel dat enkel produceert wat ter huize wordt verbruikt, was in die tijd allesbehalve een ‘abnormaal verschijnsel’, zoals Pirenne het stelt. Het Romeinse Rijk was economisch geruïneerd, nog voor het politiek ten onder ging. Het kwam politiek te wankelen daar het economisch in verval was. De politieke chaos in de 3e eeuw evenals de invasie van de barbaren kon enkel worden verklaard door dit economische verval.

Naarmate de provincies bankroet raakten, naarmate er niet langer op ruime schaal handel werd gedreven, naarmate men terugkeerde naar de gesloten economie, werd het bestaan van het Rijk zelf voor de bezittende klasse minder en minder interessant. Iedere streek, ieder landgoed plooide terug op zichzelf. Het Rijk, met zijn immense administratie, zijn extreem duur leger, werd gezien als een kanker, een parasiet, een overtollige last, die woog op alle lagen van de bevolking. De belastingen verslonden zelfs het allernoodzakelijkste. Onder Marcus Aurelius, toen de soldaten na de grote overwinning op de Marcomannen, een hogere soldij vroegen, gaf de keizer hen dit veelzeggende antwoord: “Alles wat ge zult ontvangen bovenop uw huidige soldij zal moeten geheven worden op de rug van uw verwanten.”

De schatkist was leeg! Om de ambtenaren en het leger te onderhouden werden de vermogens van de gewone burger in beslag genomen. Terwijl de lagere klassen maar niet ophielden om in opstand te komen keerde de rijke burgerij zich af van een Rijk dat hen ruïneerde. Nadat de aristocratie het Rijk had geplunderd was het nu op zijn beurt het Rijk dat de aristocratie ruïneerde. “Dagelijks kan men zien hoe mensen die gisteren nog tot de allerrijksten behoorden heden ten dage de bedelstaf opnemen”, zei Herodianus. De wreedheden van de soldaten namen hand over hand toe. Niet enkel uit hebzucht roofden de soldaten de bevolking leeg. De provincies waren verarmd, de transportmiddelen waren in slechte staat en zodoende werd de bevoorrading van het leger heel moeilijk De soldaten zagen zich verplicht om voortdurend geweld te gebruiken wilden ze in hun levensonderhoud voorzien. En Caracalla, toen hij aan alle inwoners van het Rijk het staatsburgerschap toekende, deed hij dit alleen om het aantal belastingplichtige burgers te verhogen. De ironie van de geschiedenis wilde dat iedereen Romein werd op het ogenblik dat Rome had opgehouden te bestaan.

Afpersingen door de ambtenaren uit Rome, excessen van de soldateska, door dit alles begonnen de inwoners van het Rijk uit te zien naar het einde van het imperium. “Het verblijf van soldaten was een ware gesel. De inwoners van Syrië hadden liever dat het land door de Parthen werd bezet.”[61] “Het bewind in Rome maakte zich iedere dag meer en meer gehaat... De onderdanen van Valentianus verkozen de gematigde tirannie van de barbaren boven de onverbiddelijke jacht op hun goederen waarbij ze persoonlijk soms bloot kwamen te staan aan martelingen. Ze verafschuwden de titel Romeins staatsburger, een titel die zozeer door hun voorvaderen gerespecteerd en begeerd was geweest.”[62] De christelijke auteur Salvianus zei in de Gubernatione Dei: “Een groot deel van Gallië en Spanje behoort reeds aan de Goten en alle Romeinen hebben slechts één wens: niet meer onder Rome komen. Ik zou me erover verwonderen dat niet alle armen en behoeftigen overlopen, als de oorzaak niet was dat zij hun bezittingen en gezinnen niet in de steek kunnen laten. En wij, Romeinen, zijn verbaasd dat we de Gothen niet kunnen overwinnen, terwijl wij Romeinen verkiezen onder hen te leven in plaats van onder ons zelf.”

Ver van een ‘abnormaal’ verschijnsel was de invasie door de barbaren het normale gevolg van het economische en politieke fiasco van het Rijk. Zelfs zonder die invasie zou het meer dan waarschijnlijk uiteen gevallen zijn. “Wat het meest in het oog sprong in de binnenlandse evolutie in Klein-Azië en Syrië was de geleidelijke terugkeer naar het feodale systeem... De opstand van de Isauriërs in Klein-Azië was een symptoom dat wees op een groeiend streven naar onafhankelijke staten.”[63] Evenzo, toen er gepoogd werd een onafhankelijk Gallo-Romeins Rijk te stichten. De pogingen tot afscheuren bewijzen hoe ziek het draagvlak van het Rijk wel was. De barbaren hebben enkel de genadestoot gegeven aan een Romeins Rijk dat op zijn grondvesten schudde.

De voornaamste reden voor het verval van dit Rijk dient gezocht in de tegenstelling tussen de stijgende luxe van de bezittende klasse, de niet aflatende aangroei van de meerwaarde en een productiewijze die maar niet van natuur wilde veranderen. In heel het Romeinse tijdperk was er weinig vooruitgang geboekt in de manier van produceren. De werktuigen van de boeren bleven primitief. “Ploeg, spade, schoffel, houweel, zeis, sikkel, snoeimes, de exemplaren die het hadden overleefd, bleven altijd dezelfde, van hand tot hand doorgegeven, van de ene generatie op de andere.”[64] De stijgende luxe van de Romeinse aristocratie en het geldverslindende ambtenarencorps liepen uit op een waanzinnige leegroof van de provincies, met als gevolg dat de economie werd geruïneerd, dat de provincies ontvolkten en dat de grond uitgeput raakte.[65] In tegenstelling met het kapitalisme dat ten onder zal gaan aan de (relatieve) overvloed aan productiemiddelen, ging de Romeinse wereld ten onder aan een gebrek aan productiemiddelen.

De hervormingen van Diocletianus en Constantijn waren een poging om een nieuw Romeins Rijk te stichten op basis van de gesloten economie. “De Staat steunt vanaf nu op het platteland en op de bewoners van het platteland.”[66] De boer werd aan zijn lap grond vastgeklonken. Iedere landheer werd verantwoordelijk voor zijn domein en voor het aantal pachters dat er zich had gevestigd, op basis daarvan werd een nieuw belastingsstelsel ingevoerd. “De belastingshervormingen van Diocletianus en alle edicten van de keizers die hem zijn opgevolgd maakten de pachter tot slaaf van zijn meester en zijn grond.”[67] Hetzelfde gold voor de andere lagen van de bevolking: kleine eigenaars, handwerklieden, handelaars: allen werden ze gekluisterd aan hun woonplaats en hun beroep. Het tijdperk van Constantijn geldt als het tijdperk van de ongebreidelde heerschappij van de landheren, absolute heersers over uitgestrekte prinselijke domeinen. De aristocratie verliet meer en meer de steden in verval en trok zich terug op het platteland, in weelderige villa’s, omringd door clientes en dienaren.

De hervormingen van Diocletianus en Constantijn waren een poging om het Rijk aan te passen aan de gesloten economie. We hebben eerder gezien dat op deze basis het Rijk zelf geen enkele reden tot bestaan meer had. Niets, behalve nog de tirannie verbond de verschillende delen. En aldus, economisch en sociaal, opende Constantijn een nieuw tijdperk in de geschiedenis, gesymboliseerd door het christendom, en politiek gezien begon het laatste bedrijf in de geschiedenis van het Romeinse Rijk.

Jodendom en christendom

Aan de gunstige toestand van de joden zoals die reeds verworven was tijdens de hellenistische periode lijkt er niet veel veranderd na de Romeinse veroveringen. De privileges die hen in de hellenistische wetgeving waren toegekend werden door de Romeinse keizers bekrachtigd. “De joden genoten in het Romeinse Rijk van een geprivilegieerde positie.”[68] Het feit dat er alleen al in Alexandrië bijna een miljoen joden woonden is een voldoende bewijs dat hun economische rol in de diaspora vooral commercieel was. Een diaspora met reeds drie en een half miljoen joden, dit verscheidene eeuwen voor de val van Jeruzalem. In Palestina woonden er nog nauwelijks een miljoen. “Alexandrië, in Egypte, onder de Romeinse keizers, was wat Tyr was geweest tijdens de glorieperiode van de Feniciërs... Onder het bewind van Ptolemaeus waren er directe handelsbetrekkingen ontstaan tussen Egypte en India. Vanuit Thebe vertrokken er karavanen naar Marawe in Opper-Nubië, waar de markten werden aangedaan door karavanen uit het Afrikaanse binnenland. Een Romeinse handelsvloot trok dan naar de monding van de Nijl om er kostbare voorwerpen op te halen en die te verspreiden over het Rijk.”[69] In Alexandrië waren er van de vijf wijken vier bewoond door joden.[70] Hun rol in Alexandrië was toen zo belangrijk dat een jood, Tiberius Julius Alexander tot gouverneur werd benoemd.

Cultureel waren deze Alexandrijnse joden volledig geassimileerd en spraken enkel nog Grieks. Voor hen werden de religieuze boeken uit het Hebreeuws naar het Grieks vertaald. Gemeenten als die in Alexandrië kon je terugvinden in alle handelscentra van het Rijk. De joden leefden verspreid over Italië, Gallië en Spanje. Jeruzalem was enkel het religieuze centrum gebleven. “De opvolgers van David en Salomon hadden niet meer te betekenen voor de joden van toen als Jeruzalem voor de joden van nu.” Ongetwijfeld, deze natie verwees dan wel voor de religieuze en intellectuele eenheid naar het kleine koninkrijk van de Hasmoneeën. Maar de joodse natie zelf was veel groter dan alleen de onderdanen van de Hasmoneeën, er waren ook nog de ontelbare joden verspreid over heel het Rijk en het Romeinse Rijk. In steden als Alexandrië en Cyrene vormden ze aparte administratieve entiteiten, lokaal gescheiden van de rest van de stad, ongeveer zoals nu in de ‘joodse wijken’, maar met meer onafhankelijkheid, met een ‘volkshoofd’ als hoogste rechter en bestuurder... “Zelfs in die tijd was de handel reeds de voornaamste bezigheid van de joden.”[71]

In de Sibillijnse boeken van de Maccabeeën wordt er gezegd dat “alle zeeën barstensvol joden zitten.” “Dit volk is in iedere stad gekomen en men vindt niet licht een plaats in de bewoonde wereld die deze natie niet heeft opgenomen en die niet (financieel) door haar werd beheerst”, zegt Strabo. “Voor de economisten lijdt het geen twijfel dat de joden zich tijdens de oudheid met handel bezig hielden.”[72]

Jeruzalem was een grote rijke stad met 200.000 inwoners. Zijn invloed dankte het vooral aan de tempel. De inwoners van de stad en de mensen uit de omgeving leefden vooral van de massa’s pelgrims die naar de heilige stad toestroomden. “Voor de joden in Palestina werd God een belangrijk middel van bestaan.”[73] En niet enkel de priesters leefden van de eredienst van Jehovah, maar ook de talrijke kruideniers, wisselagenten en handwerklieden. Zelfs de boeren en vissers uit Galilea vonden te Jeruzalem ongetwijfeld een markt voor hun producten. En je moet niet denken dat Galilea enkel door joden was bewoond. In het noorden lagen er meerdere Griekse steden. “De rest van Juda kunnen we zien als versnipperd over gemengde volksstammen van Egyptenaren, Arabieren en Feniciërs”, zegt Strabo.[74]

Bij de aanvang van de christelijke tijdrekening begonnen de joden een imposante ijver aan de dag te leggen om mensen te bekeren. “Voor menigeen moet het heel zeker aanlokkelijk geweest zijn om deel uit te maken van een zo ver vertakte en bloeiende handelsvereniging.”[75] In 139 v.C. waren de joden al een keer uit Rome verbannen omdat ze geprobeerd hadden proselieten te winnen. In Antiochië bestond het grootste deel van de joodse gemeenschap uit bekeerlingen.

Enkel door hun economische en sociale positie in de diaspora konden ze, en dit nog voor de val van Jeruzalem, hun religie en nationale gevoel intact houden. In het Romeinse Rijk bestond het grootste deel van de joden uit kooplieden, wat nog niet betekent dat het rijke handelaars of ondernemers waren. Integendeel, de meeste waren gewone lieden die rechtstreeks of onrechtstreeks door handel in hun levensonderhoud voorzagen: sjouwers, venters, handwerklieden, enz. En het was juist deze massa kleine lieden die als eerste het slachtoffer werd van het verval van het Romeinse Rijk en het meest te lijden had onder de afpersingen van de Romeinen. Massaal geconcentreerd in de steden konden ze beter van zich afbijten dan het volk van boeren dat verspreid leefde over het platteland. Ook waren ze zich meer bewust van hun maatschappelijke belangen. De massa joden in de grote steden zal voortdurend een brandhaard blijven van alle soorten relletjes en opstoten, gericht zowel tegen de Romeinen als tegen de rijken.

Traditioneel ziet men het joodse oproer van het jaar 70 als een soort grote ‘nationale opstand’. Die opstand was heel zeker gericht tegen de ondraaglijke afpersingen vanwege de Romeinse percuratoren, doch de opstand was eveneens gericht tegen de eigen rijke burgerij. Alle aristocraten spraken zich uit tegen de opstand. Met alle mogelijke middelen probeerden koning Agrippa en de rijke edellieden de uitslaande brand te blussen. Eerst moesten er zeloten aan te pas komen die deze ‘fatsoenlijke lieden’ in groten getale afslachtten, vooraleer de Romeinen zelf werden aangevallen. Koning Agrippa en zijn zuster Berenice, toen hun poging tot verzoening op niets was uitgelopen, stonden niet aan de zijde van de opstandelingen, integendeel, ze steunden de Romeinen. Leden van de leidende klasse, zoals Flavius Josephus, veinsden eerst dat ze achter de revolutionairen stonden, om hen dan op een schandelijke manier te verraden. Bovendien was de revolte van Juda niet de enige in zijn soort. Onder het regime van Vespasianus braken er meerdere opstanden uit in de Griekse steden. Er werd een intense sociale agitatie gevoerd door de ‘cynische filosofen’ die Vespasianus uit de steden moest verjagen. Ook de inwoners van Alexandrië stelden zich vijandig op tegenover Vespasianus. “Het voorbeeld van Bithynië en de onlusten in Alexandrië onder Trajanus bewijzen dat de klassenstrijd in Klein-Azië en Egypte nooit tot stilstand was gekomen.”[76]

Maar de sociale agitatie bleef niet beperkt tot de massa’s in de steden, massa’s die niettemin het meest getroffen waren door het verval van het economische leven. Ook de boeren kwamen in beweging. In de 1ste en de 2e eeuw was hun situatie heel erg geworden. “In Egypte wordt de toestand van de boeren steeds erger. De levensomstandigheden van de bevolking in Egypte is slechter dan het normale gemiddelde. De belastingen zijn verpletterend, de verschuldigde sommen meedogenloos en zeer hoog, brutaal en onder bezwarende titel...”[77]

Onder Marcus Aurelius verspreidde de ontevredenheid zich over alle provincies. Spanje weigerde soldaten te leveren; Gallië zat vol deserteurs. Opstanden verspreidden zich over Gallië, Spanje en Afrika. In een smeekschrift aan keizer Commodus zegden de kleine Afrikaanse boeren: “We zullen wegvluchten naar een plaats waar we als vrije mensen kunnen leven.” Onder het bewind van Septimus Severius nam het banditisme ongeziene vormen aan. Benden ‘Heimatlos’ richtten ravages aan in verschillende delen van het Rijk. In een verzoekschrift waarvan we onlangs een exemplaar hebben teruggevonden wendden de gewone lieden van Lydië, in Klein-Azië zich in deze bewoordingen tot Septimus Severius: “Wanneer de belastingsontvangers van het Rijk in onze dorpen komen brengen ze niks goeds: ze kwellen de inwoners met onmenselijke opeisingen en met boetes...” Andere smeekschriften spreken over brutaliteiten en willekeur van dezelfde ambtenaren.

De ellende in de steden en op het platteland was een ideale voedingsbodem waarop het christendom kon gedijen. Rostovtzev ziet terecht een band tussen de opstanden van de joden en de volkse opstanden onder het bewind van Trajanus en Hadrianus in Egypte en Cyrenaica.[78] Het was binnen de grote massa armen die in de steden van de diaspora leefde dat het christendom het meest aan aanhang won. “De eerste communistische messias gemeente vormde zich in Jeruzalem. Maar weldra ontstonden er gemeenten in andere steden met een joods proletariaat.”[79] De oudste Fenisische handelsposten, zowel in het binnenland als aan zee, waren de oudste bolwerken van het christendom.”[80] Net zoals de opstanden van de joden navolging kregen bij de niet-joodse populatie, zo ook verspreidde de communistische religie van de joden zich snel onder de heidense massa’s.

Het primitieve christendom is niet ontsproten uit het orthodoxe judaïsme; het kwam tot stand in nauw contact met ketterse sekten, [81] en was beïnvloed door de Essenen, een communistische joodse sekte die, zegt Philo, “geen bezittingen kennen, geen huizen hebben, geen slaven grond of kudden.”

Het waren landbouwers, handel was verboden. Bij het ontstaan moeten we het christendom zien als een reactie van de werkende massa van het joodse volk tegen de dominante klasse van de rijke kooplieden. Jezus, toen hij de kooplieden uit de Tempel verjoeg, vertolkte de haat van de massa’s tegen de onderdrukkers, hun haat tegen de allesoverheersende rol van de rijke handelaars. Aanvankelijk vormden de christenen slechts kleine gemeenten, zonder groot belang. Echter tijdens de 2e eeuw, de periode van de grote ellende binnen het Romeinse Rijk, werden ze een uiterst machtige partij. “Tijdens de 3e eeuw versterkte de Kerk zich op een buitengewone manier.”[82] “Tijdens de 3e eeuw werden in Alexandrië de getuigenissen van het christendom steeds talrijker.”[83]

Het oorspronkelijke christendom was volks en antiplutocratisch, dat lijdt geen twijfel. “Gelukkig gij armen, want het Rijk Gods komt u toe. Gelukkig gij die honger hebt want ge zult gevoed worden.” “Maar gij de rijken... Wee gij die gevoed zijt want ge zult honger lijden”, zegt het Evangelie van Sint Lucas. Het epistel van de Heilige Johannes gaat verder in die zin: “Welaan gij rijken, weent en huilt over uwe ellendigheden die over u komen: uw rijkdom is verrot, uwe klederen zijn van de motten gegeten geworden: uw goud en zilver is verroest en hun roest zal u zijn tot getuigenis en al uw vlees als een vuur verteren... Zie, het loon van de werklieden die uw landen gemaaid hebben, het welk van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren van de Heren Zebaoth.”

Maar samen met de snelle opkomst van het christendom probeerden de leiders de scherpe kanten van de antiplutocratie wat te verzachten. Het Evangelie van de Heilige Matteüs toont de koerswijziging. Nu wordt er gezegd: “Gelukkig de armen van geest, want het Rijk van de Hemel hoort hen toe. Gelukkig diegenen die dorsten naar rechtvaardigheid, ze zullen voldoening krijgen.” De armen zijn de armen van geest geworden; het koninkrijk Gods het koninkrijk van de hemel, wie honger heeft dorst enkel nog naar rechtvaardigheid. De revolutionaire religie van het volk werd een troostbrengende religie voor datzelfde volk. Kautsky vergelijkt dit fenomeen met het revisionisme van de sociaaldemocratie. Het ware juister om deze langzame koerswijziging te vergelijken met het fenomeen van het fascisme zoals we het heden ten dage kennen. Ook het fascisme probeert zich van het ‘socialisme’ te bedienen om het bewind van het financieel kapitaal te versterken. Het aarzelt niet de meest schaamteloze vervalsingen te gebruiken om de massa’s te bedriegen... het bewind van de magnaten van de zware industrie wordt ‘het bewind van de arbeid’.

Ook de ‘fascistische revolutie’ heeft een economische en sociale achtergrond. Het fascisme sluit definitief het tijdperk af van het liberalisme en opent een tijdperk van volledige dominantie van het monopoliekapitaal, de tegenpool van het liberaal kapitalisme beheerst door de vrije concurrentie. Toch is het niet voldoende om te stellen dat het christendom louter een instrument was om de armen te bedriegen. Het was tevens de ideologie van de landheren die onder Constantijn de absolute macht hadden veroverd. De triomf van het christendom valt samen met de complete triomf van de gesloten economie. Tegelijk met het christendom verspreidt het feodale stelsel zich over heel Europa.

Het is verre van waar dat het christendom verantwoordelijk was voor de val van het Romeinse Rijk. Wel heeft het de ideologische wapens geleverd aan die klassen die uit de ruïnes van het Rijk zijn opgestaan. “De clerus van het Westen zowel als die uit het Oosten veroordeelde de minste lening tegen interest.”[84] Zo behartigden ze de belangen van de nieuwe klasse van bezitters waarvan de rijkdom enkel en alleen uit hun gronden voortkwam. De essentiële reden voor het failliet van het ‘proletarisch’ christendom en de triomf van het ‘fascistisch’ christendom moeten we zoeken in de achterlijke staat van de productiewijze. De economische omstandigheden waren nog niet rijp voor de triomf van het communisme. De klassenstrijd uit de 2e en de 3e eeuw leverde absoluut niks op voor het overgrote deel van het volk.[85]

Dit betekende niet dat de armen de triomf van het katholicisme zonder meer hebben aanvaard. De bloei van de ketterijen bewijst juist het tegendeel. Als de officiële kerk deze ketterijen zo onbarmhartig heeft vervolgd, betekende dit dat ze ten dele toch de belangen van de armen vertolkten. Een auteur uit de 4e eeuw schrijft vanuit Constantinopel: “Deze stad – zegt hij – is overrompeld door slaven en vakmensen die allen doorgewinterde godgeleerden zijn en prediken in winkels en op straten. Vraag aan iemand om een geldstuk te wisselen en hij zal u leren waarin de Zoon verschilt van de Vader. Vraag aan een andere de prijs van een brood en hij zal u antwoorden dat de Zoon ondergeschikt is aan de Vader. Vraag of het bad klaar staat en hij zal u zeggen dat de Zoon uit het niets is geboren.”

Zoals we eerder hebben gezien was het christendom oorspronkelijk de ideologie van de arme joodse massa’s. De eerste kerken ontstonden rond de synagogen. De joodse christenen hadden hun eigen evangelie dat men het Evangelie volgens de Hebreeuwen noemde. Maar waarschijnlijk gingen deze joodse christenen al heel snel op in de grote christelijke gemeenschap. Ze werden geassimileerd binnen de grote massa bekeerlingen.

Vanaf de 2e eeuw, toen de periode van de snelle opmars van het christendom begon, was er niet langer sprake van een joodse gemeente in Alexandrië. De meeste Alexandrijnse joden hadden waarschijnlijk de schoot van de christelijke gemeenschap vervoegd.[86] De Kerk van Alexandrië is zelfs een tijdje toonaangevend geweest binnen de nieuwe religie. Op het concilie van Nicea overklaste ze de andere christelijke gemeenten.

Waar de joodse boeren met geestdrift overgingen naar de leer van Jezus, was dit niet het geval met de vooraanstaande joodse kooplieden. Integendeel, ze vervolgden zonder mededogen de primitieve communistische religie. Later, toen het christendom de godsdienst van de landbouwers was geworden, toen de antiplutocratische stromingen uit de prille beginjaren zich nog enkel tegen handel en woeker keerden, werd de weerstand van de gegoede joden er niet minder om, integendeel, het judaïsme werd zich meer en meer bewust van zijn eigen rol. Ondanks het verval van het Romeinse Rijk was de rol van de handel verre van uitgespeeld. De dominante klassen hebben altijd behoefte gehad aan oosterse luxe producten. Waar de joden in vorige periodes al een belangrijke rol speelden in de handel, waren ze nu de enige tussenpersonen tussen het Westen en het Oosten. Jood werd meer en meer synoniem met koopman.

Door de triomf van zowel de gesloten economie als van het christendom werd een selectieproces beëindigd; de joden werden een klasse van kooplieden. Op het einde van het Romeinse Rijk waren er zeker nog groepen joden die aan landbouw en veeteelt deden: in Arabië, Babylonië en Noord-Afrika. Ook in Palestina verbleven er nog heel wat joden. Want in tegenstelling tot wat de historici en ideologen van de idealistische school beweren waren het niet de Romeinen die de joden vanuit Palestina over de vier uithoeken van het universum hebben verstrooid. Eerder hadden we al gezien dat de diaspora andere oorzaken had. Nog in 484 hadden de Romeinse keizers heel wat moeite om een boerenopstand te onderdrukken in Samaria. In het begin van de 12e eeuw stortten de joden zich op Tyr, en de bevolking werd massaal afgeslacht.[87] In 614 hielpen de joodse legereenheden uit Tiberias, Nazareth en Galilea de Perzische koningen om Jeruzalem in te nemen en ze vermoordden er een groot aantal inwoners. Bij de inval van de muzelmannen vormden, volgens Caro, de joden in Palestina nog altijd een belangrijk deel van de bevolking.[88] De verovering door de muzelmannen had hier dezelfde gevolgen als in alle andere bezette landen.

De onderworpen bevolking raakte geleidelijk vermengd met de veroveraars. Net als Egypte volledig zijn eigenheid verloor onder de mohammedanen, zo verloor ook Palestina definitief haar joods karakter. Nu nog herinneren sommige rites van de Arabische boeren in Palestina aan hun joodse afkomst. Ook in andere landen staan de joodse boeren en herders onder sterke druk om zich te assimileren en vroeg of laat bezwijken ze; dit is een essentieel verschijnsel dat we meer en meer zien gebeuren doorheen de loop van de geschiedenis. Enkel die joodse gemeenschappen die leefden van de handel, en het waren er heel wat in Italië, Gallië en Germanië, enz., konden aan de assimilatie ontkomen. Wat rest er van de joodse herders uit Arabië, van de joodse boeren uit Noord-Afrika? Niets, tenzij legenden. Maar de joodse handelskolonies daarentegen, in Spanje en Germanië, werden steeds groter en talrijker.

We kunnen dus stellen dat als de joden hun eigenheid hebben kunnen bewaren dit gebeurd is, niet ondanks, maar precies dankzij het feit dat ze waren verstrooid. Ware er, voor de val van Jeruzalem, geen diaspora geweest en waren de joden in Palestina gebleven, dan was er geen enkele reden om aan te nemen dat hun lot er anders had uitgezien dan dat van alle andere volkeren uit de oudheid. De joden, evenzo als de Romeinen, Grieken, de Egyptenaren, zouden zich hebben vermengd met de volkeren die de veroveraars waren, en ze zouden van die naties de zeden en gewoonten hebben overgenomen. Zelfs indien de huidige bewoners van Palestina verder de naam van joden zouden dragen, zouden ze evenveel gemeen hebben met de vroegere Hebreeuwen als de inwoners van Egypte, Syrië en Griekenland met hun voorvaderen uit de oudheid. Alle volkeren van het Romeinse Rijk werden meegesleurd in het debacle van dit Rijk. Enkel de joden hebben zich kunnen handhaven omdat ze, in de wereld van de barbaren, die in de plaats kwam van Rome, hebben binnengebracht wat nog restte van de handel, restanten die zo kenmerkend waren voor de antieke wereld. Toen de wereld rond de Middellandse Zee was uiteengevallen, waren zij het die de losse delen met elkaar bleven verbinden.

De joden na de val van het Romeinse Rijk

De joodse natie was een klasse geworden en zo heeft het ‘judaïsme zijn eigenheid’ kunnen behouden. Toen het Romeinse keizerrijk in ruïne lag werd de commerciële rol van de joden steeds belangrijker. “Waar de joden reeds voor de val van het Romeinse Rijk betrokken waren bij de wereldhandel bereikten ze een nog grotere welstand na de ondergang.”[89] Het is meer dan waarschijnlijk dat de Syrische kooplieden, waarvan sprake was in dezelfde tijd, joden waren. In de oudheid kwam die verwarring wel meer voor. Ovidius bijvoorbeeld heeft het over “de dag die weinig gunstig was om zaken te doen, de dag waarop iedere week het feest terugkeert dat door Syriërs en Palestijnen wordt gevierd.”[90]

Tijdens de 4e eeuw behoorden de joden tot het welstellende en rijke deel van de bevolking... Johannes Chrysostomos zegt dat ze grote sommen geld bezaten en dat de patriarchen immense schatten verzamelden. Hij heeft het over hun rijkdommen als over iets dat zijn tijdsgenoten heel goed kenden.[91]

Eeuwenlang zullen zij de enige tussenpersonen blijven in de handel tussen het Westen en het Oosten. Het zwaartepunt van hun doen en laten kwam meer en meer in Spanje en Frankrijk te liggen. De Arabische postmeester in Spanje, Ibn-Kordadbeh (9e eeuw) heeft het in zijn Boek van de Wegen over de Radamitische joden die, zegt hij, “Perzisch, Romeins, Arabisch, de Frankische, Spaanse en Slavische talen spreken. Zij reizen van west naar oost en van oost naar west, nu eens over land, dan weer over zee. Zij nemen uit het westen eunuchen mee, slavinnen, jongens, zijde, pelterijen en zwaarden. Ze schepen in in het land van de Franken en zetten koers naar Farama (Pelusa)... ze begeven zich naar de Sind, India en China. Bij hun terugkeer zijn ze geladen met muskus, aloë, kamfer en andere producten uit oosterse streken. Enkelen zeilen naar Constantinopel om hun waren aan de man te brengen; anderen reizen naar het land van de Franken.”

Het is waarschijnlijk over hun invoer dat er sprake is in de verzen van Theodulf over de rijkdommen van het Oosten. Spanje wordt nog vermeld in de tekst van een formule van Lodewijk de Vrome in verband met de jood Abraham van Sarragossa... De joden waren dus leveranciers van specerijen en kostbare stoffen. Maar uit de teksten van Agobard blijkt dat ze ook wijn verkochten. En aan de oevers van de Donau verhandelden ze zout. In de 10e eeuw bezaten de joden zoutmijnen nabij Neurenberg. Ze dreven ook handel in wapens. Bovendien beheerden ze de kerkschatten. Maar ze waren vooral gespecialiseerd, in de slavenhandel. Een aantal van die slaven verkochten ze in het land zelf, maar het merendeel werd naar Spanje uitgevoerd.” ‘Jood’ en ‘koopman’ werden synoniem.[92]

Zo stipuleert een edict van koning Lodewijk: “Kooplui, te zeggen joden en andere handelaars, waar ze ook vandaan komen, uit gene of ander land, moeten een rechtvaardige taks betalen, zowel voor slaven als voor andere goederen, zoals het gebruikelijk is onder de andere koningen.”[93] Volgens de historicus Brutzkus was de naam Rodamieten, de naam van een deel van de joodse kooplieden, afgeleid van de stroom Rhodanus (Rhône), van waar hun boten vertrokken. In verschillende kronieken vinden we ook de naam ‘nautae rhodanici’ terug.[94]

Ook tijdens de Karolingers bleven de joden de belangrijkste schakel tussen Oost en West. Hun positie als handelaar, die al zeer belangrijk was tijdens het verval van het Romeinse Rijk, had hen heel goed op deze rol voorbereid. Ze werden in die tijd al op gelijke voet gesteld met de Romeinse staatsburgers. De dichter Rutilius deed zijn beklag dat een overwonnen natie de overwinnaars domineerde.

Halfweg de 4e eeuw hadden er zich in Tongeren en Doornik al joodse handelaars gevestigd. De bisschoppen onderhielden met hen de allerbeste betrekkingen en moedigden die kooplieden heel sterk aan. Sidonius Appolinarius vroeg met aandrang aan de bisschop van Doornik (in 470) om de joden hartelijk te ontvangen daar “zij doorgaans schitterende zakenmensen zijn.”[95]

Tijdens de 6e eeuw had Gregorius van Tours het over joodse kolonies in Clermont-Ferrand en Orléans. Ook in Lyon woonde er in deze periode een talrijke joodse bevolking.[96] In zijn brief Insolentia Judaeorum beklaagde Agobard, de aartsbisschop van Lyon, er zich over dat ze in Spanje christenen als slaven verkochten. De monnik Aronius sprak in de 8ste eeuw over een jood die in het land van de Franken woonde en uit Palestina kostbare voorwerpen meebracht.[97]

Het is duidelijk dat in het begin van de middeleeuwen in Frankrijk de joden vooral kooplieden waren.[98] Ook in Vlaanderen, waar er vanaf de invallen van de Noormannen tot aan de eerste kruistocht joden hebben gewoond, was de handel volledig in hun handen.[99] Op het einde van de 9e eeuw was er te Huy een grote joodse gemeente. Hier speelden ze een belangrijke rol en deden er goede zaken... In Luik, in 1040, was de handel volledig in hun handen.[100] In Spanje “werd alle handel met het buitenland door hen gevoerd. Die handel bestond uit alle soorten waren: wijn, olie, ertsen, mineralen. Specerijen en stoffen betrokken ze uit de Levant. Hetzelfde in Gallië.”[101]

Joden uit Polen en Klein-Rusland kwamen eveneens naar West-Europa om er slaven, pelsen en zout te verkopen en ze kochten hier alle soorten weefsels. In een Hebreeuwse bron uit de 12e eeuw lezen we dat ze op de markten in de Rijnstreek grote hoeveelheden linnen afkomstig uit Vlaanderen aankochten die ze in Rusland ruilden tegen pelsen. Ze dreven intensief handel tussen Mainz en Kiev “de belangrijkste handelspost in de zuidelijke vlakte.”[102][103]

Het kon niets anders of er was in die tijd te Kiev een belangrijke joodse handelskolonie gevestigd. In een kroniek uit 1113 lezen we dat “om Monomachus ertoe te bewegen zo snel mogelijk naar Kiev te komen, de inwoners van deze stad lieten weten dat de bevolking klaar stond om bij de Boyaren en de joden te gaan plunderen.”[104]

Een Arabische reiziger, Ibrahim Al Tartoushi getuigde eveneens van de omvangrijke handel die de joden dreven tussen Europa en het Oosten. Hij schreef in 973, bij een bezoek aan Mainz: “Het is verrukkelijk om zulk een eind in het Westen een dergelijke hoeveelheid aan specerijen aan te treffen afkomstig uit de verste uithoeken van het Oosten.” In het geschiedenisboek op naam van de jood Ben Gourion, in het geografische werk van de Arabische Pers Qwazwini en het reisverslag van de Spaanse jood Ibrahim Ibn Jakov, daterend uit de 10e eeuw staat de prijs vermeld die voor graan werd betaald in Krakau en Praag, en ze hebben het over zoutmijnen, eigendom van de joden.[105] Volgens Gumplovitch vormden ze de enige schakel tussen de Baltische kust en Azië. Een oud document schetst het volgende beeld van de Chasaren, een Mongoolse volksstam aan de Kaspische Zee die naar het judaïsme was overgegaan: “Ze hebben geen slaven die de grond bewerken want ze kopen alles met geld.”[106] Atil, de hoofdstad van de Chasaren, was een groot handelscentrum met een handelsroute die eindigde in Mainz.

In zijn autobiografie vertelt de bekeerling Herman dat toen hij nog joods was, op 20 jarige leeftijd (ongeveer in 1127), hij regelmatig van Keulen naar Mainz reisde om er aan commerciële verrichtingen te doen, want “alle joden hielden zich met handel bezig.” (sequidem omnes judaeï begotiationi inserviunt).

Ook de woorden van B. Elieser ben Natan zijn heel typerend voor die tijd: “De handel, maar dat is onze voornaamste bron van inkomsten.”[107]

De joden waren “de enige klasse die haar inkomen haalde uit de internationale groothandel. En tezelfdertijd, door de contacten die ze onderling onderhielden, waren ze de enige nog resterende band tussen de islam en het christendom, of zo men wil, tussen het Oosten en het Westen.”[108]

Tijdens de vroege middeleeuwen kenden de joden dus een grote voorspoed. Ze werden aanzien als behorende tot de hoogste klasse en hun juridisch statuut stond niet ver af van dat van de adel. Onder Karel de Kale bestrafte het Edictum Pistense (864)de verkoop van niet-edel goud of zilver met zweepslagen voor slaven of horigen en met een geldboete voor joden en vrije lieden.[109] “De joden vervulden immers een functie die beantwoordde aan een dwingende economische noodzaak, die niemand anders kon invullen; de functie van koopman.”[110] De burgerlijke historici begrijpen meestal niet wat het verschil is tussen woeker en handel zoals die bestond in de oudheid en de middeleeuwen en zoals we die kennen in het moderne kapitalisme. Nochtans is er tussen de handel in de middeleeuwen en de woeker die ermee gepaard ging een al even groot verschil als tussen de kapitalist die voor de markt werkt en een feodale heer, als tussen de moderne proletariër en de horige of slaaf. In de periode waarin de joden hun economische bloei kenden was de dominante productiewijze immers feodaal. Er werden in de eerste plaats waren geproduceerd bestemd voor het onmiddellijke verbruik ten huize en niet voor de handel. Ieder landgoed kon op zichzelf bestaan. Slechts enkele luxe producten: specerijen, kostbare weefsels, enz., kwamen voor ruil in aanmerking. De leenheren wisselden een deel van de grondstoffen van hun akkers tegen zeldzame goederen afkomstig uit het oosten.

Echter, de feodale samenleving met als basis de productie van verbruiksgoederen en het nog primitieve ‘kapitalisme’ met zijn handel en woeker sluiten elkaar niet volledig uit. “De autonome en dominante ontwikkeling van het kapitaal als handelskapitaal sluit aan op een productiewijze waarin het kapitaal geen enkele rol speelt en vanuit dit standpunt mogen we stellen dat het haaks staat op de economische ontwikkeling van een samenleving... Zolang het handelskapitaal de uitwisseling verzekert van producten van weinig ontwikkelde samenlevingen verwezenlijkt het niet alleen in schijn maar ook bijna zo in de werkelijkheid overdreven winsten die de smet dragen van bedrog. Het beperkt er zich niet toe om het verschil tussen de productiekosten in de verschillende landen uit te buiten waarbij het komt tot een gelijkschakeling van de waarde van de koopwaar, maar het eigent zich het leeuwenaandeel toe van de meerwaarde. Het slaagt hierin door als tussenpersoon op te treden tussen de gemeenschappen die vooral verbruiksgoederen produceren en voor wie de verkoop van goederen aan hun waarde van bijkomend belang is, of door zaken te doen met slavendrijvers, feodale heren, despotische regeringen, de vertegenwoordigers van de vrolijke rijkdom.”[111]

Waar het moderne handels en bankkapitaal economisch gezien niets anders zijn dan een aanhangsel van het industriële kapitaal en zich enkel een deel van de meerwaarde toe-eigenen, geschapen in het kapitalistische productieproces, daar verwezenlijken het handelskapitaal en de woeker hun winsten door gebruik te maken van de verschillen in productiekosten in de onderscheiden landen. Ze eigenen zich een deel toe van de meerwaarde die de feodale heren van hun lijfeigenen hebben afgeperst. “In een eerste fase is het altijd in dezelfde koopwaren dat het geld overgaat en dan in een tweede fase in meer geld.”[112]

De joodse handelaar investeert geen geld in de productie zoals enkele eeuwen later de koopman uit de grote middeleeuwse steden wel zal doen. Hij koopt geen grondstoffen noch financiert hij de lakenwevers. Zijn handelskapitaal is enkel en alleen een schakel tussen productieprocessen die hij niet in de hand heeft en waarvan hij de voorwaarden niet schept.[113]

Aan de handel is heel nauw het lenen tegen interest verbonden, de woeker. Waar de rijkdommen opgehoopt in de schoot van de feodale klasse de luxe met zich meebrengen evenals de handel die dient om die luxe te kunnen verkrijgen, daar wordt de luxe op haar beurt het kenmerk van de rijkdom. Als eerste stap kan de heer door het bijeengeraapte meerproduct zich specerijen aanschaffen, oosterse stoffen, zijde, vervolgens worden al die producten de attributen van een heersende klasse. De pij maakt de monnik. En wanneer de gewone inkomsten niet langer volstaan om het soort leven te leiden dat voor de klasse van landheren gewoon was geworden moest er worden geleend. De handelaar krijgt een tweede gezicht, hij wordt een woekeraar. In die periode is dat een en dezelfde persoon. Enkel de handelaar beschikt over de noodzakelijke ecu’s die de rijke verkwister nodig heeft.

Maar het waren niet enkel de heren die een beroep deden op de woekeraar. Ook de koning, als die onmiddellijk een leger op de been moest brengen en aan de gewone belastingen niet genoeg had, diende hij zich te wenden tot de man met de ecu’s. En ook de boer, wanneer hij door een slechte oogst, besmettelijke ziektes of door een buitengewone druk van taksen, belastingen en herendiensten, niet langer zijn verplichtingen kon nakomen, wanneer hij het zaaigoed voor zijn eigen voeding had gebruikt, wanneer hij versleten werktuigen niet langer kon vervangen, moest een beroep doen op de woekeraar en van hem het geld lenen dat hij nodig had.

De kas van de woekeraar was dan onontbeerlijk in een maatschappij die gebaseerd was op een gesloten economie; het vormde de reserve waaruit de samenleving kon putten wanneer er zich onvoorziene omstandigheden voordeden. “Het productief interestkapitaal, het woeker kapitaal, wanneer we daarop de term toepassen die overeenstemt met zijn primitieve vorm, behoort, samen met zijn broer, het handelskapitaal, tot een soort kapitaal van voor de zondvloed, tot een soort kapitaal van voor de kapitalistische productiewijze, en die we tegenkomen binnen de meest verscheidene geledingen van de maatschappij.”[114]

“Dat de Duitse joden reeds voor de eerste kruistocht leenden op basis van rente, daarover bestaat er geen twijfel. Wanneer in 1107 bisschop Hermann uit Praag bij de joden in Regensburg de schitterende kerkelijke wandtapijten in onderpand gaf voor de som van 500 zilver marken, dan kunnen we moeilijk aannemen dat het ging om een eerste verrichting van dat soort. Insgelijks getuigt een Hebreeuws document dat lenen op basis van onderpand van de Duitse joden een gewoonte was in die tijd. Echter, in die tijd was het krediet nog geen beroepsbezigheid op zich, het was nog nauw verbonden met de handel.”[115]

Het gebeurde ook dat de koningen en grote landheren bij de joden de opbrengst van de taksen en belastingen in onderpand gaven. En zo zien we hoe ze beheerders werden van de belastingen en inzamelaars van taksen.[116] De ministers van financiën van de koningen tijdens de late middeleeuwen waren meestal joden: in Spanje waren tot het einde van de 14e eeuw de grote joodse bankiers tegelijkertijd pachters van de belastingen. In Polen vertrouwden de koningen aan hen de belangrijke functies toe van het beheer van de domeinen... Onder Casimir de Grote en Ladislas Jagellon bood men aan de joden niet enkel de publieke belastingen aan maar ook belangrijke bronnen van inkomsten zoals de Munt en de koninklijke zoutmijnen. Zo weet men, bijvoorbeeld, dat de ‘Rotschild’ van Krakau, Levko, de bankier van drie Poolse koningen, in de tweede helft van de 14e eeuw de fameuze zoutmijnen van Wieliczka in pacht had, evenals die van Bahia en dat hij tevens de Rijksmunt van Krakau bestuurde.[117]

Zolang de gesloten economie domineerde waren de joden onmisbaar. Het verval van deze gesloten economie gaf het signaal voor vervolgingen en bracht voor lange tijd hun sociale positie in het gedrang.

_______________
[1] Waarschijnlijk was het de commerciële voorspoed van Palestina die deze streek in de ogen van de Palestijnen liet voorkomen als het land van ‘melk en honing’. Het is waarschijnlijk dat de invasie van de Israëlieten een harde slag heeft toegebracht aan de handel van de Palestijnen. Maar, met de tijd, hebben de Israëlieten de winstgevende relaties met de landen aan de Nijl en de Eufraat zelf in handen genomen.
[2] Het was dus, reeds vanaf het begin, de specifieke geografische en historische situatie die bepalend was voor de handelseigenschappen van Feniciërs en joden. Het spreekt voor zich dat enkel de nabijheid van geciviliseerde centra die waren voorzien van een relatief belangrijke nijverheid, dat enkel de nabuurschap van landen die reeds voor een deel voor de handel produceerden, het mogelijk maakte dat er volkeren ontstonden die zich specifiek op de handel toelegden zoals de Feniciërs en de joden. Het was parallel met de grote geciviliseerde centra dat de eerste grote handelsvolkeren het licht zagen.
[3] E.C. Movers: Die Phönizier, Bonn, 1841-1856, p. 17.
[4] Reeds voor de Israëlieten in Kanaän aankwamen was de handel er reeds hoog ontwikkeld. In brieven uit de 5e eeuw v.C. was er sprake van karavanen die Tell el-Amarna doorkruisten! D.F. Bühul: Die socialen Verhältnisse der Israeliten, Berlijn, 1899, p. 76.
[5] Movers, p. 19.
[6] Movers, p. 18.
[7] Movers: “Door hun onvermoeibare geestdrift op handelsgebied en hun onbetwistbare ondernemersgeest hadden de Feniciërs de naam gekregen een volk van handelaren te zijn waaraan geen enkel volk uit de oudheid zich kon meten. Enkel, veel later, tijdens de middeleeuwen werd die naam verbonden met de slechte faam die eraan kleefde en die overging op hun commerciële erfgenamen, de joden uit de diaspora”, p. 26.
[8] J. Toutain: L’Economie antique, Parijs, 1927, pp. 24-25.
[9] Deze ‘Griekse zeelieden’ schenen vooral burgers zonder nationaliteit te zijn geweest, vreemdelingen die zich in Griekenland hadden gevestigd. De commerciële rol van de Feniciërs was vooral verbonden geweest met de ontwikkeling van de beschavingen in Egypte en Assyrië; de opkomst van de hellenistische beschaving had als resultaat dat deze vreemdelingen heel welstellend werden.
[10] Toutain, p. 40.
[11] Toutain, p. 68.
[12] J. Hasebroek: Staat und Handel im alten Griechenland, Tübingen, 1928, p. 112.
[13] Hasebroek, p. 78. De productie van verbruiksgoederen blijft de basis uitmaken van de economie. Men kan enkel toegeven dat wat men in Griekenland produceerde voor de handel het maximum was van wat men kon produceren binnen de grenzen van de antieke productiewijze.
[14] Pierre Roussel: La Grèce et l’Orient, Parijs, 1928, p. 301. Zie ook M. Clerc, Les Métèques athéniens, Parijs, 1893, p. 396: “De handel op zee was voor een groot deel in handen van vreemdelingen zonder burgerrechten”; en H. Francotte, L’industrie dans la Grèce ancienne, Brussel, 1900, I, p. 192: “In Athene leek de handel over zee vooral in handen van vreemdelingen.”
[15] “In haar bloeiperiode telde Athene 400.000 slaven, 20.000 staatsburgers en 30.000 vreemdelingen zonder burgerschap”, Hasebroek, p. 28.
[16] “Er was evenmin sprake van dat de handel de wereld ging beheersen als wel de nijverheid. Het agrarische karakter was alles overheersend, zelfs tijdens de 4e eeuw...”, Hasebroek, p. 101.
[17] “Iedere vergelijking tussen de antieke Griekse havens en moderne steden als Genua en Marseille kan enkel sceptische bedenkingen oproepen evenals een meewarige glimlach. Nochtans was dit schouwspel, dit handel drijven, deze transporten, dit komen en gaan van goederen, toen heel nieuw in de streek rond de Middellandse Zee. Het verschilde grondig van de manier waarop de Feniciërs handel dreven door zijn aard, dat was toen immers eenvoudig rondventen op zee, veel meer dan een georganiseerde handel.” Toutain, p. 84.
[18] C. Autran: Les Phéniciens, Parijs 1920, p. 51.
[19] L. Brentano: Das Wirtschaftsleben der antiken Welt, Jena, 1929, p. 79.
[20] A Cause: Les Dispersés d’Israël, Parijs, 1929, p. 7.
[21] A. Causse: Les Dispersés d’Israël, p. 54.
[22] Het boek Ezra, I, 6.
[23] Jüdisches Lexikon, Berlijn, 1927, art. “Elephantine”.
[24] A. Causse: Les Dispersés d’Israël, p. 79.
[25] Het tweede boek der Maccabeeën III, 6.
[26] Eduard Meyer: Blüe und Niedergang des Hellenismus in Asien, Berlijn, 1925, p. 20.
[27] Pierre Roussel: La Grèce et l’Orient, p. 486.
[28] Roussel, p. 480
[29] L. Brentano: Das Wirtshaftsleben der antiken Welt, p. 78.
[30] Ed. Meyer, p. 84.
[31] André Pigamol: La Conquête romaine, Parijs, 1944, p. 207.
[32] Deze sociale strijd beperkte zich strikt tot de vrije bevolking van de Griekse steden. “Een min of meer gelijk bezit van goederen lijkt noodzakelijk om deze politieke democratie te handhaven. Daar ligt de oorzaak van de bloedige oorlog tussen de armen en de rijken, wat uitloopt op een hellenistische maatschappij die wordt beheerst door het gepeupel. Echter, de slaven, lijfeigenen, de vreemdelingen hebben niks te maken met deze eisen”, Claudio Jannet: Les Grandes Epoques de l’Histoire économique jusqu’a la fin du XVI° siècle, Parijs-Lyon, p. 8.
[33] “Met het hellenisme verplaatst het economische zwaartepunt zich naar het oosten”, K.J. Belloch: Geschichte Griechenlands (Hellas und Rom), p. 232.
[34] Zie Fustel de Coulanges: La Cité antique, Parijs, 1863.
[35] Maurice Holleaux: Rome, La Grèce et les monarchies hellénistiques, au III° siècle av. J.-C., Parijs, 1921, p. 231.
[36] André Pigamol, p. 232.
[37] H. Cunow: Algemeine Wirtschaftsgeschichte, Berlijn, 1926-1929, II, p. 61.
[38] Henri Pirenne: Geschiedenis van Europa, p. 13, Ned. vert. A. Schroeder, Brussel, uitg.: La renaissance du livre. “De producten stroomden toe naar het centrum zonder dat er als tegenprestatie een terugstroom was”, G. Legaret, Histoire du développement du Commerce, Parijs, 1927, p. 13.
[39] Tenney Frank: An economic History of Rome till the End of the Republic, Baltimore, 1920, p. 108.
[40] Idem, p. 118.
[41] Idem, p. 261.
[42] Strabo: Géographie, XIV, 5.
[43] Tenney Frank, pp. 102 ev., gecit. Toutain, p. 300. Toutain deelt deze mening niet.
[44] Jean Hatzfeld: Les trafiquants italiens dans l’Orient hellénique, Parijs, 1919, pp. 190, 191.
[45] “Ten tijde van Augustus was het verdwijnen van de boeren een dagelijkse zorg voor de leidende kringen.” Rostovtzeff: Gesellschaft und Wirtschaft in Römischen Kaiserreich, Leipzig, 1931, deel 1, p. 56.
[46] K. Kautsky: De oorsprong van het christendom, p. 368, Ned. vert. H. Gorter Berchem 1983.
[47] Th. Mommsen: Histoire romaine, deel 7, p. 233.
[48] Idem, p. 264.
[49] G. Salvoli: Der Kapitalismus im Altertum, p. 206.
[50] Th. Mommsen: Histoire romaine, dee7, p. 267.
[51] M. Rostovtzeff, deel 1, p. 165.
[52] Idem, deel 2 p. 180.
[53] Wilhelm Schubart: Aegypten von Alexander den Grossen bis auf Mohammed, Berlijn, 1922, p. 67.
[54] M. Rostovtzeff, II, p. 135.
[55] E. Albertini: L’Empire romain, Parijs, 1939, p. 306.
[56] E. Lavisse et A. Rambaud, Histoire générale du IV siècle à nos jours, I, Parijs, 1894, p. 16.
[57] W. Schubart, Aegypten von Alexander dem Grossen bis auf Mohammed, p. 29. Heel betekenisvol is ook het verder verdwijnen van de orde van de Chevaliers, de klasse van de Romeinse kapitalisten.
[58] “De dominale organisatie zoals die vanaf de 9e eeuw opduikt is dus het resultaat van omstandigheden die uit het buitenland komen, men vindt er niets terug van een organieke transformatie. Het is dus een abnormaal verschijnsel.” “Het Franse Rijk zal de basis leggen van het Europa van de middeleeuwen. Maar de opdracht die het heeft vervuld heeft als essentiële voorwaarde dat de traditionele wereldorde omver werd geworpen. Niets zou het ertoe geroepen hebben indien de historische evolutie in zijn loop niet was omgebogen geweest, en om zo te zeggen uit zijn evenwicht gebracht door de inval van de muzelmannen. Zonder de islam zou het Frankische Rijk ongetwijfeld nooit bestaan hebben en zonder Mohammed ware Karel de Grote ondenkbaar.” (Pirenne: Les villes du Moyen Age, Brussel, 1927) Voor Pirenne was de feodale economie het gevolg van de vernietiging van de mediterrane eenheid, in de eerste plaats door de inval van de moslims.
[59] M. Rostovtzeff, I, p. 125.
[60] Salvioli, Le capitalisme dans le monde antique.
[61] E. Gibbon, Histoire de la décadence et de la chute de l’Empire romain, Parijs, 1835-1836, deel 1, p. 840.
[62] Gibbon, Décadence et chute de l’Empire romain, p. 840.
[63] M. Rostovtzeff, II, p. 141.
[64] Toutain, p. 363.
[65] Sommige auteurs zien in de ontvolking en de uitputting van de gronden de essentiële reden van het verval van het Rijk.
[66] M. Rostovtzeff, II, p. 213.
[67] M. Rostovtzeff, II, p. 232.
[68] Jacques Zeiller, L’Empire romain et l’Eglise, Parijs, 1928, p.28.
[69] G.B. Depping, Histoire du commerce entre l’Europe et le Levant, Parijs, 1826.
[70] W. Schubart, p. 23.
[71] Th. Mommsen, Histoire romaine, deel 7, p. 274.
[72] W. Roscher, Die Juden im Mittelalter, p. 328.
[73] K. Kautsky, De oorsprong van het christendom, p. 241, Ned. vert. H. Gorter EPO Berchem 1983.
[74] Strabo, Géographie, XVI, 2,, p. 34
[75] K. Kautsky, p. 230, Ned. vert. H. Gorter EPO Berchem 1983.
[76] M. Rostovtzeff, deel 1, p. 99.
“In Mesopotamië, in Palestina, in Egypte en in Cyrenaica braken er bloedige en gevaarlijke joodse opstanden uit na de dood van Trajanus. Cyrenaica werd heel erg getroffen.” Rostovtzeff, deel 2, p. 76.
[77] M. Rostovtzeff, deel 2, p. 64.
[78] M. Rostovtzeff, deel 2, p. 65.
[79] K. Kautsky, p. 339, Ned. vert. H. Gorter EPO Berchem 1983.
[80] Movers, Die Phönizier, p. 1.
[81] Hölscher, Urgemeinde und Spätjudentum (Avhandlinger utgit tav Det Norske Videnskaps Akademie i Oslo, Hist.-filos. Klasse, 1928, n°4), p. 26.
[82] M. Rostovtzeff, deel 2, p. 223.
[83] W. Schubart, p. 97.
[84] Gibbon, deel 2, p. 197.
[85] Ze waren de uitdrukking van het verval van de Romeinse economie. Maar de laagste klassen waren niet bij machte om de macht in te palmen. Een nieuwe klasse van bezitters gebruikte hun ideologie om de macht te veroveren. Een ommezwaai drong zich op; ze voerden de strijd louter voor hun eigen belang. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de ‘fascistische revolutie’.
[86] W. Schubart, p. 46.
[87] Samuel Krauss, Studiën zur byzantisch-judischen Geschichte, Wenen 1914.
[88] G. Caro, Sozial und Wirtschaftsgeschichte der Juden im Mittelalter und der Neuzeit, 1908-1920.
[89] L. Brentano, Eine Geschichte der wirtschaftlichen Entwicklung Englands, Jena, 1927-1929, p. 361.
[90] Zelfs zo de Syriërs geen joden waren, dan staat het vast dat men niet langer over hen spreekt ten tijde van de Karolingers. Het is mogelijk dat ze zijn opgegaan in de joodse handelsgemeenschap, zo ze tenminste niet volledig zijn verdwenen omwille van andere redenen. Ten tijde van de Karolingers was ‘jood’ volledig synoniem aan ‘koopman’.
[91] Rabbin Dr. L. Lucas, Zur Geschichte der Juden in vierten Jahrhundert, Berlijn, 1910.
“In Antiochië laat Sint Johannes Chrysostomus de joden zien als diegenen die de sleutelposities innamen in de handel van de stad, die alle handelsverrichtingen deden stopzetten wanneer ze hun feesten vierden.” C. Jannet, Les Grandes Epoques de l’Histoire économique, p. 137.
[92] H. Pirenne: Mohammed en Karel de Grote, pp. 133 en 143 Ned. vert. J. Van Craen en Willi Wauters, Mercatorfonds 1987, Antwerpen.
[93] Dr. Julius Brutzkus, Der Handel der westeuropäischen Juden mit dem mittelalterlichen Kiew (in het Jiddisch), in Schriften für Wirtschaft und Statistik, 1928.
[94] De reditu suo, I, 398, cf. G.B. Depping, Les Juifs dans le Moyen Age.
[95] S. Ulman, Histoire des Juifs en Belgique jusqu’au XVIII° siècle, Antwerpen, pp. 9-10.
[96] H. Pirenne, Les villes au Moyen Age, p. 313.
[97] I. Schipper, Anfänge des Kapitalismus bei den abendländlischen Juden im früheren Mittelalter, 1907.
[98] H. Sée, Esquisse d’une histoire économique et sociale de la France, Parijs, 1929, p. 91.
[99] Verhoeven, Algemeene Inleiding tot de Belgische Historie, gec. Ullmann, p. 8.
[100] Ulmann, pp. 12-14.
[101] Bédarride, Les Juifs en France, en Italie, en Espagne, p. 53.
[102] H. Pirenne, op. cit.
[103] Dr. Julius Brutzkus, op. cit.
[104] Idem.
[105] Schipper, Anfänge des Kapitalismus bei den abendländischen Juden.
[106] Dr. Julius Brutzkus, Di Geshikte fun di Bergyiden oyf kavkaz (de geschiedenis van de bergjoden uit de Kaukasus) in het Jiddisch in Historishe Schriften fun Yivo (Yivo Studies in History), deel 2, Wilno, 1937, pp. 26-42, Engelse samenvatting, pp. 6-7.
[107] I. Schipper, Yidishe Geschikhte (Wirtschaftsgeshikhte), Warschau, 1930 (in het Jiddish), deel 2, p. 45.
[108] Henri Pirenne, Mohammed en Karel de Grote.
[109] De joden zijn zelfs beter beschermd dan de adel door het privilege van Spiers [Speyer] van Hendrik IV (1090). De Poolse kroniekschrijver uit de 8ste eeuw, Vincente Kadlubech leert ons dat een gelijkaardige straf, de “septuagenta” die voorzien was voor majesteitsschennis of godslastering van toepassing was voor hen die joden hadden vermoord. In 966 beklaagde de bisschop van Verona er zich over dat tijdens de gevechten tussen de geestelijken, horigen en joden deze eersten gestraft worden met een boete die driemaal hoger lag als de boete die de joden dienden te betalen.
[110] W. Roscher, Die Juden im Mittelalter, p. 324.
[111] Karl Marx, Das Kapital, II, Berlijn, 1953, pp. 359, 362-3, Franse vertaling, boek III, Parijs, Ed. sociales, 1957, pp. 336-339.
[112] Karl Marx, Het kapitaal, boek III.
[113] Karl Marx, Het Kapitaal, boek III, p. 362 (Duitse uitg., Berlijn, 1953), deel 1, p. 338 (Franse vert., Parijs, 1957).
[114] Karl Marx, Het Kapitaal, boek III, (Das Kapital, III, Berlijn, 1953, p. 641; Franse vert., boek III, deel 2, Parijs, Ed. sociales, 1959, p. 253).
[115] Caro, p. 197.
[116] “De bankiers waren er ook mee belast om de opbrengst weg te halen uit de grote heerlijkheden. Ze hadden in zekere zin de functie van beheerder en intendant.” G. Davenel, Histoire économique de la Propriété, Parijs, 1886-1920, deel 1, p. 109.
[117] I. Schipper, Yidishe Geschikhte, deel 4, p. 224.